Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
Afbeelding van Middelnederlandsche spraakkunst. SyntaxisToon afbeelding van titelpagina van Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.58 MB)

Scans (18.44 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

proefschrift
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis

(1889)–F.A. Stoett–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 259]
[p. 259]

Woordregister

Aengesien 131
aenscine werden 143
af 127
akerre staen 143
al (alsof) 315 opm.
alle (concessief conj.) 302 opm. II
al (indien) 314
al (zeer) 151 opm. III
al (langs) 127
al (telw.) 109; 233 opm.
al + inf. 259 noot
al + ontkenning 233 opm.
albedalle 125; 127
alle weghe 200
allene 109 opm.; 121
alles (bijw.) 120
allet 109
almetalle 125
alre- 151 opm. III
als 120; 147 opm.; 302 opm. II; 348 opm.
als ende als 120
als te 64; 150 opm. IV
alse 251; 309
alse (ontbreekt) 12
alse (pron. relat.) 51 opm.
alse dat 324
alse die 116
alse saen als 323 opm.
alse te + inf. 281
also (noch -) 147
also dan 147
alsonder 127
alte 151
amman 211
ander 97f; 108 en opm. IV;
ander 225
ander (ellips van -) 218
ander (iets anders) 87
anders (ander) 108 opm. II
anders (daarna) 121
anders dan 127 opm. III
ane (zonder) 127
April 95d
bachten 127
bachter 127
banderside 127
bat 146; 152 opm. I
baten 272
be- (praef. ter perfectiveering). 285 opm.
be- bij intr. ww. 238
bedi 300
bedrogen 261 opm. II
beginnen + part. praes. 257 opm. II
behalve 127 opm. II en III
behoudelike + gen. 174
behouden 131
behouden + gen. 174
beide 107
beloften slaen 196
beraest 267
bescheiden 261 opm. II
besiden 127 opm. I
bet (met) 127
bet (beter) 146
bevelen 251
bezijden 127 opm. I
bidden 194
biechte spreken 97c opm.
blasen (- den dach) 196
bliven (worden) 241
bliven part. praet. zonder ge. 286
bliven 257-259

[pagina 260]
[p. 260]

bore 151 opm. I; 225
boven 151 opm. III
bringen + part. praet. 263
buiten 127 opm. II
bute(n) 127
dach (den dach blasen) 196
daer (waar) 54
daer (ellips van -) 219
daer ter inleiding obj. zin 66
dale 191 opm. I
dan (= dat en) 221
dan ter uitdr. eener tegenstelling of beperking 296
dan na comparatief 150
dan na positief of superl. 156
dan na so 150 opm. II
dan na min no meere 145
dan (= dan dat) 150 opm. IV
dan dat 150 opm. IV
danen 54 opm. I
dat (pron. rel.) heeft betrekking op antecedent van ander geslacht of getal 55
dat (pron.) voor elk geslacht en getal 43-45
dat (zoodanig) 49
dat (= oogenblik, tijd) 198; 211 opm. IV.
dat representeert een zinsdeel 45; 325.
dat (voegw.) voorafgegaan door interrogativum 318 opm. I
dat voorafgegaan door pron. dem. 320
dat voorafgegaan door voorzetsel. 320
dat voorafgegaan pron. indefinitum 321
dat voorafgegaan pron. relatief. 53; 321
dat voorafgegaan bijw. of bijw. uitdr. 322
dat leidt wensch-, en uitroepzinnen in 326
dat leidt zinnen in ter bepaling van een znw., ww., pron., adv. of een adj. 324
dat kan worden vertaald door allerlei voegw. 327
dat ter voortzetting van een ander voegw. 319
dat ter inleiding van een subj. zin 318
dat ter inleiding van een obj. zin 318
dat herhaald bij onderbreking 318 opm. II
dat kan worden gemist 323
dat (totdat) 310
dat (toen) 310
dats (namelijk) 49 opm. II
de (lidw.) 94
d(e)e van (= de here van) 44
deel (een deel) 152 opm. II; 200
der (lidw.) 94
des (gen. enk. vr.) 94 opm. III
des (nom.) 61 opm. I
des (daarom) 177
des es leden 170
des (voegw.) 306 vlgg.
dese (terugwijzend) 46
dese (de tegenwoordige) 48
dese (zoodanig) 49
dese tweemaal gebruikt 47
dese (= lat. ille, iste). 48 opm.
di (Limb. = dat) 63 opm.
di (pron. poss.) 77 opm. II
die (terugwijzend) 46
die (pron. relat.) met onz. antecedent 55 opm. II
die (omdat, dewijl) 64
die (indien iemand) 62
die ter inleiding van een obj. zin 65
die (= dat hi) 63
die van (de bewoners van die) 44
dieden 272
diegene (pron. dem.) 49 opm. III
diesulcke 114 opm.
diewelcke 51-52
dijn 77
dinke (mi dinke) 221
dins (= dat ne es) 221
dat als subj. 43
dit (= oogenblik) 211 opm. IV
dit es na 217 opm.
doch (immers) 298
doen 6; 221, 3; 272

[pagina 261]
[p. 261]

doen met enkele negatie 221, 5
doen (= zijn) 241
doen (hulpww.) 253
doen (plaatsvervangend ww.) 150 opm. I; 254
doen + znw 255
doen cum dativo 181
doen ende 294 opm.
doende (in dit doende) 260 opm. II
dogen 272
dorren 283
drinken 365 opm.
driven + znw. 255
dronken 261 opm. III
du 27
du en ghi door elkander gebezigd 28 opm. II.
du + meervoudsvorm van 't ww. 207 opm.
durende 131
dwers (voorz.) 127
een (eens) 119
een (een zekere) 87
een (iets) 87
een (men) 88
een (pron. dem.) 47 opm.
eenrehande 87 opm. II
eer (voegw.) 150 opm. III 234; 284.
eer (mi eer) 190
egen (voorz.) 127
eigen (+ pron. poss.) 86
eiscen 194
elc 92 opm. I; 110
elc ander 97
elx, elcs 110 opm. I
emmer 119
emmermere 119
en (= ic ne) 5e; 221
en (= hen) 38 opm. II
ens (= hens) 38 opm. II
en sijn 314 opm. I
ende 5e; 222 opm.; 314 opm. II
ende (totdat) 311
ende (wanneer) 311
ende (maar) 304
ende bij hypothetisch zinsverband 303
ende (terwijl toch) 294
ende (na comparatief) 150 opm. III
ende (= met) 172 opm. I
ende aan 't hoofd van een apodosis 292
ende aan 't hoofd van eene vraag of een uitroep 293
ende verbindt allerlei woordsoorten 24 opm.
ende die 139
- ende (uitgang van 't gerundium) 275 opm. II.
enich (zelfst. gebruikt) 89
enich (zelfst. + inf. 96 opm. I
enich + gen. 173 V opm.
enich (ergens) 89 opm.
entegen (voorz.) 127
et (= het) 39 opm.
eten 365
even (zeer) 151
gaen (ter uitdr. van 't ingressief begrip) 11
gaen + part. praet. 262
gaen ende 14
ge (praefix.) 283 vlgg.
ge ter uitdrukking van 't aoristisch aspect 284
ge (participia praet. zonder ge) 286
gebieden 180 opm. III
gedoen (plaatsvervangend ww.) 254
gedogen 251
geen 226 opm.
geent 43 opm.
gegen (voorz.) 127
gehat 267
gehende (voorz.) 127
gelegen sijn 266
- gelijc + gen. plur. van een pron. pers. of een znw. 91
- + lidw. 95h
- gevolgd door conjunctief 348
gelike (voegw.) 189 opm.
gelike 117
genoech (vrij wat) 267
genoech (ellips van genoech) 218

[pagina 262]
[p. 262]

gepriset 267
gescien 265 noot 2)
geseten sijn 266
gesijn 264 opm. II
gestaen sijn 266
gesworen 261 opm. II
gevee 143
gevet (mi-wonder) 187 opm. V
geware 117
geweset (- weest) 264 opm. II
gewise 116
gewone. 117
gewone sijn + part. praes. 257 opm. I
gi 27 vlgg.
gi + enkelvoudsvorm van 't ww. 207 opm.
giemant 87; 228 opm. III
Gode (acc.) 183 opm.
goets (iets) 166 opm. II
goets (enen goets onnen) 166 opm. II
habeamus 21
half (plaats van half) 108 opm. III
hangende (voorz.) 131
harde (bijw. verbogen) 98; 151
hebben (hulpw.) 264 opm. I; 268; 270.
hebben te + inf. 243 opm. V
hebben + praed. attribuut 18
hebben + part. praet 18
hebben (bezitten, behouden) 251 opm. I
hebben + enkele negatie 221 opm. I
hedenere 119 opm.
hedenmere 119 opm.
heeten 67; 180 opm. III; 194.
helpe! 5c
helpen 272
hende (nabij) 127
hent (tot) 127
het (pron. pers.) 38-40
het als aankondiger van 't subj. 38; 204 opm. II.
het (schijnbaar verzwegen) 38 opm. II
het bij onpers. ww. 5f
het (ontbreekt voor den zelfstandigen superlatief) 97e
het (lidw.) 94
het en si 224 opm. II
hevet (mi-wonder) 187 opm. V
hi(e) = mannetjes dier 33
hoe 283; 318 opm. I
hoe .... hoe 317
hoedanich 93 opm. II
hoe (ge) daen 93 opm. II
horen met 188 opm.
horen omme 188 opm.
hoveden (te hoveden) 125
huwelijc doen 97c opm.
ieman goeders, vremders 160
iet 121
ietoe (waert) 121
ie(ge)welc 91 opm. I
in (= ic ne) 5e opm. I; 221
inganc + acc. 198 opm.
inmiddes (voorz.) 127
intoewaert 121
intusschen (voorz.) 127
ja 221, 6
ja + pron. pers. 36
jegen 127
Kerstdach 95d opm. II
comen (worden) 241 opm. II
comen + part, praet. 262
comen + inf. 262
comen ende 294 opm.
connen 153; 221 opm. I; 283
contrarie 127
coop (enen - staen) 199 opm. IV
craeyeren (een feest craeyeren) 196
cume 223, III en IV
cume + negatie 227
cussen (den peis cussen) 196
lanc 146 opm. III
lanx om + comp. 317 opm.
laten 283; 350 opm, I
laten + dativo 181
laten + nom. 158 opm. II
lede (enen - doen) 118
lede (plur. v. lit) 30 opm.
leeder 155 opm.
leeren. 194

[pagina 263]
[p. 263]

lesen(de) (iet lesen(de) vinden) 260 opm. I
lettel (luttel) goets 115
leven 30 opm.
leven + gen 167 I opm.
lichame 30 opm.
liefde (uwer -) 30
lieve (enen -doen) 118
liever (mi -) 190
liet, liede als bijstelling van een pron. pers. 29
liggen ende 13
- like(n) 116; 117
lijf 30 opm.
lijf lijc (adj. op lijf = part. praes.) 260 opm. IV.
loopen + part. praet. 262
loopen ende 14
luttel 223 III
luttel goet iemant 115
maer 222 opm.; 295 opm.; 297; 335
maer + negatie 227
Maart 95d
mach(ge)scien 5g
machode 5g
machlichte 5g
maken (= zijn) 15; 238
man (iemand) 90
man (men) 90
manc (ge -) 127
mee 146 opm. III
meenen 252
mere, meer 146 opm. II; 225
- mere 119 opm.
meer dan 151 opm. III
meer no min 145
Mei 95d
Meidach 95d opm.
men (= men ne) 221
men en ic (verwisseld) 88 opm.
menich (trappen van vergelijking van menich) 144
menich 111
menich een 111
menich (die menich) 112
mere (zonder ontkenning) 228
messe horen 97c opm.
met (bijw.-voorz.) 130 opm.
met (naar) 188 noot
met + superlatief 154
metgaders (voorz.) 127
mi (pron. poss.) 77 opm. II
min 146 opm. III
min no mere 145; 228 opm. II
mits (door) 127
moet (moge) 287 opm. I
moeten 211; 243; 287; 339
mogen 153; 211; 221, 4; 283; 287; 339.
monster gaen 198
na avenant 131
naerst (voorz.) 127
nagingel 143
nalinc 127
na luyt 131
name 30 opm.
nauwe(lijc) + negatie 227
nauwelijc 223 IV.
ne (negatie) 221
nebore 151
neder (voorz.) 127
neen (= geen) 226
neen 230 opm.
neen + pron. pers. 36
neffens (voorz.) 127
negeen 226 opm.
negeen achter een znw. 92
negeen goet 115
nemen + znw. 255
nemmer(mere) 119
nergent na 229
neware 335
neweder 87
nie 121
niet 229; 230
niet + gen. part. 161
niet (dat) 306 opm.
niet om + inf. 154
niet bed alle 127
niet bedi 306 opm.
niet beghene 121
niet jegenstaende 131
niet verre 223 IV
niet wederstaende 131

[pagina 264]
[p. 264]

niets te 151 opm. IV
nieweder 87
niewer na 229
no 230 opm.
nochte 230 opm.
noit 121
nopende, nopens 131
noweder 87
nu 287 opm. II; 349 opm. II.
nutte(lijc) sijn 272
ob ander side 127
of (als) 315 opm. II
of hypothetisch conj. 329
of leidt vraagzinnen in 326 opm.
of (van, uit) 127
of (alsof) 329
of 222 opm.
of 224 opm. I.
of en 222 opm.; 223 I opm.; II opm. 2; 224 opm. I.
of dat 329
ofschoon 313
ofte (= ende) 289 opm. I
of(te) neen 299
omme + inf. 280
omme te 281
om(me) of 307 opm.
om (des sijn om) 130
om .... wille 131
omme ende omme 127
ommelanc 127
on- (+ participium praet.) 236; 261
on- ( + adjectief) 237
ondanc (voorz.) 127
onderenich (dadelijk) 121
onderwisen 180 II opm. II; 194
onlanghe 223 opm. IV
onnutte sijn 272
onslape 143
ont (voorz.) 127
ontbieden 211
ontfermen (met dubbelen genitief) 167 V opm.
onthier ende 127
ooit 121
ooc (adversatief) 121
ooc wat 302 opm. II
ooc (aan 't begin van een concessieven zin) 302 opm. II.
ooc (plaats van -) 108 opm. III
ooc veralgemeent 87 opm. I
Oost 95d
op 152 opm. III; 211
op sijn + superl. 152 opm. III
op of 211; 307 opm.
oppe (bijw.-voorz.) 130 opm.
orconde (in orconde) 131
orsake 131
overdwers 127
overlanges 127
overmits 127
Paesscen 95d opm. II
payen 97b opm. I
peis (denpeiscussen) 196
persone 30 opm.
plach (= pleegt) 249 opm. II
plegen (middel ter omschrijving) 11
plegen 243 opm. III
plien 243 opm. III
provoost 211
rieken 193 noot 2
ries 143
roeke (mine roeke) 287 opm. II
roeken 221, 2
roepen 196; 211
roerende (voorz.) 131
ruiken 193 noot 2
rume (bijw.) 146 opm. IV
ruumstrate 21
sake (en si dat sake dat) 224 opm. II
sammans (in sammans gaen) 211
sat (donker) 143
scaden, 194; 272
scaec spelen 198
scaecs spelen 167 IV opm.
schegen (voorz.) 127
scinen 279 opm. III
scinen (blijken) 15 opm.
scinen (zijn) 15 opm.
scijn 116
scole gaen. 198
scriven vinden 260 opm. I
seder 127
sege, victorie vechten 196

[pagina 265]
[p. 265]

selden (attributief)) 121 opm. II
selden (nooit) 237
self + rangtelw. 102 opm. VI
Selle 95d
selp 127
selve 40 opm.
selve + pron. poss. 86
sem 127
sere 151
sere (enenseredoen) 118
seven (een groote hoeveelheid) 106 opm. II.
si = is, es. 340 noot
si (pron. poss.) 77 opm. II
si (pron. pers.) voor masc. en neutr. zaaknamen 32
si (pron. refl.) 40
sich 40
sichtent 127
sick 40
sider 127
sie, soe, su 33
sijn (pron. poss.) 78
sijn (hulpww.) 268
sijn + inf. 258-259
sijn te + inf. 243 opm. VI
sijn + gerundivum. 187
sijn + part. praes. 257
sijn + nom. agentis of part. praes. 11.
sijn herhaald in 't tweede deel eener vergelijking 150 opm. I
sindert (voorz.) 127
sinxene 95d opm. II
sitten (sine eiere -) 198
sitten ende 13
slaen + znw. 255
so + comp. 317
so achter een woord voor den nadruk 325
so (zeer) 151
so (pron. relat.) 51
so ter veralgemeening 87 opm. I
so 223, II; 301 opm. II; 310
sodat (= en toen) 295; 310
sogedaen (praedicatief) 9 opm. III
som 113
some + pron. pers. 100 opm. III
somelike 113 opm.
sommich 113 opm.
sonder 127 opm. II
sonder + gen. 124
sonder getal 151
sonder nommer 151
spelen + gen. 167 IV opm.
spijts 127
staen ende 13
stat (die stat van) 209 opm.
sterven + gen. 167 I opm.
stichten + znw. 255
sulc 87; 114
sulc, selc (praedicatief) 9 opm. III
sulc + telw. 100 opm. II
sulcgedaen 9 opm. III
sulkerhande 9 opm. III
sullen 243; 339; 360 opm. II
sullen (modaal ww.) 243 opm. II
sullen (op 't punt staan van) 243 opm. I
sullen (behooren) 243 opm. II
sullen (kunnen) 243 opm. II
sware (enen sware doen) 118
te (voorz.) valt weg 198
te + gen. 211
te + inf. 278
te (inf. zonder te) 279
te behoef van 131
te prige 154
te stride 154
te volleest 127
ten (niet uit te den) 98
tenden 127
ter (niet uit te den) 98
tes (te des) 124
thent 128; 309
tide (intijds) 122
tjegen 127
toesiende (voorz.) 191 opm. II
tornooi (een tornooi slaen) 196
tort (trots) 127
troepmale 122
tsegen 127
tulpen 127
twifelen 223

[pagina 266]
[p. 266]

twint 228
üre (Limb.) 77
utegedaen 131
utegesceiden 131
utegescreven 131
utegeset 131
uten, uter 127
uwe 77
van, ter omschrijving v. d. genitief 159; 161; 166 opm. I.
van, ter omschrijving van acc. van prijs 199 opm. II
van - halven 131
vandaer (vanwaer) 54 opm. I
vanden 350
van des (van des dies) 61 opm. I
varen 257 opm. IV
varent (verleden jaar) 121
varuw(e)bet 21
vechten (seghe vechten) 196
vele (zelfst. gebruikt) 160 opm. III
ver - 257
verboren c. gen. 167 VIII opm.
verdienen c. gen. 167 VIII opm.
vergeten (bnw.) 261 opn. III
vermits 127
vesper singen 97c opm.
vier (een kleine hoeveelheid) 106 opm. II
vinden 221 opm. I
vol + datief 173 opm. I
volgende 131
vragen 194
waen 288 opm. II
waer ( = daer, waer) 318 opm.
waer 54 opm. I
waer dat 318 opm. I
wal (wel) up. 287 opm. II
wan 121; 288 opm. II
wane 287 opm. II
wane (in wane sijn) 223 V
wanen 223 V; 251; 350.
wanen dat 318 opm. I
wanloven 223 V
want (als) 311
want (zoodat) 312
want (totdat) 309
want (en toen) 295 opm.
want (daarom) 300
want aen,- te, -op 128
wat (wat voor een) 93 opm. II
wat +gen. 160 opm. II
wat + meerv. van een abstract znw 203
wat of 93 opm. I
wat dat hi mochte 154
wattan 121; 287 opm. II
weder (tegen) 127
weder (pron. indef.) 87
weder al (al weer) 108 opm. III
weefbet 21
wege 191 opm. I
weiger 143
wel (zeer): 151
wel up 287 opm. II; 349 opm. II
welc (bijv. gebruikt) 52
welc (wie, wat van beiden) 93
welc (waarlangs) 93
went 128
werden 257-259
werden ter omschrijving van 't futurum 243 opm. IV
werden + part. praes. 243 opm. IV
werden + part. praet. van een mutatief ww. 265
werden te + inf. 258 opm.
wers 146 opm. III
wes (tot) 127
wes (waarom) 177
weten (adhortatief) 288
weten 221 I; 279 opm. I.
wi (plur. majest.) 26
wie (indien iemand) 62
wie dat 318 opm. I
willen 6; 221, 3; 243; 251; 283; 287; 350.
willen (modaal) 243 opm. III
willen (op 't punt staan) 243 opm. I
- wise 116
wisen 194
wondern (e) 122; 151


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken