Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den distelvink (1649-1650)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den distelvink
Afbeelding van Den distelvinkToon afbeelding van titelpagina van Den distelvink

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.95 MB)

XML (0.95 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den distelvink

(1649-1650)–Jacob Steendam–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Den Distelvink.
Het Eerste Deel.

Minne-Sang.

 
HIer singt den Distelvink omtrent des Amstels stromen,
 
Als of hy uyt den dop eerst heden was gekomen:
 
Siet doch, het naakte Dier betoont sijn blijden aart,
 
Het soekt en smeekt sijn helft, en wenscht te zijn gepaart:
 
't Is seker so het pijpt ook eerst sijn ouders songen;
 
Want so den ouden singt so pijpen ook de jongen.
 
Schoon dat het niet en queelt gelijk den Nachtegaal,
 
Het singt op sijn manier en spreekt sijn eygen taal:
 
Want sachte vogeltjes die hebben weeke nebben:
 
Ghy sult (ô soete jeucht) een ander deuntje hebben
 
Indien gy wachten kunt, tot dat het veeren krijgt.
 
En van de aerd' om hooch tot door de wolken stijgt.

Ge-eygend an alle eerbare Nederlandse jonge Dochters, en Vrouwen.

VErmakelijke Jonkvrouwen, bevallige schepsels, aartige en levende beelden van d'aardse, en Hemelse schoonheyt, soete voedsters van deucht, en gesellicheyt, machtige dwingelanden der mannelijke kloekmoedicheyt, angename heersters der dapperen, trouwe en nodige onderhoudsters van's menschen leven, waar- de gesellinnen, en lieve helsten der mannen, vaste zuylen, stage-steunsels, en eygen verdryfsters van haar verdrietige moeyelijkheden: die de geproefde, Minnelijke-liefde (gehuwt an schaamt en

[pagina 2]
[p. 2]

eerbaarheyt) als eygen in u huys-vest: houdende (in allen) de ware deucht tot een doel-wit, baak, engrond-vest.

Ik vertoon en eygen u toe dit kleyne, en geringe werk, als een op-drift mijner Jonkheyt: behelsende eerlijke Minne-sinne-beelden, Minnelijke, en lof-gedichten, harders-klachten, may-sangen, droevige en blijde liedekens: op verscheyden (oude en nuwe) sang-konstige stemmen: so nu en dan, by my, na voor-vallende gelegenheyt van tijt, en plaats, met lust gerijmt. Op-gewekt en an-gelokt zijnde door u stralende gesicht, vriendelijke woorden, en andere hoedanigheden: vol krachtige, en antrekkende bewegingen: die ik eenich-sins heb af-gebeeld, en voor-gestelt in dese mijne gedichten: gevende die den naam van Minnesang, het eerste deel van mijnen Distelvink: die ik u (ô soet geslacht) voor anderen op-drage, op de hoochte van liefde: om dat de meeste stoffe daar van niet anders en is als de krachten, werkingen, en toevallen, van dien u voor te stellen: die de rechte oorsaak en wortel daar van zijt. Want buyten u en is geen Minnelijke liefde, noch liefdelijke Minne, die de Baar-moeder, en voedster is van Echtelijke trou: het eenighste, en opperste menschelijk-verbond, boven alle verbonden. Verbindende tot een ongemene gemeenschap die sich niet alleen tot by-woning, goet en bloet, hart, en wil: maar ook tot het verstand, en genegenheyt, ja tot het leven uytstrekt. Die de Minnelijke wellust wel tot een gesellinne, maar noyt tot een doel, en ooch-wit heeft. Is d'eervarenheyt hier van, niet voor d'ogen der verslandigen? is de Werelt hier van niet vol geschiedenissen? bereyt dan tongen, vaardigt handen, scherpt de swaarden, en gy sult on-machtig blijven, twee harten (waarlijk in d'Echt verenigt) te kunnen scheyden. Daar-omseg ik met reden dit volgende:

 
DAar is geen macht, geen wet, geen recht,
 
Dat scheyt d'onbrekelijcke Echt:
 
Daar is geen pijn, geen nood, geen dood,
 
Noch ander tegenheyt so groot,
 
Dat d'Echte Vrouwe van haer Man,
 
Of hem van haar oytscheyden kan:
 
Als sy in waarheyt (boven schijn)
 
Met dese band gebonden zijn.
[pagina 3]
[p. 3]
 
Waar door ist anders dat een maachd
 
Den Jongman in sijn hart behaachd,
 
Als d'ingestorte eygenschap:
 
Die hem verheft tot op een trap,
 
Een trap waar op hy klimt en gaat
 
Tot boven, in den hoochsten staat:
 
De hoochste, na d'instelling Gods.
 
