Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden

1826. Pikbroek.

Deze naam voor een matroos komt in de 17^de eeuw o.a. voor bij J. Cats: Seehelden! wacker volck! peckbroeken! rappe gasten!⁵⁾; Halma,

5) Zie nog eene plaats uit de 17^de eeuw in Taal en Letteren VII, 200.

[p. 162]

500; Sewel, 637 verklaart pikbroek door one that wears pitched breeches a seaman. Vgl. voor deze verklaring D. Heinsius, Nederd. Poemata, 66: Hij was bepeckt, als ons matroosen sijn¹⁾; fr. papa goudron; un cul goudronné; hd. ein Teerjacke; eng. a jacktar; zwe. bäckbyxor. Zie n^o. 1835.

1) In de 17^de eeuw kende men ook reeds pik aan zijn broek hebben, een pikbroek, piklap zijn, d.i. een plakker (Winschooten, 189; Halma, 500; De Bo, 840).