Gegrond-vest op der Rotsen Rots.
 
 
 
Ook voed het harte van den Man
 
('t Geen niemant my ontkennen kan,)
 
Tot alle Vrouwen in't gemeen,
 
Een vaste gonst met goede Reên:
 
Een gonst tot dit geslacht, waar uyt
 
De Wet by alle volk'ren spruyt,
 
Dat hy meer straffen dragen moet,
 
Die haer in eenich ding misdoet:
 
 
 
Als die een Man die sich verweert,
 
Verongelijkt, verkort, en deert:
 
Om dat het dwars is tegen aart
 
Te quetsen die u heeft gebaart.
 
Tot Romen was een Wet gestelt,
 
Dat op den wech: op straat of velt,Ga naar margenoot+
 
Den Man, de Vrouwe wijken most:
 
Om dat sy Romen had verlost.
 
 
 
So wijken wy ook dit geslacht:
 
Niet door de vrese van haar kracht,
 
(Want sy zijn veeltijts (na haar werk)
 
In leden, uyterlijk niet sterk:
 
Doch die men hier de sterkste siet
 
En is daarom de beste niet.)
 
Maar door een ingeschapen gonst:
 
Daar in den aart vertoont haar konst.
[pagina 4]
[p. 4]
 
Een suyv're toe genegenheyt,
 
Die in het hart verborgen leyt:
 
Sodanich dat de kloekste man
 
Daar van geen reden geven kan.
 
Laat Zwetnam sonder slot, en reên,
 
Haar waarde pogen te vertreên:
 
Door een seer ongerijmt besluyt,
 
En 't eygen vonnis roepen uyt.
 
 
 
Laat hy haar swakheyt (even trots)
 
Op halen schandelijck en spots,
 
Met sotte daden, die doch meest
 
Van guyten zijn gedaan geweest:
 
Het is voorwaar een grote gek,
 
Die sich vermaakt in sijn gebrek:
 
Want die een Vrou, als Vrou veracht,
 
Maakt ook de Mannen self verdacht.
 
 
 
Laat ook de Swarten in Guiné,
 
Met and're blinde volk'ren mé,
 
(Dat self het recht der reden stomt):
 
Haar stelen 't gene dat haar komt.
 
Laat ook den valschen Portugijs,
 
Den wreden Spanjaart trots en vijs,
 
d'Onkuyssen, kloeken Italjaan,
 
Met dwasen yver zijn belaan.
 
 
 
Als harde beulen alle gaar,
 
Sich bitter stellen tegen haar:
 
En breken so de echte trou,
 
Als dwingelanden van de Vrou:
 
Laat dit gedrocht, en snoot gespuys,
 
(On-aartich) heerschen in haar huys:
 
Wy volgen billijkheyt, en wet,
 
Ons in den aart van God geset.
[pagina 5]
[p. 5]
 
Want hier en is geen soeter soet,
 
Als d'Echte liefde reyn geboet:
 
Geen angenamer liever licht
 
Als stralen van des Vrouws gesicht:
 
Geen wenschelijker liever beeld,
 
Als sy, die ons het harte steelt.
 
Daarom al wat men denkt, of doet,
 
Wort haar ge-eygend in 't gemoet.
 
 
 
Soo doe ik ook na schult, enplicht,
 
En eygen u mijn rijm en dicht:
 
De op-drift, van mijn eerste jeucht:
 
De blijdschap van mijn gulle vreucht:
 
De tocht van d'ingeschapen aart,
 
Die dese vaarsen heeft gebaard:
 
Waar op het opperste verbond,
 
Als op haar grond-vest is gegrond.

TWee redenen hebben my bewogen, om u (ô waarde) dit eerste, on-waarde deel van mijnen Distelvink op te dragen: d' eerste, en den wortel van alle redenen is, om dat ik van een kuysse Vrou in d'Echt ben geboren, en hebbe (haar borsten suygende) een onvergeldelijke weldaat genoten: waar by my de billijkheyt leert, dat ik het leven en de vruchten daar van schuldigh ben an haar, die my het selfde, met het voedsel daar toe (naast den Al-gever) heeft gegeven.

De tweede (en niet min gestijlde) reden, is om dat de Vrou een Helft, en het edelste Deel is van den Man: zijnde sonder haar, een onvolmaakt ge-Heel, of veel meer, een behoeftich, en gebrekkelijk Deel: dat sijn gederfde Helft, en gewenste-deel (met een on-op-houdelijk verlangen) soekt, en naspeurt: in welken gestalte, ik my tot desen tijt noch bevinde: lievende om een waarde, alle waarde Vrouwen, na de wetten der kuysheyt. Tot dat den Albestuurder my sal toe-voegen mijn eygen Deel, en gewenschte Helft, met een overvloedich genoegen: also dat dit Deel met het ander (door d' onbrekelijke echt) een volkomen Geheel sal maken: sodanig, dat niet

[pagina 6]
[p. 6]

alleen lijf an lijf maar ook ziel an ziel zy gewassen: die niemant als d' alverslindende doot sal kunnen scheyden. Wie heeft nu sijn eygen Helft, een Deel van hem, of veel meer sijn eygen ziel gehaat? Wie en heeft die niet op het hoogste geliefd, en ongeveynsdelijk (boven alle dingen) weldadig geweest? waarom soud' ik dan (so doende) tegen den aart, en reden worstelen, en u(ô Soetertjes) niet bewijsen mijn suyvere genegenheyt? neen gewis,d ondankbaarheyt (als het hatelijkste van alle menschelijke ondeugden (die ook geen plaatse vind in d' onredelijke dieren, 'zy verre van my.

Om dit te doen blijken, stel ik u voor met een gonstigh gemoet, desen Distelvink: soo als die noch eerst uyt den dop is voortgekomen: by kons naakt en bloot, van moye pluymen, hebbende eenige padde-veertjens so hier en daar uyt steken, dewelke (an 't wassen zijnde) hem goede hoop geven, om t' eenigen tijden vlug en vaardig te worden, en alsouyt sijn onsienlijk nest der onwetenheyt, van selfs te kunnen vliegen. En al-hoe-wel dit tere, en naakte Dier sich laat horen met een pijpende stem, voor veel lekkere, ver-aasde, en konst-walgende Oren: het sal u nochtans genoeg te kennen geven, de hoedanigheden van 't gemoet sijns meesters, begrijpende (binnen depalen van eerbaarheyt) een onvergelijkkelijke gonst, en op-rechte genegenheyt tot het geslachte dat hem heeft voort gebracht in dit leven: levende een lieffelijke verquikking, en soet vermaak is, in sijn moeyelijke sukkelingen.

Soik nu mijn on-macht doe blijken om yets waardigs voor u (ô waarde Ionk-vrouwen) te voorschijn te brengen: laat den overvloet van de wil, 't gebrek van de macht verbeteren. Waarom (versekert zijnde) ik my gewillich stel in 't oordeel van uwe bescheydenheyt: wetende dat den on-zijdigen de dankbaarheyt niet af en meet, na de grote en waarde van de weder gifte, maar na de gestalte van 't hart des wedergevers.

Ontfangt dan (lieve vriendinnen) van mijn hant, dit kleyne Dier, met sulken gemoet als het u wort voor gestelt, van hem die sich gelukkig sal achten, te zijn, en te blijven, uwen vrient, en wil-vaardigen Dienaar

 

J.J. Steendam.

In Amsterdam, desen 24. van Hoymaand 1649.

margenoot+
Val. Max. Lib. 5. cap. 2

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken