Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden (1923-1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
Afbeelding van Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegdenToon afbeelding van titelpagina van Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.98 MB)

ebook (6.37 MB)

XML (5.27 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden

(1923-1925)–F.A. Stoett–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 575]
[p. 575]

Register.Ga naar voetnoot1)

Geen a voor een b kennen 1.
van der a beginnen 1495.
van a tot z 2.
wie a zegt moet ook b zeggen 3.
Aagje (nieuwsgierig -) 4.
Aagt kent Trui wel 1272.
in eenen aai en eenen draai 2436.
zoo glad als een aal 5.
te vangen als een aal bij den staart 6.
een aal bij den staart hebben 7.
een gladden aal bij den staart hebben 7*; 2020.
van de aal vreten 2221.
een aalken werpen om eenen snoek te vangen 1986.
een aaltje onder 't gras 51.
er aan zijn 142.
op 't zelfde aanbeeld slaan 8.
aandeel van den leeuw 9.
iem. iets aandraaien 18.
aanfluiting 2463.
aangaan tegen iem. 1115.
aangebonden (kort -) zijn 10.
aangebrand (gauw -) zijn 10.
aangedraaid (kort -) zijn 10.
aangenomen werk 11.
aangeschoten 12.
aangeschreven (goed -) zijn 13; 273.
aangeteekend (goed -) zijn 13.
aangezicht (uit iem.'s -) gesneden zijn 14.
aangezien (het - hebben op) 2380.
aanhangen als 1183.
aanhouder wint 15.
aankalken 16; 1278.
aankerven (iem. iets -) 16.
aanklampen 17.
aanlappen (iem. iets -) 18.
aanlooien (iem. iets -) 18.
aanluchten (iem. iets -) 18.
aanlijmen (iem. iets -) 18.
aanmaken 142.
aanpappen 1601.
aanpassen (iem. een pak -) 1475.
aanplakken (iem. iets -) 18.
aanschennen 2344.
aanscriven (enen iet -) 13.
aanslaan (iets -) 803.
aansmeren 18; 604.
aansnoeren 1411.
aanspannen met iem. 19.
aanspraak hebben op iets 20.
aanstaan verwint 15.
aanstoot geven 21.
aanstoot nemen 21.
aanstoot lijden 23.
aanstooten 23.
aantakelen 59.
aantalen 2230.
aanzeggen (iem. iets -) 24.
aanzien (zonder -) 26.
aanzien doet gedenken 25.
aanzouten (iem. iets -) 18; 65.
aap 27.
aap (zich een - lachen) 265.
aap (iem. voor den - houden) 629.
aap (dat is den -) 1195.
aap (zich een - schrikken) 265.
aap (den - in de mouw hebben 30*.
aap (in den - gelogeerd zijn) 32.
aap (de - kwam uit de mouw) 30.
aap (al draagt een -) 31.
aap (wat heb je mooie jongen) 28.
aap (den - scheren) 27.
aap (iem. voor den - houden) 27.
aap (den - al weg hebben) 29.
aap (zij zien op geen-, die uit Oost-Indiën komen) 29.
aap (den -binnen hebben) 29.
aapje (het - hebben) 87.
aapjesket 88.
aard (naar den -) 34.
aard (uit den - slaan) 33.
aard (dat het een - heeft) 34.
aarde (in goede - vallen) 35.
aarde (heel wat - aarde aan den dijk hebben) 2445.
aardje (een - naar zijn vaartje) 36.
aars (zijn - krauwen) 2400.
aars (zijn - onder den arm nemen) 942.
Ab bank 37.
ababbel 767.
abberdoedas 767.
abc (iets kennen als het -) 38.
abc (een -jonghe, -klerk) 37.
abeceling 37.
abeldoedas 767.
abracadabra 39.
Abraham gezien hebben 1785.
Abraham's schoot 40.
Abraham (weten waar - de mosterd haalt) 41.
abt (zoo de - zoo den monniken) 42.
acheln 333.
Achilleshiel (-pees) 43.
acht is meer dan duizend 45*.
achtentwintig (een oude -) 1190.
achter (ze d'r-hebben) 1565.
achterbakes 46.
achterbaks 46.
achterbanks 46.
achterdeurtje 47*.
[pagina 576]
[p. 576]
achterduims 46; 507.
achtergat (in't - zitten) 1176.
achterkamer (in zijn - zitten) 1590.
achterschip (in 't - geraken) 1318.
achterste (zijn - tegen de krib zetten) 48.
adammen 901.
van Adams wege 49.
Adam (oude -) 49.
adamsappel 49.
adams kinderen 556.
adams kleeren 49.
adamskostuum 49.
adamsvork 49.
adder (een - aan zijn borst) 50.
adder (een - in 't gras) 51*.
adje 2086.
Adonis 52.
adres ('t goede -) 1076.
afborstelen 57.
afdekken 769.
afdokken 1719.
afdraaien 484.
afdrogen 1003; 1475; 1726.
afgaan als een reiger 1663.
afgebrand zijn 837.
afgekoekoeks 1217.
afgezaagd 53.
afhekelen 889.
afkammen 57; 1475; 1726.
afkwispelen 1475.
afleggen 54; 1946.
aflegger 1023.
aflezen (iem. -) 198.
afloopen (het-van't scheepje) 835.
afloopen 2157.
afloopen (met Jantje van Leiden) 1023.
afneuzen 1627.
afpeluwen 57.
afpeperen 55.
afpluizen 57.
afpoeieren 55.
afranselen 2382.
afrekenen met 217.
afrekening (korte -) 56.
afriggelen 1657.
afroefelen 57.
afroffelen 57.
afroffeling 57.
afrossen 57.
afsappelen 1968.
afschaken 332.
afschepen 58.
afschilderen 2683.
afschrapen 2273.
afsmauten 2084.
afsmeren 2084.
afspankeren 2111.
aftabakken 2390.
aftakelen 59.
aftandig 60.
aftandsch 60; 2236.
aftellen met iem. 217.
aftocht (den - blazen) 61.
aftroeven 62; 1024; 2291.
aftuigen 59; 1726.
afvangen 2431.
afvegen 2314.
afveteren 1475.
afwezigheid (schitteren door -) 63.
afzagen (iem. de ooren -) 53.
afzakkertje 64.
afzeeken 574.
afzeepen 1708.
afzetten 58.
afzettertje 64.
afzouten 55; 65.
Ahitofel 44.
air (zich het - geven van) 66.
airs (zien - geven) 66.
-ak 2000.
aketietje 67.
Aken en Keulen, enz. 68.
akkebilien (zijne - pakken) 229.
akker (zijn - door een ander laten ploegen) 963.
akkertje (op zijn - zijn) 1201.
accoord zijn 69.
akkoord! van Putten, etc. 70.
akkoordje ('t op een - gooien) 69*.
akte nemen van 71.
akte Verleenen van 71.
akte vragen van 71.
alarm 72.
alarm blazen, slaan 73.
alarm (loos -) 74*.
alarmklok 73.
alarmkreet 73.
alarmtrom 73.
alarmtrompet 73.
Albert (daar ga je -) 70.
alem (een stuk -) 2632.
alf 551.
alf (den - steken met) 487; 628.
alias 75.
alibi 76.
aliment (op 't - komen) 2242.
alleman 1011.
allumet (met een - in zijn gat geboren zijn) 891.
almanak, leugenzak 77.
almanak (iem. op zijn - slaan) 2223.
almanak (de menschen maken den - en God het weer) 2578.
almanakmaker 77.
alpha en omega 78.
alphabet 38.
als (as).... 118.
a(l)s kaks 1055.
altaar (die 't - bedient, moet van het - leven). Aanv.*
ambt (met het - komt het verstand) 79.
ambachten (twaalf -) 80.
amelaank ('n -) 81.
amen 1005.
amenvaer 1008.
amenzegger 1008.
amering 81.
amerij tje) 81.
amigo 471.
angel (er schuilt een - onder) 51.
angel (aan den - bijten) 82.
angel (iem. aan zijn - krijgen) 82.
anjer (ander) 157.
anker (der hoop) 83.
anker (zijn - kappen) 86.
anker (zijn - lichten) 85.
anker (zijn - laten vallen) 184; 237.
anker (het - achter de kat zetten) 237; 1078.
anker (het - gaan winden) 2639.
ankeren (blijven -) 84.
Anna (St. -) 86*.
Annas (van - naar Cajaphas) 137.
antwoorden in eigen spraak 1580.
anxt (up minen -) 1936.
apegapen (op - leggen) 87.
apekool 88; 1239.
apelazerus 197.
apestaarten 88.
aperij 88.
apezuur 104.
appèl 94.
appel (liefhebben als de - zijner oogen) 101*.
appel (in den - bijten) 98.
appel (een zuren - doorbijten) 98.
appel (de - valt niet ver van den boom) 95.
appel (één rotte - in de mand) 96.
[pagina 577]
[p. 577]
appel (voor een - en een ei) 97.
appel (bij iem. in de - gebeten hebben) 2367.
appel (een - geven om een ei te krijgen) 1986.
appeldoedas 767.
appelen (wie - vaart, wie - eet) 2503.
appelen (- kiezen voor zijn geld) 537.
appelen (- voor eieren verkoopen) 1200.
appelen (gouden - in zilveren schalen) 100.
appelen (schip met zure -) 99.
appelmannetje (het - komt om zijn geld) 105.
appelenschip, -schuit 99.
appelepap 2083.
appelflauwte 104.
appelkoukjes 88.
appelmarkt (op de - komen) 1260.
appeltje voor den dorst 102.
appeltje (een -) schillen met iem. 103*.
appeltje (een in 't - hebben) 606.
apocrief 90.
apostel (een rare, vieze -) 91.
apostelen ('t zijn niet allen - die lange wandelstokken dragen) 1223.
apostelpaarden 93.
apostels (kleine -) 92.
apotheker (een lastige -) 91.
April (op den eersten -, etc.) 107.
aprilzaad (iem. om - sturen) 401.
Arabier 181.
arbeider (een - is zijn loon waard) 109*.
arbeid (na gedanen -, enz.) 108.
arfelik en eeuwig 531.
argusoogen 110.
Arie (Bedaar -!) 70.
arm (zoo - als ...) 111.
arm (iem. in den - nemen) 112.
arm (de - der gerechtigheid) 114.
armen (met open -) 113.
armen (lange - hebben) 114.
armen (op zijn - dragen) 819.
armoede zoekt list 115.
artis 1636.
as komt in de meulen te pas 118.
asch is verbrande turf 118*.
asch (uit zijn - verrijzen) 119.
aschgat 122.
aschkater 517.
asem (zijn - laten gaan over) 120.
asem (geen - geven) 1139.
asem (het op den - hebben) 904.
aspergebedden (ergens geen - aanleggen) 121.
assche (in de - schieten) 463.
asschepoester 122.
asschevijster 122.
Assen ligt in Drente 118.
aterling 1034.
attisch zout 1249.
augiasstal 123.
averdas 767.
avere (van - 't -) 860.
averij beloopen 124.
avondrood 1555.
azijnzeiker 762.

 

Ba noch bu 267.
baadje (op zijn - krijgen) 126.
baaitje (op zijn - krijgen) 126.
baal maken, schoppen 1050.
baan (over de - kunnen met iem.) 1749.
baan (op de lange - schuiven) 132.
baan (de - warm houden) 131.
baan (van de - kegelen) 130.
baan (op de - tippelen) 2425.
baan (van de - knikkeren) 130*.
baan (de - is schoon) 129.
baan (ruim - maken) 128.
baanbreken 127.
baanderheer 157.
baard (de - zit hem in de keel) 133.
baard (iem. iets door den - strijken) 1622.
baard (iem. iets in den - wrijven) 1622.
baard (iem. den - bieden) 943.
baard (iem. den - smouten) 2390.
baard (God een vlassen - maken) 1630.
baas (als 't op den - regent, drupt net op den knecht) 1921*.
babbelguichjes 634.
babbelwater 2139.
Babel 134.
Babel (toren van -) 134.
Babylonische spraakverwarring 135.
bad (van 't - in 't voetwater) 2513.
badjakker 1784.
baf (den - geven) 291.
baffe 291.
bajes 471.
bak (borrel) 136.
bak 471.
bak (grap) 141.
bak an zijn 142.
bak (bij den - zijn) 886.
bak (onder den - gaan) 2241.
bak (van den - in 't voetwater) 2513.
bak (naar zijn - gaan) 1232.
bakbeest 136; 1226.
bakboord naar stuurboord 137.
bakens (de - verzetten) 139.
bakke (in de - staan) 612.
bakkeleien 475.
bakken (kleven) 142.
bakken (iem. iets -) 141; 655.
bakken 1248.
bakkeran 142.
bakker òf wezen 142.
bakker (voor den - zijn) 142*.
bakkes (zijn - ingesmeerd hebben) 2274.
bakkig 141.
baks (iem. - togen) 142.
bakvarken 136.
bakvisch 143.
bakzeil halen 144.
bakzwijn 136.
bal (geen- ) 145.
bal (daar is -) 1867.
bal (den - boeten) 639.
bal (iem. den - van veur de neuze nemen) 728.
bal (een vuile, vieze, smerige -) 181.
bal (den - misslaan) 146.
bal (den - wèl hebben) 146.
bal (elkander den - toewerpen) 148.
bal (den - opsteken, opgeven) 153.
bal (den - slaan) 1728.
bal (den - misslaan) 1838.
bal (den - vatten) 1262.
bal (den - op den kop thuis krijgen) 1262.
balboos 2677.
balenger 149.
[pagina 578]
[p. 578]
balie (voor de - komen) 479; 2394.
baliekluiver 149.
balk (over den -) 152.
balk (niet over den - gooien) 152.
balk (met een krijtje aan den - schrijven) 151.
balk (een - in zijn wapen voeren) 150*.
balkan 2241.
balkannen 2241.
balken (zilveren, papieren - onder 't dak hebben) 398.
balkenschere 401.
balkhase 221.
ballen (zijn - vagen aan) 604.
ballen (er de - van weten) 145.
ballen (de - betalen) 639.
balletje (een - opgooien) 153.
balletje (dat - gaat niet op) 2435.
ballon (zoo gaat de - niet op) 2435.
banaan 1876.
band (een - leggen op) 1204.
band (door den -) 154.
band (uit den - springen) 155.
banen 1370; 2425.
bang 230.
bang (zoo - als -) 455.
banjer 157.
banjeren 157.
bank(euver den-vleegen) 612.
bank (achter de -) 158.
bank (zoo zeker als de -) 160.
bank (door de -) 154.
bankroet gaan 162.
Barbertje moet hangen 163*.
barbiershemel (naar den - gaan) 104.
barrebiezen (zich uit de - maken) 2458.
barrebiesjes (naar de - gaan) 164.
barsten van woede 428.
barsten van 2345.
barstjansen 561.
bartel (breekijzer) 41.
Bartjens (volgens -) 165.
bast 2209.
bast (iem. den - krauwen) 978.
basta 166.
bats(ch) 1786; 2372.
batterij (iets op - brengen) 167; 2242.
batterij (op de - komen) 167.
batterij (van - veranderen) 167.
batterij (achter zijn vrouw's -liggen) 167.
bavianen 901.
bebliksemd 197.
bed (van - op stroo) 589; 2512.
bed (met - en bult) 1765.
bedelstaf 168.
bedonderd 197.
bedotten 189.
bedplank (van de - rekenen, zijn) 169.
bedrieten 189.
bedruipen (zich zelf kunnen -) 170.
bedrijten 1995.
bedsermoen 171.
bedsponde (van de - rekenen) 169.
bedstroo (door 't - druipen) 591.
beduiveld 197.
beeldeken (een - plakken) 1897.
beeldwit 891.
been (met 't linker - of verkeerde - uit 't bed stappen) 173.
been (iem. bij 't - krijgen) 183.
been (geen - zien in) 174.
been (op één - kan men niet loopen) 175*.
been (iem. bij de - nemen) 1432.
been (van de - af zijn) 2101.
been (met de - spelen) 1860.
beenen (over de - zijn) 1243.
beenen (op hooge -) 1864.
beenen (zijn - onder een andermans tafel steken) 2225.
beenen (iets van de - slaan) 2101.
beenen (er de - inzetten) 2102.
beenen (zijn - onder den arm nemen) 942.
beenen (de - uit 't gat, de vod loopen) 1591.
beenen (iem. - maken) 2450.
beenen (sterke - die de weelde kunnen dragen) 172.
beentje (iem. een - lichten) 177.
beentje (beste - vóor zetten) 176.
beentje (iem. een - geven) 2442.
beentje (iem. een - zetten of lichten) 2446.
been ophipper 1386.
beer 178.
beer (den - zijn) 1141.
beer (in den - zitten) 178
beer (ongelikte -) 179.
beer (den - leiden) 627.
beer (er den - in krijgen) 518.
beer (zich niet bij den - laten doen) 627.
beerenbijt 1176.
beest (zwarte - zijn) 1975.
beest (de - spelen) 182.
beest (- zijn) 180.
beest (een of iem. - maken) 181.
beestje (het - hebben) 1866.
beet (in de - staan) 609; 2352.
beete (de - hebben op) 609.
beet hebben 183; 2553.
begin (alle - is moeilijk) 185.
begin (een goed - is 't halve werk) 184.
begonnen (goed - is half gewonnen) 184.
begrepen (het - hebben op) 186.
begrepen (het niet - hebben op) 187.
beheft 188.
behept zijn met 188.
behipt met 188.
beiden en is geen verlaat 2312.
beitel (voor den -) 479.
bejudassen 1034.
bek (er den - bij inschieten) 768; 1610.
bek (t'end in den - hebben) 190.
bek (den - afrijden) 190.
bek (iem. den - breken) 1610.
bek (geen - hebben op) 2088.
bek (iem. den - geven) 1711.
bekaaid 189.
bekaaien 189.
bekaan 142.
bekaf 190.
bekakt 189.
bekatteren 1475.
bekattering 1475.
bekeeuwen 189.
bekend als - 920.
bekend (naar den - weg, bane vragen) 2551.
bekkeneel 2253.
bekladden 1160.
beklonken zijn 191.
[pagina 579]
[p. 579]
bekocht zijn 192.
bekokmeeuwd 197.
bekokstoven 193.
bekomst (zijn - hebben) 194.
bekraken 1262.
bekronen 1286.
bekrozen (ge wordt niet - als van een vuilen pot) 2201.
bekrullen (zich -) 265.
bekvechter 1543.
bekwaam (met - spoed) 195.
bel (iets aan de - hangen) 1184.
belabberd 189.
belam 196.
belatafeld 197; 767.
belazerd 197.
belazeren 197.
belezen 198.
belhamel 199.
bellaert 199.
belleman 1184.
belofte maakt schuld 200.
belotjet 1435.
belul 203.
bemieteren 1516.
ben (door de - moeten) 1248.
ben (door de - vallen) 1473.
benauwd (zuinig) 2669.
bengel 201; 841.
bentel (aan den - gaan) 964.
benul 203.
benijd (beter - dan beklaagd) 204.
benzel (iem. onder den - houden) 2047.
bepoeieren 55.
beramen 2280.
berde (te - brengen) 205.
bereleider 178.
beren 178.
berderen aanzicht 317.
berg (als de - niet tot Mohammed komt) 207.
berg (de - heeft een muis gebaard) 206.
bergen (gouden -) 208.
bergen en dalen ontmoeten elkander 209.
Bernard (naar - gaan) 2241.
bernis (in de - zitten) 342.
berokkenen 2280.
berooid 1965.
berouw komt meestal te laat 210.
bert (iets op 't - werpen) 205.
beruit 1965.
berut 1965.
berzie maken 1117.
Benediktijner (een - werk) 1548.
beneust 1628.
Benjamin 202.
benne (in de - hebben) 1482.
benul 2543.
besabbelen 2369.
besabelen 2369.
besalamanderd 197.
besanikt 197.
besassefrast 197.
besausnegerd 197.
bescheten (er - afkomen) 189.
beschilderen (iem. -) 2683.
beschrobben 2033.
beschuit (een fijne -) 1876.
beschuitje (iem. een - geven) 1573
beschijten (iem. -) 189; 1995.
besiect 197.
besjoecheld 197.
beslaan 212.
beslag krijgen 212.
beslag leggen op 803.
beslapen (zich - op) 213.
besodomieterd 197.
bespreken 198.
bessem (er met den groven - deurgaan) 236.
bestand zijn tegen 214.
beste (ten -) 215.
beste (dat -) 215.
bestekamer 216; 2241.
bestoken werk 465.
bestruiven 189.
betaald zetten 217; 1580.
betalen (enen sware -) 217.
beterhand 797.
beterkoop 1240.
Betje Bultzak 1232.
Betje van Veeren 1232.
Betje (tante -) 2241.
Bethlehem (naar - gaan) 1232.
betoeterd 197.
beu 218.
beug 218.
beugel (dat kan niet door den -) 219.
beuken 263.
beuker 220.
beun zijn (iets -) 218.
beunhaas 221*.
beunnaaier 221.
beuren 2262.
beurs (de - snijden) 222*.
beurs (de - luizen) 222*.
beurs (de - lichten) 222.
beurs (naar de - gaan) 2241.
beurs (in de - blazen) 385.
beurzen (met gesloten - betalen) 223.
beuter (de - bachten den lijs hebben) 1977.
beveesten 1995.
bevuiling 552.
bewimpelen 224*; 435.
bezem (over den - trouwen) 1904.
bezem (den - uithangen) 260.
bezems (nieuwe - vegen schoon) 225.
bezestigd 2642.
bezet zijn aan iets 192.
bezeten zijn 226.
bezommen 1847.
bezijds weg 381.
bezzem (den - hebben) 260.
biecht (te - gaan) 519.
biecht (uit de - klappen) 2014.
bien (over de - zijn) 1243.
bier (dat is geen klein -) 2083.
bier (eenen een - bruwen) 141; 1234.
bier (boven zijn -) 956.
bier (te - gaan in iets) 729.
bierkaai (tegen de - vechten) 228.
biesbauw (in den - zitten) 1176.
biesbos (den - uitsteken) 260.
biet (geen -) 2652.
biet (mij een -) 2652.
bieten gegeten hebben 2190.
biezen (zijn - pakken) 229.
biggen maken 1059.
bikboord (van - naar bakboord) 137.
bikkels (op de - staan) 1118.
bikkie en likkie 1602.
Bil (Jan - zijn wagen) 93.
bilk (uit den - springen) 266.
billen (twee - in een broek) 788.
billen (zien wie de blankste - heeft) 2537.
billen (met zijn - bloot komen) 2537.
bilwagen 93.
bing 230.
bink (den - steken) 230*.
binkas (binkes) zijn 231.
binken 230.
binnen zijn 231.
binnengaats zijn 231.
binnenvetje 232.
binnenvetter 232.
[pagina 580]
[p. 580]
binnenwals zijn 231.
birzie 1117.
bit ('t - op de tanden nemen) 610.
bitter als gal 590.
bitter in den mond, enz. 233.
bivac opslaan 234.
bivakken, bivakker 234.
blaadje ('t - is omgekeerd) 241.
blaadje (in een goed - staan) 242.
blaadken. Zie Blaadje.
blaas-op 767.
blad (omgekeerd als een -) 243.
blad (beven als een -) 243.
blad (ergens goed te - staan) 242.
blad (het - omkeeren) 241.
blad (geen - voor den mond nemen) 244.
blad (te - staan) 273.
blad (op zijn - niet gevallen zijn) 1543.
bladstil 245.
blakke (te - komen) 2472.
blakstil 245.
blanden (enen mede -) 141.
Blanes (Blanus) 2136.
Blanes (de spons van -) 2136.
blare (die -) 2662.
blas 264.
blauwe boon 247.
blauw en blot 293.
blauw blauw laten 246.
blauwe Maandag 248.
blauw geven 250.
blauw halen 250.
blauwe voorschoot uithangen 260.
blauwe erwten 247.
blauwe scheen 250.
blauwkous 249.
blauwsel (iem. door de - trekken) 1560.
bleeken noch blozen 252.
blauwtje 250.
blauwvingers 2402.
blazen 263.
blazen (iets -) 611.
blazen (een dam, schijf -) 611.
bleeker 2086.
blek zijn 1965.
blekken (met - buizen afkomen van iets) 1260.
bles (dat kan - niet trekken) 376*.
bliek (de - vergallen) 1357.
blieksken (een - smijten om, enz.) 1986.
blikken (een -) 253.
blikken (een - dominee) 253.
blikken Jezus 253.
blikken (een - musse op hebben) 656.
blicken ende roden 252.
blikken (zonder te - en te blozen) 252.
bliksem 572.
bliksemsteen 197.
bliktanden 2232.
blind (zoo - als) 254.
blind (ziende - zijn) 2651.
blinden (in 't land der-) 255*.
blinde (een - Zaterdag) 248.
blinde (een - man sciet somtijds wel een craye) 1209.
blindemanslaan 2054.
blindheid (met - geslagen) 256.
blinkt ('t - in mijn oogen) 1690.
bloet ende sweetsweren 2165.
bloed (het - kruipt waar 't niet gaan kan) 257.
bloed (kwaad - zetten) 258*.
bloeden voor 259.
bloedvlag (de - laten waaien) 2190.
bloemen 2241.
bloemen (die -) 2190.
bloemen lesen 294.
bloemetjes (de - buiten zetten) 260.
blok (een - aan 't been) 261*.
blokken 262.
blokken (met zijn - op 't ijs komen) 1189.
blommeken (iem. een - geven) 1843.
blommeken (een - op de mouw) 1843.
blond en blauw 293.
bloot (eenen op sijn -e betrapen) 2679.
blot 264.
blouse (an me -!) 1554.
bluf slaan 263.
blut zijn 264.
blutsch 264.
bluusteren 263.
Blijdegem 1168.
Blijdenberg 1168.
bochel (zich een - lachen) 265.
bocht (in de - springen) 266; 353.
bocht (uit de - springen) 155.
bocht (de - omgaan) 910.
bocht geven 332.
bocht (de - om den arm hebben) 2066.
bocht (uit de - kennen) 509.
bocht (op een -) 2143.
bodenloon 1755.
boe noch ba 267.
boeba 267.
boeg (voor den - hebben) 268.
boeg (over een anderen - wenden) 269.
boegeren 1742.
bo(eh)a 1846.
boei (hoofd als een -) 270.
boeier (hoofd als een -) 270.
boek (iem. zijnen - geven) 291.
boek (zijnen - krijgen) 291.
boek (te - staan) 273.
boek ('t zwarte -) 273.
boek (een gesloten -) 272.
boek met zeven zegelen 272.
boek (spreken als een -) 271.
boek (ergens goed te - staan) 242.
boekeworm 221.
boekje (niet in iemands - staan) 276.
boekje (op zijn - staan hebben) 274.
boekje (buiten zijn - gaan) 275.
boekje (een - opendoen) 274.
boekje (het - kwijt zijn) 2248.
boel (den - opscheppen) 1728.
boender (iem. met een - schrobben) 2033.
boender (den - geven, krijgen) 291.
boender (met denzelfden - schrobben) 1064.
boenen (iem. -) 2033.
boer (den - opgaan) 277.
boer (iem. voor den - hebben) 629.
boer (zoo vraagt men den - de kunst af) 278.
boezem (in zijn - lachen) 2489.
boezem (in eigen - tasten) 796.
boezemvriend 2650.
bof 441.
bof (op den -) 279; 1853.
[pagina 581]
[p. 581]
bof (iem. den - geven) 2019.
bof (den - krijgen) 291.
boffen 263; 279; 1958.
boffer 279; 654.
bofkont 654.
boi zijn 218.
boycotten 339*.
bok (van den - op Jasper) 137; 1857.
bok (een - aan 't touw hebben) 1665.
bok (van den - droomen) 1260.
bok (de - zijn) 1141.
bok (een - schieten) 280.
bok (een ouwe - lust nog wel een groen blaadje) 2440.
bok (een - van een daalder) 746.
bok (eenen - zetten) 2442.
bok (mag mie de - steuten) 451.
bok (de - op de haverkist) 1155.
bokje (op 'n - zijn) 570.
bokken (de - van de schapen scheiden) 1976.
bokken ('t kan me niet -) 287.
bokkepruik 281.
bokketeers 841.
bokking (iem. een - geven) 2159.
bokking (zijn - wil daar niet braden) 840.
bokkings met zout 65.
boks (de - anhebben) 359.
bokse 471.
bokse (iem. de - opnestelen, opveteren) 357.
bol 282.
bol (iem. zijn - wasschen) 1475.
bolbret ('n - veur den kop hebben) 317.
bolk (een - vangen) 2091.
bolkies vangen 1897.
bolle (iem.'s - wasschen) 1708.
bollebof 2086; 2677.
bolleboffen 2677.
bolleboos 283.
bollebuis 283.
bolsters (op de - zitten) 2611.
bolus (een vervelende -) 1876.
bolwerken 262.
bom 441; 1942.
bom (een - inhebben) 362; 2214.
bom (geen -) 287.
bom (de - is gesprongen) 284*.
bombarie 285.
bombast 286.
bomberen 285.
bommel 1226.
bommel (de - is uitgebroken) 284*.
bommen (het kan me niet -) 287.
bon (op de - slingeren) 288.
bongel ('n - aan 't been) 261.
bonis (in -) 289.
bonjer 2373.
bonk 1420; 1942.
bonk (een - in de neus hebben) 2214.
bonke 1226.
bonken (van de - vallen) 723.
bonken (geen - zien in) 174.
bonken 1942.
bonker 1226.
bonkes 918.
bonnefooi 290.
bons (den - geven) 291; 2019.
bont en blauw 293.
bont (boven - en van onderen stront) 2200.
bont (het te - maken) 292.
bonte Pier 292.
bonte (in 't - slaan) 292.
bontje (heilig -) 314.
boodschap (buiten de -) 275.
boodschap (kleine of groote -) 294.
boodschap (oppassen is de -) 295.
boodschap (geen - hebben aan) 295.
boog (de - kan niet altijd gespannen zijn) 296*.
boog (in den - springen) 266.
boom (als een -) 298.
boom (een - valt niet met den eersten slag) 303; 2445.
boom (van den hoogen - teren) 304.
boom (een - opzetten) 305*.
boom (een - jassen) 305.
boom (nou valt me de - uit me hemd) 1188.
boomen 305.
boomen (alle - vangen wind) 859.
boomen (geen oude - verzetten) 300.
boomen (door de - het bosch niet zien) 302*.
boomen (hooge - vangen veel wind) 301.
boomen (- komen elkander niet tegen maar menschen wel) 209.
boon (ik ben een - als) 310.
boon (een - in een brouwketel) 307.
boon (looden -) 247.
boon (blauwe -) 247.
boonen (blauwe -) 88.
boonen (zijn eigen - doppen) 309.
boonen (in de - zijn) 308*.
boonen (besproken - smaken wel) 2488.
boonen (in de - zitten) 1915.
boonschoofje 1633.
boontje (zijn - bijleggen) 515.
boontje (een heilig -) 314.
boontje komt om zijn loontje 313.
boontjes (zijn - weeken daar niet) 840.
boontjes (lust je nog -) 312.
boontjes (zijn - te week liggen) 311.
boord (aan - klampem) 17; 315.
boord (aan - komen) 316.
boord (over - gaan) 275.
boot (- afhouden) 1408*.
boot (eerst in de -, keur van riemen) 1452.
boot (met iem. in één - varen) 2039.
boot (iem. in zijn - krijgen) 2039.
bootsen spelen 1852.
bord (zijn stukken goed op 't - hebben) 996.
bord (een - voor 't hoofd hebben) 317.
bord (iem. iets op zijn - schieten) 141.
bord (iem. uit het - slaan) 2349.
borde (te - brengen) 205.
bordel (in - laten) 342.
borden (aan - stooten) 506.
borden (voor de - komen) 479.
bordig (het - maken) 292.
bordje (bovenste -) 318; 1837.
bordjes zijn verhangen 887.
boren (iem. -) 1621.
borrel (een bittere -) 1827.
borst (zijn - opsteken) 962.
borst (voor de - hebben) 268.
borst (tegen de - stuiten) 321.
[pagina 582]
[p. 582]
borst (een hooge -) 319.
borst (zich met de - toeleggen op) 320.
borstel (er met den rouwen - overgaan) 236; 1475.
borsteling (iem. een droge - geven) 1475.
bos 264.
bosschen (in zulke - vindt men zulke vogels) 2530.
bot 666.
bot (den - schudden) 639; 1262.
bot (op een -) 2169.
bot (door den -) 154.
bot (de - vergallen) 2357.
botdrager 330.
boter aan de galg 323.
boter bij de visch 324; 642.
boter (de - er uitbraden) 325.
boter (zoete - strijken) 938.
boter (zoete - spelen) 367.
boter (van de - gesnoept hebben) 2287.
boter ('t is altijd geen - van 't spaantje lekken) 2391.
boter (een stuk - in de brij) 2392.
boter (iem. wat - in de pap steken) 2390.
boter (iem. - op zijn brood geven) 366.
boter (- op zijn wagen) 1246.
boter (met zijn achterst in de - vallen) 1618.
botere (hoe smaakt de -) 1791.
boteren (iem. -) 2390.
boter (wie - op zijn hoofd heeft, enz.) 322.
boter ('t is daar - boven) 2391.
boterbriefje 327*.
botermelk (ergens niet veel - lekken of vuil maken) 840; 2616.
boterpapiertje 327*.
botertje tot den boom 326; 2112.
botert (het - niet) 329.
botgeven 332.
botje (een - zonder gal) 505.
botje trekken 543.
botje bij botje 330.
bots loopen 331.
bots (op den -) 279.
botten 1719.
botten (tegen uw -) 691.
botten (het hangt me de - uit) 1113.
botten (iets aan zijn - vegen) 1312.
botterik 666.
botvangen 331; 2075.
botverloren 1842.
botvieren 332.
Bourgonje laten waaien 566.
bout (de - hachelen) 333.
bout(je) 2086.
bout (den - op 't hoofd krijgen) 1262.
bouten 333.
bouten (op de - komen) 1338; 1892.
boutkistje 333; 2241.
bouw (in zijn - zijn) 548; 1201.
Bouwijns hengst 1220.
boven (te - komen) 335.
boven (er - komen) 334.
boven op (er - zijn) 334; 1741.
boven op (er - helpen) 334.
boven op (het er - halen) 334.
bovenhand 336.
bovenkamer 337.
bovenkamers te huur 1065.
bovenkwartier 337.
boventoon (den - voeren) 338; 2275; 2413.
boventuig (zijn - is niet in orde) 337.
bovenverdieping (het scheelt hem in zijn -) 337.
bovenzang (den - willen hebben) 338.
braadje 2392.
braak liggen 340*.
bracelet 1469.
brak 521.
braken 1473.
Bram (een -) 341.
bram boven bram 2634.
brammen 341.
bramzeil 341.
bramzeilen (de - bijzetten) 2636.
brand (in den - zitten) 342.
brand (uit den - helpen) 342.
brand (in den - laten) 2161.
brand (de - hebben) 1051.
brand (helder als de -) 343.
brand (weten van den -) 1551.
brand (gearmd naar den -) 1551.
brandbrief 344*.
branden 875.
branden als een lier 1398.
branden (ik wil eeuwig - als) 451.
branden (zich -) 1324; 2400*.
branden (de grond - onder zijn voeten 1236.
brander (een - hebben op) 615; 875.
brandhelder 343.
branding (van de - in den maalstroom) 2513.
brandje (zijn als een -) 343.
brandmerken 345.
brandnieuw 579.
brandschoon 1040.
branie 346.
branieachtig 346.
braniën 346.
brankalie 2253.
bras (in de - zitten) 1915.
bras, brassen 374.
brasem (halfwassen -) 143.
brave Hendrik 900.
brave Maria 900.
breed (het niet - hebben) 347.
breed (die 't - heeft, enz.) 347.
breed (zoo - als 't lang is) 348.
breed (het - laten waaien) 349.
breed (den -en haan spelen) 349.
breeveertien 260; 349; 747.
breister (de beste - laat wel eens een steek vallen) 1752.
brekebeen 350.
breken met 351.
Bremer (mijn vader is geen -) 352.
bres (in de - springen) 353.
brief 1069.
brief (spreken als een -) 271.
brief (een - bestellen) 2241.
brief (een Engelschen of Griekschen - schrijven) 356.
briefje (het - verloren hebben) 2248,
briefje (op een - geven) 354.
briefkaartje (een - schrijven) 2241.
brieven (de oudste - hebben) 355.
brieven (zijn - in Lijfland bestellen) 1168.
brik (een - wasschen) 1556.
bril (een - op den neus) 107; 515; 1797.
bril (op de - gaan) 2241.
[pagina 583]
[p. 583]
brillekiek 1134; 2241.
brillen 513; 2241.
brits (den - hebben van) 374.
Britten (het huis van -) 2241.
britten voor turven 1200.
broeder geef mij de hand 2106.
broei (in de - zitten) 1915.
broek (met de - op 't hoofd) 1262.
broek (door de - loopen) 358.
broek (de - aanhebben, dragen) 359.
broek (iem. de - opbinden) 357.
broek (voor zijn - krijgen) 382.
broek (de - niet kapot hebben) 429.
broek (iem. in de - steken) 1448.
broek ('t kan beter van de - als v.d. band) 2151.
broek (aan uw -!) 691.
broeken (waar - zijn, betalen geen doeken) 359.
broeken (waar - zijn, moeten rokken zwijgen) 359.
broekscheur 1171.
broeksken (iem. zijn - wasschen) 1708.
broeksken (iem. een - passen) 357.
broer (zijn - gesproken hebben) 1885.
broertje (een - of een zusje) 361.
broertje (een - dood hebben aan) 360.
broers (ja, warme -) 1221; 1554.
brok 768; 1876; 2211.
brokkelen 1497.
brokken 1497.
brom 1943.
brom (een - inhebben) 362.
brom (wat ik je -) 363.
brommeken 67.
brommen 1943.
brommes 918.
bronzen 1456.
brood (het beste - legt men op 't venster) 2470.
brood (iem. wat op zijn - geven) 366; 1622; 2220.
brood (iets op zijn - krijgen) 366.
brood (bij gebrek van -) 364.
brood (wiens - men eet) 365*.
brood (van - alleen kan een mensch niet leven) 370.
brood (zijn - is gebakken) 1256.
brood (ik wou dat dit - in mijn keel bleef steken) 451.
brooddronken 369.
broode (spreken met den -) 1457.
broodgoed 1457.
broodjes (zoete - bakken) 367.
broodjes (kleine -) 367.
broodjes (de geleende - zullen wederkeeren) 2290.
broodkorf (de - hoog hangen) 368.
broodkruimels steken hem 369.
broodmager 1457.
broodnoodig. Aanv.*
brouhaha 1818.
brouwen 141; 1234.
brouwet (iem. een - koken) 1234.
brug (aan de oude - werken) 1548.
brug (over de - komen) 371.
brugge (een vette - verdienen) 1839.
bruggebijter 149.
bruggen (de - achter zich afbreken) 1988.
Brugman (praten als -) 373.
brui (den - geven van) 374.
bruid 1499.
bruid (de - uitdragen) 1499.
bruidemmer 552.
bruidleider 1499.
bruien 287; 374; 2371.
bruiloft (Menisten-) 1499.
bruiloft (stille -) 1499.
bruiloft (van - komt -) 375.
bruiloften 1499.
bruin (dat kan de -e niet trekken) 376*.
brul 1140.
brul (zoo rood als een -) 270.
brutaal als de beul 377.
bruwet (in één - zijn) 1915.
brij (de - verzouten) 2367.
bui gaan 2017.
buigen of barsten 379.
buik (iets op zijn - kunnen schrijven) 2664.
buik (den - vol hebben van) 1113.
buik (zijn - op de leest zetten) 1928.
buikriem (den - toehalen) 368.
buil (zich een - loopen) 150.
builen met oorkussens of hooi slaan 2113.
buis 1943.
buis, buize 1052.
buis (een - krijgen) 1248.
buis (in de - hebben) 606.
buis (het - aanhebben) 2214.
buis (iem. een - aanmeten) 357.
buischen 1942.
buiteling (een - maken) 1243.
buiten (zich te - gaan) 380.
buitenbeentje 381.
buiten jassen (iem. -) 130.
buiten kaatsen 130.
buiten kegelen 130.
buiten walsen 130.
buitensbeens geraapt 381.
buitenwegje (een - omleiden) 2296.
buizen 1248; 1943.
bulboef 2086.
bulken 382.
bullebak 383.
bullen (de - hebben) 2190.
bullenslokker 2086.
bult (zich een - lachen) 265.
bureau (naar den - gaan) 2241.
burgemeester (eens - altijd -) 384.
bus (in de - blazen) 385*.
buskruit (het - niet uitgevonden hebben) 1296.
buul (in den - blazen) 385.
buur (beter een goede - dan, enz.) 386.
buurmans leed troost 388.
bijbel van 52 bladen 242.
bijbel (uit zijnen - zijn) 2213.
bijdehands 812.
bijdraaien 235.
bijen in 't hoofd hebben 1576.
bijkans 1072.
bijkateren 1109.
bijl (met de grove, breede - inhakken) 236; l729.
de bijl naar den steel werpen 1227.
bijlichten 239.
bijltje 201; 237.
bijltje (het- er bij neerleggen) 237.
bijltje (al lang met 't zelfde - gehakt hebben) 238.
bijltje (het - met den langen steel zoeken) 2125.
[pagina 584]
[p. 584]
bijspijkeren 240.
bijt (een - hebben) 1024.

 

Cache (zijnen - krijgen) 2019.
catechismus (zijn - kwijt zijn) 2213.
ceeze 2053.
cent (ook een - in 't buultje doen) 515.
centens wijsheid is guldens domheid 1799.
center (van zijnen - vallen) 2186.
chajes (om - gaan) 2630.
chapeau bas spelen 580.
chapitre (van zijn - zijn) 2213.
christoffel 1297; 2184.
codille 1207.
codille zijn 1084.
commissie (kleine -) 294*.
compas (van zijn - zijn) 2213.
contant (iets voor - nemen) 1579.
conterverkeerd zijn 1231.
contramine 1231.
couché (naar de - gaan) 1232.
Crispiaan (St. - vieren) 248.
cijferen (iem. in of uit -) 130.

 

Daad (op heeter, de versche -) 389.
daalder (een bok van een -) 746.
daas 2158.
dader (de - ligt op 't kerkhof) 390.
dag (licht) 391.
dag (geen - zien) 391; 598.
dag (aan den - leggen) 391.
dag (voor den - komen) 391.
dag (voor - en dauw) 393.
dag (op den ouden -) 391.
dagen (op zijne - komen) 391.
dagheraet, dagherheit 1647.
dagschaar (iem. om een - zenden) 401.
dagwerk hebben 394.
dak (onder - zijn) 395.
dak (in 't - steken) 463.
dak (op iem's - regenen) 396.
dak (iem. op zijn - sturen) 396.
dak (op iem's - vallen) 396.
dak (op zijn - krijgen) 396.
dak (zilveren -) 398.
dak (te veel op 't huis) 1581.
dak (iets op 't - werpen) 153.
daken (prediken van de -) 400.
dakje (van een leien -) 399.
dakhaas 221.
dakschaar (iem. om een - sturen) 401*.
dalf (op de - van) 403.
dalles 402.
dallesdekker 402.
dalver 403.
dam (voor den - zitten) 1487.
dam (den - afgaan) 425.
damp (de - inhebben) 404; 2087.
dampen 404.
Danaïden (vat der -) 405.
dank 2579.
dank (iem. - weten, - wijten) 406.
dans (den - ontspringen) 407.
dans (aan den - moeten) 407.
dansen gelijk er gefloten wordt 1824.
darm 552.
darmen (dun door de - loopen) 358.
darmen (zijn- scheuren) 844.
das (iem. de - omdoen) 408.
das (de - omhebben) 408.
dasje (voor zijn - weg) 1617.
dazelen 2158.
dazerd 2158.
deel (zijn - doen) 2290.
Deen 1502.
deining fokken 1117.
dek (een - krijgen) 1164.
dek (iem. een - zetten) 769.
deken (onder één - slapen) 788.
dekkel 1150; 2086.
dekker 769.
Delft (van - naar Leiden) 1111.
derde (een brutaal mensch of de onschamele heeft 't deel van de wereld) 378.
van denzelfden derden hebben 1320.
derrem 552.
derrigat (in een - geraakt zijn) 1915.
dertien in een dozijn 409.
dertig in een dozijn 409.
deuk 475.
deun 2669.
deune (op de - zijn) 1201.
deunen met 2369.
deuntje ('t oude -) 1391.
deunstok (v.d. - krijgen) 1349.
deur (aan de verkeerde - kloppen) 1076.
deur (achter de schuine -) 1019.
deur (de - openzetten voor) 410.
deur (dat doet de - dicht) 411.
deur (met de - in huis vallen) 412.
deur (voor de - staan) 414.
deur (de open - roept den dief) 417.
deur (een open - intrappen) 1721.
het deurken krijgen 2035.
deur noch dorpel zien 1242.
deur (een - opendoen om een venster te stoppen) 603.
deur (ter - vallen) 1473.
deurbandig 154.
Deus (van - noch Meus weten) 2245.
deuvik 220.
deux aes 780.
déveine hebben 2343.
diabelen 1742.
dicht (zoo - als een pot) 415.
dicht zijn 415.
dicht (houd je -) 1538.
dicht (hoe -er bij Rome enz.) 1787.
dief (elk is een - in zijn nering) 418.
diender 2086.
diender (dooie -) 2086.
diender (de -s in huis krijgen) 1193.
diendertje 1633.
dienst (de eene - is den anderen waard) 420.
dienst (aangeboden - is zelden aangenaam) 419.
dienstklopper 1590.
diep (te - in 't glaasje zien) 421.
diepe drinken 421.
dieperik (naar de - gaan) 740.
diets (iem. iets - maken) 422.
dieven (twee - in één kerk) 788.
dieven (kleine - hangt men op en groote laat men loopen), Aanv.*
dik (dronken) 2384.
dik (er - inzitten) 429.
dik (door - en dun) 427.
[pagina 585]
[p. 585]
dik (zich - maken) 428.
dik ( aan zijn) 426.
dik (zijn - en dun wel mogen) 1602.
dik (er - uit zijn) 2385.
dik doen 428.
dikke vrienden 426.
dikkerd (de - hebben aan) 1328.
dikmuts 429.
dingen (die - hebben) 2190.
dirk 1717.
dirken 2241.
dissel 2238.
distel (op -s zitten) 1236.
dit (wat - en dat!) 430.
dit (bij - en dat) 430.
ditje, datje 430*.
ditten, datten 431.
dobbel (harde -) 432.
dobbelen om 432.
dobber (harde -) 432.
dobberen 475.
dochter (met éénder - twee behouwde sonen crygen) 2433.
dochters zijn geen zonen 118.
dockenspel 1867.
dodo gaan 1232.
doe wel en zie niet om 433; 2554.
doef (het is daarmee -) 166.
doeken 1448.
doeken (iem. in de - doen) 1448.
doekje voor 't bloeden 434.
doekjes (er geen - omwinden) 435.
doen (dûn) (dronken) 2158; 2384.
doel (het - heiligt de middelen) 436.
doen (geven) 1252.
doen (van - hebben) 437.
doen (te - hebben) 437.
doen (in goeden - zijn) 438.
doen (het oude -) 438.
doende (al - leert men) 439.
doening 438.
doeninge (in zijn - zijn) 548.
doerak 440; 2086.
doerjak 440.
does 1938.
dof (op zijn oude - zijn) 489.
dof (slag) 767.
doffel 441.
doffer (vreemde - op 't slag) 528.
dofgajes 2086.
dofje 441.
doft (op zijn oude - zijn) 1201.
dokken 475; 1719.
dol 633.
dolorem 1434.
dom (loom) 1663.
dom (te - zijn om) 1663.
dominé (daar gaat een - voorbij) 443.
dominé brand je bekje niet 444.
dominé (die de -'s wil eeren, etc.) 1890.
domme (zich van den - houden) 632.
Don Juan 445.
donder 572; 2646.
donder (om den - niet) 448.
donder zeggen op iets 446.
donderement 197; 2646.
donderen 447.
donderjagen 447; 1516.
dondersteen 197.
dons (goed in zijnen - zitten) 429.
dood (zoo - als -) 449*.
dood (om den dooien - niet) 448.
dood (tegen den - en is geen schild) 2622.
dood (liegen tegen den ouden -) 1182.
dood (de - in den pot) 452,
dood (de - van Ieperen) 453.
dood (de geschilderde -) 453.
dood (de geletterde -) 453.
dood (de - van Pilo, Piro) 453.
dood (de een zijn - is de ander zijn brood) 454.
dood (als de zijn voor) 455.
dood (- vallen op iets) 450.
dood (- blijven op iets) 450.
doodboek (iets in 't - laten) 463.
doodboek (iets in zijn - schrijven) 2664.
doodelijk zijn van 455.
doodendans 407.
doodeter 456*.
doodmans deur 462.
doodslagen viant 665.
doodsteek geven 657.
doodvallen (ik mag -) 451.
dootvede 458.
doodverwen 457.
doodvetje 2392.
doodvreter 456.
doodvijand 458.
doodzonde 459.
doof (als -) 460.
doof (hoorende - zijn) 2651.
doof (Oostindisch -) 461.
doof (kloppen aan eens dooven mans deur) 462.
doof (doove neuten) 2592.
doofman (een -s deur) 462.
doofpot (in den - stoppen) 463.
dook (mist) 1570.
doopceêl ('t - lichten) 464.
doopzegel 464.
doorband (er geen - van kunnen krijgen) 2281.
doordraaier 483.
doordronken 2599.
dooretig 218.
doorgedaan zijn 2599.
doorgefourneerd 466*.
doorkneed 466.
doorleggen (er eenen -) 1204.
doorn in 't oog 467.
doorn in 't vleesch 468.
doorn (een - in den teen) 468.
doorregen als 466.
doorrooker 1662.
doorslaan 1473; 2374.
doorslag 469; 1473.
doorsteken (iem. iets -) 2008.
doorsteken 465.
doorsteken (een kaart -) 465.
doortrapt 466; 2599.
doortrekken (iem. er -) 571.
doortrokken zijn 466; 2599.
doorverfd 466; 2599.
doos (uit de oude -) 472.
doos (een oude doos -) 2632.
doos (in de - zitten) 471*.
doos (er uit zien alsof men uit een spanen - kwam) 1936.
doos (van Pandora) 470.
doovaard (den - spelen) 461.
dooverik (den - maken) 461.
dop zijn 264.
dop (slag) 475.
dop (hooge -) 475.
doppen 475; 1719.
doppen (in de - hebben) 474; 606.
doppen (zijn - openhouden) 474.
doppen (goed uit zijn - zien) 474.
dopzot 2158.
dorp ('t rooie -) 471.
dou (voor - voor dag) 393.
douw 288.
douw (naar zijn - gaan 1232).
[pagina 586]
[p. 586]
down zijn 1903.
draad (den rechten - kennen) 1592.
draad (aan den - houden) 1409.
draad (den - kwijt zijn) 476.
draad (voor den - komen) 479.
draad (tegen den -) 478*.
draad (op een -) 477.
draad (niet een -) 477.
draad (de - eener redeneering) 476.
draad (aan den - trekken) 1051; 2566.
draad (daar is geen goeden - met hem te spinnen) 2653.
draadje (een zijden -) 481.
draadje (alle dagen een -, enz.) 480.
draadkens (met - schieten) 2113.
draai (zijn - hebben) 485; 2074.
draai (in zijnen - zijn) 485.
draai (den - hebben) 1328.
draai (den - hebben van iets) 374.
draai (een - geven aan) 482; 2354.
draai (aan den - zijn) 483.
draai (een - om de ooren) 484.
draai (zijn - nemen) 486.
draai (in den - komen) 1461.
draai (een - geven) 1459.
draaiboomen 525.
draaieersen 1386.
draaien 483; 1420.
draainagel 2590.
draak (den - steken) 487; 626; 628.
draden (de - der politiek) 2282.
draf (in den - zitten) 1915.
drafzak 2668.
draken 487.
dralte (in de - zitten) 1176.
drapen 1611.
dras (in de - zitten) 1915.
dreef 484.
dreef (op -) 488.
dreef (op zijn - zijn) 489; 1201.
drets (op den - zijn) 488.
drevel (iem. een - draaien) 484.
drevel (iem. een - zetten) 769.
drevel (op den - zijn) 488.
drevel (een - krijgen) 1164.
drevelgat 493.
driedekker 492.
drieën (alle goede dingen bestaan in -) 490.
drieën (het iem. in - geven) 491*.
driemaal is scheepsrecht 490.
drift (tegen - werken) 2204.
dril 767.
dril (den - hebben van) 374.
dril (op den - zijn) 493.
drilgat 493.
drilkous 493.
drillen 493.
drinken als een 494.
drits (op den - zijn) 493.
droel (iem. voor den - houden) 629.
dronk (een - is een zit waard) 495.
dronken (zoo - als) 1069.
droog 989.
droog (op - zaad zitten) 497.
droog (niet - achter de ooren) 496.
droog (in 't droge - zijn) 1977.
droog (op 't - zitten) 497; 1977; 2611.
droogpruimer 498.
droogscheerder 989.
droom (uit den - helpen) 499.
droomen zijn bedrog 501.
droopen (zich -) 170.
druif (een lekkere -) 1876.
druipen 591; 1248.
druiper 591.
druipneuzen 1628.
druiven (de - zijn zuur) 501.
druivenwingerd (den - snoeien) 1499.
druk (het - hebben) 502.
drukkie (een -) 502.
drukte (- maken) 502.
drukte (koude -) 502.
druppen (in de - laten) 2161.
druppie 1033.
drijten (iem. -) 1995.
dubbeltje (een - op zijn kant) 503.
dubbeltje (een - kan vreemd rollen) 504.
duifje zonder gal 505.
duigen (in - vallen) 506.
duikelaar (sloome -) 2176.
duiker (den - inhebben) 518.
duikerken ('t -) 658.
duim (met - en vinger instampen) 511.
duim (uit zijn - zuigen) 510.
duim (onder den - hebben) 507.
duim (op zijn - fluiten) 508*.
duim (buiten den - springen) 155.
duim (iem. op zijn - kloppen) 2411.
duim (den - zetten tusschen) 2023.
duim (op zijn eigen -) 820.
duim (van den - schieten) 814.
duimen 512.
duimen (op zijn - zien) 1623.
duimkruid 512.
duimpje (kennen op zijn -) 509*.
duimijzers 513.
duimzout 512.
duit (beter een - in de hand als een blanke in den kant) 2464.
duit (geen - waard) 516.
duit (op een -) 516; 1715.
duit (een - in 't zakje) 515.
duitsch spreken 582.
duivekater 517*.
duivel (den - inhebben) 518.
duivel (bij den - te biecht) 519.
duivel (als men van den - spreekt, enz.) 520.
duivel (van den - bezeten) 518.
duivel (te dom om voor den - te dansen) 442.
duivelen 1742.
duivelstoejager 521.
duiven (blauwe - blauwe jongen) 95.
duiven (de gebraden - zullen hem niet in den mond vliegen) 523.
duiven (schieten onder iem's -) 522.
duiven (twee - met één boone vangen) 2433.
Dulcinea 2593.
dun (- door de darmen, 't lijf loopen) 358.
dunne vrienden 426.
dut (de - is er op) 1190.
dut (uit den - helpen) 499.
dutje (een - doen) 524.
duuk (zich - houden) 1219.
duummael 1359.
duw (een - in 't wammes krijgen) 2159.
dwars (iem. - vallen) 525.
dwars (dat zit me - in den maag) 1451.
[pagina 587]
[p. 587]
dwars (iem. - voor den boeg liggen) 2317.
dwarsboomen 525.
dwarsdrijven 526.
dwarsfluit (de - spelen) 526.
dwarspalen 525.
dwarsstreek (een - krijgen) 2159.
dweerszak 526.
dweerzerik 526.
dweil 2463.
dweilen 1307; 2677.
dwersbongelje 525.
dijk (aan den - zetten) 425.
dijken 262.
dijken (de - loopen over) 2540.

 

Echec lijden 527.
eemer (naar zijnen - gaan) 1232.
Eems (van de - in de Dollert komen) 1920.
eend (vreemde - in de bijt) 528.
eendracht maakt macht 529.
eensklaps 2169.
eensslags 2169.
eerlijk duurt 't langst 530.
eers over bolle 781.
eeuwig en ervig 531; 1922.
effen is kwalijk treffen 532.
egge (de - op den tas zoeken) 2125.
egge (een - van een) 2238.
eggen (daar valt niet mee te - of te ploegen) 533.
Egyptische duisternis 514.
ei noch fij 267.
ei (een - geven om een hoen terug te ontvangen) 1986.
ei (een wijze hen legt wel eens een - in 't riet) 1752.
ei of kuiken willen hebben 839.
ei (niet een -) 97. ei (iem. 't - uit het gat vragen) 894.
ei (het - wil wijzer zijn dan) 535.
ei van Colombus 536.
ei (beter een half - dan) 534.
ei (een - in 't nest laten) 102.
ei (nog maar uit 't - komen) 473.
eieren (het van - maken) 292; 538.
eieren (niet te veel - onder één hen leggen 1044).
eieren (iem. zijn - geven) 1362.
eieren kiezen voor zijn geld 537.
eieren (het maken als - die uitloopen) 538.
eieren voor citroenen 1200.
eiereten (dat is het -) 541.
eind goed, al goed 542.
einde ('t - kroont het werk) 542; 1286.
einde ('t - zal den last dragen) 545.
einde ('t - is er van weg) 544.
einde (aan 't kortste - trekken) 543.
einden (de - aan elkander knoopen) 546.
eitje (een - te pellen hebben met iem.) 103.
eldorado 547.
element (in zijn - zijn) 548*.
elf (lijn -) 93.
elf (alf) 551.
elf is 't gekkennummer 551.
elf en dertigst (op zijn -) 550*.
elfder (ter - ure) 549.
elje (van - te melje) 1593.
elleboog (ze achter zijn - hebben) 1565.
elleboog (zijn - vegen aan) 604.
emmer 552.
emmer (iem. op den - nemen) 1432.
emmes 2086.
emolumentum 2653.
end (een -) 2211.
ende (zijn - vagen aan) 604.
eng (het -e pad der deugd) 2549.
engeltje ('t is of een - op je tong p ...) 553.
enklauw 2012.
erg (zonder -) 554.
erg (geen - hebben in) 554.
ergje 554.
erwten (iem. zijn - geven) 2390.
erwtenteller 716.
erwtjes (zijn - in 't groen eten) 1245.
es (in de - zijn) 555; 743.
es is een krom letter 118.
-es 918.
esse (in - houden) 555.
etten noch tretten 1922.
euvel (er geen - in hebben) 554.
Eva 556.
Eva's dochteren 556.
evangelie (geen -) 557.
evenknie 558.
extrant als de beul 377.
ezel (een - stoot zich niet tweemaal, enz.) 560.
ezelen 901; 1399.
ezelsbrug 559.

 

Failliet 570.
faire (iem. à - nemen) 580; 817.
falievouwen 1844.
fajakker 1784.
fakkel 344.
fakkelen 344.
falie.
faliekant(en) 562.
familie (met - zitten) 1866.
familielid 558.
fas (het - af zijn) 190.
febbeken 202.
feem (de - hebben van) 2065.
fenix 119.
fep 569.
feppen 569; 1502.
fetter geven 1111.
fiasco 564.
fieken 2371.
fielten 2121.
fietel (den - voeren) 260.
fietsen (coire) 2371.
figuur (een - slaan) 565.
finen (enen -) 217.
fiolen laten zorgen 566.
fiolen van iem.'s toorn 566.
fisjefasje 2596.
fit (de - weghebben van) 2065.
flacon (op de - zijn) 570.
flank (in de - vallen) 567.
flanken 567.
flap, flappen 1942.
flapdrol 552.
flater (een - begaan) 568.
flateren 568.
fleerdank 1839.
flegmatiek 989.
flem (een - hebben op) 1825.
flens 568.
flep 569.
flesch (op de - zijn) 570.
flesch (aan de - likken) 2566.
flesschen (op - trekken) 570.
flesschen 571.
flesschentrekker 571.
flet(t)er 568.
fletsdank 1839.
flikke 568.
[pagina 588]
[p. 588]
flikken 1342.
flikker 572.
flikkersteen 197; 572.
flimpe 568.
flitter 568.
flort (aan de - gaan) 964.
fluim 552.
fluit (op één - spelen) 1406.
fluit (op de - spelen) 573.
fluiten (laten -) 573.
fluiten naar 508*; 573.
fluiten gaan 574.
fluizen 574.
f(l)uteren 329.
fnuiken 576.
foef (een - bakken) 1420.
foelie (kerfstok) 1127.
foep 586.
foetelen 2121.
foeteren 1399.
fok 586.
foliant 578.
folio (in -) 578.
folion (in zijn - zijn) 1201.
fondement (zijn - vegen aan) 604.
fonkelnieuw 579.
fooi 290.
fooi (de Rotterdamsche -)
foolken (zijn - houden met) 1341.
fop 586.
fop (iem. voor de - houden) 629.
fort (in zijn - zijn) 580.
fox-trott (aan mijn corpus geen -) 1554.
frak (zijne - keeren) 1945.
frak (iem.'s - uitborstelen) 1475; 2307.
frank en vrij 581.
Fransch (er is geen woord - bij) 582.
Fransch (met den -en slag) 2064.
Fransje (vroolijk -) 4; 583.
Friezen (de - zijn in 't land) 2540.
frisch (zoo - als een hoen) 693.
fronsneuzen 1625.
front maken 584.
fruitmanneken ('t - komt om zijn geld) 105.
frul 202.
fuik 585.
fut 586.
futloos 586.
futselboek 2125.
fûk (zich - houden) 1009.
fuut 586.
fij (fei) 878.
Fijchie de voorste 1820.
fijn (zoo - als....) 1152.

 

Gaan als een 1398.
gaapstaak (-stok) 841.
gaar zijn 587.
gaarde (op de - loopen) 277.
gading 588.
gaffel 2002; 2509.
gaffel (een - van) 201.
gaffel (van de - in de greep) 589.
gajes 471.
gal (de - loopt over) 590.
gal (zijn - spuwen) 590.
gal (zijn pen in - doopen) 590.
galg (voor - en rad opgroeien) 1911.
galg (met - en rad) 1765.
galg en rad 592.
galg (van de - druipen) 591.
galg (een - in 't oog) 1438.
galgemaal 593.
galgestrop 2209.
galgetronie 591.
gang (aan den - zijn) 483.
gannef 1841.
gans (slappe -) 1342.
gansje (dat valt op een -) 594.
gans (= Gods) bloed! 2393.
gapen tegen een oven 1739.
gapen als men pap biedt 999.
gapen (te heet gegaapt is te laat geblazen) 251.
gapens monts 2457.
gaper (er den - bij inschieten) 767.
gapert (hou je -!) 1538.
gapewijd 2510.
gappen 1841.
gardijnsmetten 1510.
gareel 595; 596; 843.
garen (goed - spinnen bij of met) 1326; 2653.
garen (achter iem.'s - zitten) 2438.
garen (in zijn goed - zijn) 1650.
garnaal (geheugen als een -) 624.
garstenbrooden (van de - gegeten hebben) 41.
gasjewijnen 1841.
gasten (ongenoode - zet men buiten de deur) 597.
gasthuis (in 't zelfde - ziek liggen) 1474.
gat 471.
gat (in één - blazen) 1406.
gat (een - in de neus boren) 980.
gat (niet voor één - te vangen) 600.
gat (een - in de lucht slaan) 599.
gat (geen - zien in) 548.
gat ('t - van de deur) 601.
gat ('t vierkante -) 601.
gat ('t - van den timmerman) 601.
gat (een - in den dag slapen) 602.
gat (een - stoppen) 603.
gat (het - schoon hebben) 129.
gat (zijn - vol zuipen) 604.
gat (iets voor 't - schoppen) 604.
gat (zijn - uit de haken loopen) 1405.
gat (het in zijn - hebben) 1590.
gat (door zijn - trekken) 1496.
gat (zijn - tegen de krib zetten) 48.
gat (iem. het - afscheren) 130.
gat (iem. in 't - kruipen) 604.
gat (zijn - schrapen) 1324; 2400.
gat (iem. iets aan zijn - zetten) 604.
gat (iets aan zijn - hebben) 604.
gat (in zijn - gebeten zijn) 2568.
gat (zijn - vol schulden hebben) 604.
gat (die zijn - brandt, enz.) 604.
gat (geen zittende - hebben) 605*.
gat (zijn - ergens indraaien) 604.
gat (op zijn - naar Keulen rijden) 604.
gat (zijn - afvegen aan) 604.
gat ('t - likken) 604.
gat (op zijn - liggen) 604.
gat (iem. achter 't - loopen) 604.
gaten (de - uit zijn) 606.
gaten (in de - hebben) 606,
gaten (voor geen zeven - te vangen) 600.
gaten (twee met éénen bus stoppen) 2433.
gatlikker 604.
[pagina 589]
[p. 589]
gatwisch (iem. voor zijn - gebruiken) 2463.
Gauw ligt dicht bij Sneek 118.
gebakerd (heet -) 140.
gebakje (een fijn -) 1876.
gebakken (het - hebben op) 655.
gebbetjes 608.
gebeten zijn op 609.
gebit (op 't - rijden) 2155.
gebit ('t - op de tanden nemen) 610.
geblazen zijn 611.
geblazen (beter hard - dan) 251.
geboden (tien) 613.
geboden (onder de - staan) 612.
geboom 305.
geboren zijn tot 831.
geboren en getogen 614.
gebrand zijn 615; 875; 2426.
gebrand (eens - haast gevlamd) 994.
gedaas 2158.
gedachten zijn tolvrij 616.
gedallest 402.
gedekt (zich - houden) 1219.
gedonder 447; 622.
gedonderjaag 447.
gedut zijn 1190.
geef (te -) 618.
geel (nog - zijn achter zijn ooren) 496.
Geel (naar - moeten) 1493.
geest gewillig 619.
geest (hoe grooter -) 621.
geest (gedienstige -) 620.
geeuwen (op zijn - liggen) 87.
geflescht 571.
gegerd zijn met 1725.
gegooi ('t - in de glazen) 622.
gehaaid 623.
gehakt (waar - wordt) 775.
gehannes 447.
geheid 623.
gehengen 2254.
geilen op 875; 2426.
gein 608.
geinponem 608.
gek (niet zoo - zijn als) 1583.
gek (de - van de feest zijn) 1140.
gek (een - kan meer vragen, dan) 625.
gek (den - houden met) 626.
gek (den - in de mouw hebben) 30.
gek (voor - spelen) 631.
gek (met den - besluiten) 633.
gek (uit den -) 633.
gek (iem. den - aansteken) 634.
gek (den - scheren met) 627.
gek (den - steken met) 628.
gek (iem. voor den - houden) 629.
gekend zijn als, 920.
gekheid (alle - op een stokje) 635.
gekken (alle - op een einde) 635.
gekken (zich van de - houden) 632.
gekken (de - krijgen de kaart) 630.
gekken (alle - op een stokje) 635.
geklaphannes 447.
gekletst staan bij iem. 1278.
geklier 1178; 1515.
geklikt zijn 636.
geklonken zijn 636.
gecoiffeerd zijn met 1651.
geconfijt 466.
gekoteld zijn 1243.
gekscheren 637.
gelaarsd en gespoord 638; 1263.
geladen (het - hebben op) 655.
gelag (hard -) 640.
gelag (het - betalen) 639.
gelardeerde beurs 667.
gelaveerd zijn met iem. 1725.
geld (namen voor -) 1847.
geld als water 641.
geld (geen - geen Zwitsers) 646.
geld (goed - naar kwaad - gooien) 645.
geld (kwaad -) 645.
geld (het - groeit me niet op den rug) 644.
geld bij de visch, de leverantie 324; 642*.
geld hebben als 641.
geld in 't water werpen 643.
geld (geen klein - terug hebben van iets) 2252.
geld (iets voor gereed of goed - opnemen) 1579.
geld slaan uit 1578.
geld van leeren geven 1352.
geleerder (hoe - hoe verkeerder) 621.
gelegenheid maakt den dief 417.
gelegenheid (de - bij de haren grijden) 648.
gelike soect gelike 2104.
gelletje 608.
geloof (een goed - en een kurken ziel) 651.
gelooven (er aan moeten -) 652.
gelooven (die - haasten niet) 653.
gelovich 652.
gelukster 670.
geluksvogel 654.
gelijk (meer - als eigen) 649.
gelijk (in 't - breien) 650.
gemaakte mouw 1568.
gemak (geheim -) 216.
gemanteld en gebeft 638.
gemier 447; 1515.
gemoedereerd 1847.
gemunt 655.
gemutst zijn 656; 1583.
genadeslag 657.
genepen (zijn eigen - houden) 1219.
geneuk 447.
genip (in 't -) 658.
ge ouwehoer 447.
gepakt (het niet - hebben op) 187.
gepeperd 1802.
gepikt en gedreven 638.
gepoetst zijn 1051.
geprikt zijn 1435.
gepuffel 1015.
geraak (op 't -) 1853.
gerdekoyen, - gaten 1386.
geriefke ('t -) 216.
geroepen (velen -) 659.
gers (zich aan 't - houden) 2203.
gerskalveken op 't dak 398.
gerst en kaneelwater 1857.
gerucht (in 't - staan) 2271.
geruchtje (een klein -) 660.
geschaakt zijn 2373.
gescheer (veel - en weinig wol) 662.
geschift zijn 1435.
geschoren zitten met 661.
geschreeuw (veel-, enz.) 662*.
geschut (grof -) 663.
gesjochten 664.
geslacht (uit het - slaan) 33.
geslagen vijand 665.
geslepen zijn 666.
gesmeerd gaan 1950.
gesmeerde bliksem 1950.
[pagina 590]
[p. 590]
gesnoten zijn 192.
gespannen 2455.
gespe (een - trekken) 634.
gespekte beurs 667.
gespikkelde vogel 920.
gestand doen 668.
gesteld zijn op 669.
gesternte (een gelukkig -) 670.
gestreden zijn op 615.
getapt zijn 692.
getikt 197.
getiktakt 1435.
getouw (in 't - zijn) 2279.
getrouwd (niet - zijn aan) 674.
getuige (één - geen -) 675.
getij (als 't - verloopt) 139.
geur 678.
geur (een - van heiligheid) 1925*.
geur (een slechten - hebben) 1925.
geur (in den - staan) 1925.
geuren met 677.
geuren (in - en kleuren) 676.
geurlat 678.
geurmaken 677; 678.
geurpikken 677.
geurpijp 678.
geus zijn (iets -) 218.
Geus (van - noch Meus weten) 2245.
geut (in de - vallen) 1473; 2528.
gevaar (op mijn -) 1936.
gevat zijn op 679.
gevel (een goede - versiert, enz.) 680.
geven (weten te - en te nemen) 681.
gevierd zijn op 615.
gevlei 682.
gevlij (in 't - komen) 682.
gevoeg (zijn - doen) 683*.
gewaag (er is -) 684.
gewag maken van 684.
gewat (een quaet -) 1778.
gewat (in - zijn) 2040.
gewaterd 2538.
geweer (in 't -) 685.
gewin ('t eerste - is kattegespin) 686.
gewit zijn 12.
gewogen maar te licht bevonden 687.
gewonnen (zoo - zoo geronnen) 688.
gewonnen en geboren 614.
gewoonte is een tweede natuur 689.
gewrongen (zijn eigen - houden) 1219.
gewrijf en geschrijf 2031.
gewijsde 2147.
gezeggen (zich laten -) 690.
gezet zijn op 669.
gezicht (een - als) 1337.
gezicht (op je -!) 691.
gezien (het - hebben op) 655.
gezien zijn als 692; 920.
gezond (zoo - als) 693.
gezopen 571.
gezwaai (veel - op 't lijf hebben) 502.
gezwam 2680.
gier (an de - wezen) 483.
gierig als 694.
gierigheid is de wortel van alle kwaad 696.
gierigheid bedriegt de wijsheid 695.
gif (da's de -) 2136.
gift (zijn - uitspuwen) 2136.
gilde 1885.
gisp (iem. van de - geven) 1349.
gist (van - op kaneelwater) 1857.
gisteren (niet van - zijn) 698.
glaasje op den valreep 699.
glad (nog al -!) 2564.
gladdekker 702.
gladjanus 702.
glamonius 1926.
glas (een - op den hak) 699.
glazen (eigen - ingooien) 703.
gleuf (hou je -) 1538.
glibberik 2086.
glimmend gassie 1662; 2086.
glimmende gajes 2086.
glimmerd 2086.
glimmerik 2086.
glimmeriken (in de - hebben) 606.
glimworm 2086.
gloednieuw 579.
glooi loopen 399.
glossen maken op 705.
glozen 1792.
gluur (in zijn - zijn) 1650.
gnort (aan de - gaan) 964.
God bij de voeten hebben 2602.
God zal me een vrachie geven 707.
God beter't 707.
God (leven als - in Frankrijk) 706*.
God zal me krakepitten 707*.
God zal me een schaap geven 707.
God verdomme 707.
God (van - verlaten) 197; 1435.
God ('t is - geklaagd) 899.
godsblok (een - van een vent) 2184.
godsklop (iem. den - geven) 657.
goed (gestolen - gedijt niet) 708.
goed (te - doen) 711.
goed (te - hebben) 710.
goed (ten -e komen) 711.
goed (ten -e houden) 709.
goed (te - houden) 710.
goed (al te - is buurmans gek) 387.
goed (voor -e munt opnemen) 1579.
goed (het - hebben) 2190.
goeddoen (zich -) 711.
goedkoop duurkoop 713.
goedvrijdagskind 2661.
goedzak moet den zak ophouden 387.
goes (in de -) 1942.
goffie (ga je -) 715.
goochem 666.
gooi 1942.
gooi (een - doen naar) 714.
gooi (de - geven) 291.
gooi (daar is geen - naar) 714.
gooi (zijn - gaan) 715.
gooien (er is geen - naar) 1584.
gooien 715.
Gordiaansche knoop 1203.
gordijn (achter de - zitten) 1991.
gordijnen (buiten de -) 1991.
gordijnen (achter de Zweedsche - zitten) 471.
gordijnmis, -preek 171.
gorlegoy 1015.
gorre 702.
gorre om guil 1425.
gort (iem. door de - roeren) 717; 1560.
gort (ééne - in éénen pot zijn) 1212.
gortje (een - op de tong hebben) 716.
gortig 292.
gortig (het - maken) 717.
goud (in zijn - gaan) 1650.
goud (het is al geen - dat er blinkt) 719.
[pagina 591]
[p. 591]
goud (geen - zonder schuim) 718.
goud (iem. in - beslaan) 720.
goud (zoo - als -) 719.
goudschaaltje (op een - wegen) 721.
gouverneur (den - gezien hebben) 1885.
Govert in 't voorste 751.
govic (op zijn - krijgen) 561.
graantje 1633.
graat (iem. op de - voelen) 2235.
graat (van de - vallen) 723.
graat (rood op de -) 722.
graat (niet zuiver op de -) 722.
grabbel (te - gooien) 724.
gracht (in geen twee -en te gelijk springen) 2078.
graf (zijn eigen - graven) 725*.
graf (iem. loopt of er springt een kikker over mijn -) 726*.
gramatsen maken 732.
granmottig 1561.
grammatica (iem. de - lezen) 1362.
grandere 2086.
grandiger 2086.
granen (de - opsteken) 962.
gras (er - over laten groeien) 727.
gras (het - voor de voeten wegmaaien) 728.
gras (het - hooren groeien), aanv.
grasduinen 304; 729; 1201.
grasmik 401.
graszak (iem. in den - nemen) 730.
graten (geen - vinden in) 174.
grauw (iem. een - geven) 2307.
grauw (het - hebben op) 1328.
grauw (dat kan - niet trekken) 376*.
grauw en blauw 293.
grazelen 729; 730.
grazen (te - nemen) 183; 730.
grens (hou je -) 1538.
't grens hebben aan 1514.
greppen (voor de - komen) 479.
gribbel(grabbel) 724.
gribus 471.
griel (in de - gooien) 724.
Griet (booze -) 731.
griet (de - is er uit) 586.
Grietje (groote - in de rapenkelder) 707*.
grif zijn op 2297.
gril 2158.
grimassen 732.
grimmuts (de - opzetten) 281.
grins (een - hebben van) 1328.
grint (geen - hebben van) 203.
groeien in iets 733.
groene zijde 735.
groen en geel 734.
groen (de -e deken) 897.
grof geld 663.
grof (het - maken) 292.
grond (zijn - bewaren) 2346.
grond (alle - is geen akker-grond) 970.
grond (noch - noch staal zijn) 2415.
grondschoot 2159.
grondsop ('t - is voor de goddeloozen) 737.
grondtoon (uit een anderen - spelen) 2318.
groot (zich - maken) 428.
groot zijn met iem. 738.
groot(sch) zijn op 428.
grootje 740.
grootmoeder over hebben 2190.
Groot-Mokum 2425.
grootsch in zijn wapen 2518.
grootscheeps 739.
gruis (in - vallen) 506.
gruis (voor - spelen) 1122.
gruis (een - hebben aan) 1328.
gruit (de - brengen in) 1161.
grut (zijn - slaan) 2060.
grutjes (zijn - kloppen) 1589.
grutten 329.
gruwel (een - hebben aan) 1328.
grijns (iem. de - afrukken) 1485.
guich (de - steken) 487; 628.
guichelspel (zijn - drijven) 626.
guichel (de - drijven met) 626.
guichet (iem. voor de - hebben) 629.
de guig nasteken 634.
guil 702; 1698.
guize (iem. de - zetten) 634.
gijb (zich van de - wachten) 2634.
gijn (tje) 608.
gijnen 608.
gijpen (op 't - liggen) 87.

 

Haag (weten waar Den - ligt) 41.
haag (achter de - getrouwd zijn) 1904.
haaien (naar de - zijn) 740.
haaien (voor de -) 741.
haak (aan den - slaan) 83; 742.
haak (den - in de keel) 742; 1507.
haak (in den - zijn) 743.
haak noch staak weten 877.
haakje (er niet met zijn - bij kunnen) 1806.
haaksch (zich - houden) 743.
haaksch 743.
haal (een - om de ooren) 484.
haal hebben in iets 745; 2297.
haal (aan den - gaan) 745.
haal (op zijn - komen) 2359.
haal in, Claes Lou 70.
haalkan (een - is ras uit) 1359.
haam (in 't - zijn) 2279.
haan (van een stooter) 746.
haan (den - maken) 747.
haan (zijn - kraait koning) 748.
haan (daar zal geen - naar kraaien) 749.
haan (den breeden - spelen) 747.
haan (den rooden - steken in) 750.
haan (een vreemde -) 528.
haan (den gebraden - uithangen) 747.
haantje de voorste 751.
haantje (van 't - naar 't hentje loopen) 137.
haar (geen -) 754.
haar (een - in de keel krijgen) 133.
haar (iem. 't - uit zijn kale kruin trekken) 2344.
haar (iem. 't - uitkammen) 1475.
haar (elkander in 't - zitten) 757.
haar (een wild -) 753.
haar (op een -) 754.
haar op de tanden 756.
[pagina 592]
[p. 592]
haar (lang -, lange zinnen) 755.
haar (gekruld -, gekrulde zinnen) 755.
haar (met 't - getrokken zijn) 759.
haar (een - in de boter) 1944; 2125.
haar of pluimen 839.
haar (om een -) 861.
haar (van - noch tu weten) 966.
haard (eigen - is goud waard) 765.
haarken (een - vooruit hebben) 2196.
haarke (een - naar zijn vaartje) 36,
haarkepluk doen 757.
haarkloover 762.
haarlemmerdijkjes 763.
haarplocken 757.
haarpijn 758.
haarropen 757.
haartjes (de hoed op drie -) 907.
haarzifter, -splijter 762.
haas gegeten hebben 766.
haasje (in 't gefopte - gelogeerd zijn) 32.
haas-op gaan 863.
haast (met drie of zeven -en) 2436.
haasvreten 766.
hababbel 767.
habbes 918.
haberdas 767.
haberdoedas 767.
hach (in de(r) - stellen) 2502.
hach (op mijn -) 1936.
hach(t)je er bij inschieten 768.
hach(t je (een - te kluiven hebben met iem.) 103.
hachel (den - geven van) 374.
hachelen 333.
hagel (bij - en onweer zweren) 953.
hagelschut 1015.
hagen (alle - schutten wind) 859.
hagen (het achter geen - en kanten steken) 161.
hak (een - aankrijgen) 769.
hak (den - hebben op) 888.
hak (iem. een - zetten) 769; 980.
hak (een kwaden - scheppen op iem.) 1825.
hak (uit - op) 1825.
hak (op de -) 1853.
hak (iem. op den - nemen) 770.
hak (van den - op den tak) 771.
hak over bak 781.
haken en oogen 744.
haken op de tanden hebben 756.
hakken (de - uit de lijken loopen) 1591.
hakken (niet veel om de - hebben) 774; 1404.
hakken (de - laten zien) 773.
hakken (iem. op de - zitten) 772.
hakkenkruk 1298.
hakkiedouw (van - geven) 1111.
hakkiedouwen 1111.
hakspier (aan de - trekken) 1841.
halen (niet - bij) 776.
half en half 777.
half bezaanschoot an 12.
halfblanksheer 780.
halfgaar 587; 779; 1669.
half(ge)bakken 587; 779.
half (iem. wat op zijn - hempie geven) 2389.
half kanes zijn 12.
half teut zijn 12.
half zeil zijn 907.
half zeven zijn 907.
half (hoed op - zeven, - elf) 907.
halve gedraaide 2090.
halve (beter ten - gekeerd dan, enz.) 778.
halveslag 2090.
hals (stumperd) 783.
hals (leven) 783.
tals (den - afrijden) 190.
hals over ooren 781.
hals over kop 781.
hals over nekke 781.
hals (iets op den - halen) 782.
hals (iem. iets op den - schuiven) 782.
hals (om - brengen) 783.
hals (iem. iets aan den - hangen) 1626.
hals (door den -) 1503.
halsdoek (er een achter zijn - knoopen) 1205.
halterkwalter 915.
ham (met - en gam) 977.
hammetje (het - is op) 1213.
hamer (onder den - komen) 785.
hamer (wat -!) 784.
hamer (als van den - geslagen) 950.
hamer (tusschen - en aanbeeld) 2498.
hameren 287.
hamers 784.
hamerslag houden 2063.
hand (de - leggen op) 803.
hand (geen - verdraaien) 799.
hand (de doode -) 798.
hand (elkander de - kunnen geven) 2106.
hand voor tonge 794.
hand (als de eene - de andere wascht) 792.
hand op den mond 794; 2398.
hand (de - over 't hart strijken) 793.
hand (de - in eigen boezem steken) 796.
hand (de - boven 't hoofd houden) 795.
hand (de winnende - is mild) 807.
hand (de - lichten) 805.
hand (de laatste - leggen) 804.
hand (de - op 't plankje) 324.
hand- en spandiensten 823.
hand over hand 821.
hand (geeft men een - men pakt den heelen arm) 2403.
hand (aan de winnende -) 797.
hand (aan de - zijn) 809.
hand (aan de - doen) 810.
hand (achter de - hebben) 811.
hand (bij de(r) - zijn) 812.
hand (in de - komen) 813.
hand (in de - vallen) 814.
hand (in de - werken) 815.
hand (met - en tand) 790.
hand (met de warme - overbrengen) 2406.
hand (naar iem.'s - zetten) 816.
hand (onder de -) 818.
hand (op zijne - hebben) 797.
hand (uit de - vallen) 814.
hand (uit de - verkoopen) 818.
hand (van de - in den tand) 791.
[pagina 593]
[p. 593]
handen uit de mouw 1563.
handen (zijn - branden) 2400.
handen (zijn - jeuken hem) 786.
handen (zijn - kleven hem nog) 496.
handen (vele - maken licht werk) 789.
handen (twee - op één buik) 788.
handen (zijn - in onschuld wasschen) 802.
handen (zijn - afwasschen van) 800; 801.
handen (met de - in 't haar) 787.
handen (onder - hebben) 817.
handen (op - zijn) 818.
handen (op de - dragen) 819.
handel en wandel 824.
handijzer 834.
handje (een - hebben van) 806.
handje (op eigen -) 820.
handjebakken 825.
handjeplak spelen 825; 1406.
handlichting 805.
handschoen (den - toewerpen) 826.
handschoen (den - opnemen) 826.
handschoen (met den - trouwen) 827.
handschoentje 827; 1082; 2392.
handschoentje (iem. een - passen) 1475.
handwater 828.
hanekam (den - opsteken) 2506.
hanen (twee - op één erf) 1486.
hanepooten 829.
haneveer 830.
hangbast 2209.
hangen en verlangen 832.
hangen (tusschen - en worgen) 833.
hangen (altijd - en nooit worgen) 833.
hangen en drogen 952.
hangijzer 834; 998.
hanglip 1417.
hannen 1016.
Hannes 1016.
hannessen 447.
hannik (een stijve -) 1159.
Hans hagel 1015.
Hans Tweeschelling 780.
hanse (die - gelden) 639.
Hansje in den kelder 835.
hanssop 835.
hansworst 836.
hanzen (groote -) 835.
happie 1633.
hapje (een -!) 67.
hard (zoo - als) 837.
hard van afgang zijn 837.
hard tegen hard 836.
hard (een - man op een weeke kaas(korst) 1218.
Hardenberg (van - zijn) 1168.
hardloopers zijn doodloopers 838.
hardvochtig 989.
haren (op - en snaren) 761.
haren (de - rijzén mij te berge) 760.
haren (met de - er bij sleepen) 759.
haren (wilde -) 753.
haren (de gelegenheid bij de - grijpen) 648.
haring uitwerpen om een zalm te vangen 1986.
haring (zijn - braadt daar niet) 840.
haring of kuit 839; 2415.
haring (geen - roepen, eer -) 879.
hark (een - van) 841.
Harmens huysken 2241.
harnas (het - aantrekken) 842.
harnas (in 't - jagen) 843.
harre (uit de - zijn) 743.
Harry Knijp 1590.
hart (een groot - en een kleine start) 1922.
hart (iem. 't - uit zijn buik vragen) 894.
hart (het - hoog dragen) 849.
hart (waar 't - vol van is) 848.
hart (het - op de tong, de lippen hebben) 847.
hart (iem. het - opdraaien) 846.
hart (iem. een - onder den riem steken) 846*.
hart (het - zinkt hem in de schoenen) 845.
hart (zijn - ophalen) 852.
hart (zijn (eigen) - opeten) 844.
hart (met - en ziel) 320; 853.
hart (niet over zijn - kunnen krijgen) 851.
hart (tot in - en nieren) 1503.
hart (van zijn - geen smoorkuil maken) 850.
hart ('t voor zijn - hebben) 904.
harten (alle - bij je eigen) 854.
hartslief, -vriend 2650.
hartstikkedood 855*.
haseleeren 863.
hasen (met één sprong twee - bespringen) 2433.
hasenwimpel (den - opsteken) 863.
hasjiewijne (zich - maken) 1841.
haspel 2182.
haspel (sluiten ala een - in) 856; 2239.
haspelzot 2158.
haspen (zijn - en spillen pakken) 229.
hassebassen 1633.
have en goed 857.
haven (in behouden -) 858.
haven (alle -s schutten wind) 859*.
haven (geen - te bezeilen) 1326.
havenen 59.
haver (lange -) 1573.
haver (de - in 't hoot hebben) 369.
haver (iem. zijn - geven) 2220.
haver (goed weer om - te zaaien) 443.
haver (paarden die de - verdienen) 1754.
haver (het iem. in zijn - mengelen) 366.
haver (van - tot-) 860; 1922.
haverdas 767.
haverklap 861.
haverslag 861.
haverstroo (om een -) 862.
haverstroo (van geen - zijn) 2202.
haverzaaien (het is -) 245.
haverij 124.
hazehaar hebben 766.
hazenpad (het - kiezen) 863.
hazetokkie 2298.
hazevel (het - aantrekken) 863.
[pagina 594]
[p. 594]
hazevet aan de schoenen smeren 863.
hazevleesch hebben, 766.
heb (van - ik jou daar) 203; 973.
hebben ('t - op) 904.
hebben (iem. -) 183.
hebben (niet - bij) 828.
hebben is hebben 864.
hebben (iem.'s - en houden) 865.
hecht (het - in handen hebben) 866.
heer (zoo - zoo knecht) 868.
heeren (langs 's - straten) 874.
heeren (nieuwe -, nieuwe wetten) 870.
heeren (strenge - regeeren niet lang) 871.
heeren (niemand kan twee - dienen) 872.
heeren (met groote - is 't kwaad kersen eten) 869.
heeren (voor de - geroepen worden) 413.
heerd over steert 781.
heeromnes 1011.
heeroom 1699.
heertje (het - zijn) 873.
heet van de naald, rooster 876.
heet (met de -e naald werken) 876.
heet zijn op iets 875.
heet (op - ijzer staan) 1236.
heet (een - ijzer om aan te vatten) 998.
hefetaske 1636.
heffen (iem. - en dragen) 819.
heffen (weten te - en te leggen) 805.
heg noch steg 877.
hei (geen - roepen, eer men) 879.
hei (te - of te flj) 878.
heibel, heibelarij 880.
heibelen 880.
heidenen (aan de - overgeven) 1027.
heidenen (aan de - overgeleverd) 881.
heiligheid (een reuk van -) 1925.
heimaal 2394.
heimelicheit 2241.
Hein (oom -) 883*.
Hein van Pas 1033.
heinde (van - en verre) 882.
heisterdemeister 915.
hek (het - sluiten) 885.
hek over bek 781.
hek (het - is van den dam) 884.
hek (bij het - zijn) 812; 886.
hekken 887.
hekken (de - zijn verhangen) 887.
hekel (een - hebben aan) 888.
hekel (over den - halen) 889.
hekelen 889.
heksluiter 885.
helder (het is daar niet -) 1845.
helder (zoo - als) 1152.
heler (de - is zoo goed als de steler) 890.
helhaak 2238.
helletje (uit een - erwten) 1261.
helm (met een - geboren) 891*.
helmbout 2086.
Helmond (van - komen) 1168.
helpe (zoo waarlijk - mij God almachtig) 892.
hemd (iem. het - van 't lichaam vragen) 894.
hemd (in 't - staan) 893.
hemd (iem. in zijn - zetten) 893; 2344.
hemd (zijn - een knoop geven) 385.
hemd (zijn - verkeerd aanhebben) 173.
hemd (zijn - omkeeren) 1945.
hemd (het - is nader dan de rok) 895.
hemd (iem. tot 't - uitkleeden) 893.
hemdrok (achter zijn - steken) 1205.
hemdslip (zijn - vagen aan) 604.
hemel (vierde, zevende -) 898.
hemel (ten - schreien) 899.
hemel en aarde bewegen 896.
hemel (onder den blooten -) 897.
hemmel 1075.
Hendrik (brave -) 900.
hengelen naar 82.
hengst 767; 901.
hengsten 901.
hennen 1016.
hennetaster 716.
hennevleesch worden 1153.
herberg (de groene -) 1168.
herbergierskrijt (met - schrijven) 1279.
Herodus (van - naar Pilatus) 137.
herrie 902; 1117.
hersenpan 2253.
heug (tegen - en meug) 903.
heupen ('t op de - hebben) 904.
heusje komt om zijn beusje 313.
hiel (op zijnen - spelen) 1860.
hielen (iem. de - op 't hoofd zetten) 2447.
hielen (de - laten zien) 773.
hielen (iem. de - likken) 604.
hielen (de - lichten) 905.
hielen (iem. op de - zitten) 772.
hielen (met lange -) 2234.
hillebil, -gat 1386.
Hilletje éénoog 2241.
hinken op twee gedachten 906.
hinken (het -de paard) 1755.
hippel (den - hebben van) 374.
hippen (op 't - staan) 2143.
hijg (iem. van den - snijden) 2274.
hoed 2086.
hoed (iem. een leelijken - opzetten) 1843.
hoed (een nieuwen - verdienen) 1082.
hoedje (onder een - te vangen) 908*.
hoedje (onder één - spelen of liggen) 788.
hoedje (zich een - lachen) 265.
hoek hebben 183; 2332.
hoek (uit den -) 909; 2249.
hoekje (het - omgaan) 910.
hoekje (in 't - zitten, waar de slagen vallen) 911.
hoeksteen 912.
hoendervleis kry 1153.
hoepels (stijve - leggen om) 1204.
hoeren en snoeren 761.
hoerenkrijt (met - rekenen) 1279.
hoeten noch toeten 2267.
hoeterdekoeter 915.
[pagina 595]
[p. 595]
hof (iem. 't - maken) 913.
hof (open - houden) 914.
hof (in zijn - zijn) 1201.
hok 471.
hok (iem. in zijn - stouwen) 2472.
hok (iem. uit zijn - lokken) 2249.
hol over bol 781; 1293.
holderdebolder 915.
Holland in last 916.
Hollandsch (dat is goed -) 582.
holleblok (op 'n - en een sloef) 2207.
holleken (een - voor) 2196.
holletje ('t - in 't bolletje) 835.
holsbols 915.
holte (hou je -!) 1538.
hom (met - en kuit) 977.
hommelen 918.
hommeles 918.
Homerisch gelach 917.
hond noch stront 267.
hond (de - in de pot) 922.
hond (de - is over de tafel gesprongen) 922.
hond (de Delftsche -) 930.
hond (wie een - wil slaan) 932.
hond (zijn - verkocht hebben) 1052.
hond (in den - gelogeerd) 32.
hond (om den - niet) 448.
honden (veel - zijn der hazen dood) 931.
honden (als twee - vechten) 919*.
honden (dat de - er geen brood van zouden eten) 933.
honden (met onwillige - is 't kwaad, enz.) 928.
honden (twee kwade - bijten elkander niet) 929.
honden (blaffende - bijten niet) 921.
hondehok(je) 1052.
hondekot 1052.
hondepad ('t - kiezen) 863.
honderd (in 't -) 935.
hondje (van 't - gebeten zijn) 930.
hondje (een - van) 923.
hondje (nie om die - nie maar om die halsbandjie) 1198.
hondschoen (de -en aangetrokken hebben) 2009.
hondslantaarn (met een - uitluchten) 239.
Hongarije 1168.
honger is de beste saus 937.
honger maakt rauwe boonen zoet 937.
honger is een scherp zwaard 936.
hongerdoek 2685.
honig om den mond smeren 938.
honk zijn 231.
hoofd over gat 781.
hoofd (het - in den nek werpen) 319.
hoofd tusschen twee ooren zetten 942.
hoofd ('t - bieden) 943.
hoofd (zich 't - breken) 944.
hoofd ('t - in den schoot leggen) 945.
hoofd ('t - opsteken) 946.
hoofd ('t - stooten) 947.
hoofd ('t - loopt me om) 948.
hoofd ('t - verliezen) 948.
hoofd (iem. 't - wasschen) 2307.
hoofd (boven 't - hangen) 939.
hoofd (boven 't - gooien) 940.
hoofd (met 't - tegen den muur loopen) 949.
hoofd (over 't - zien) 946.
hoofd (voor 't - gooien) 2449.
hoofd (voor 't - stooten) 947.
hoofd(voor't - geslagen)950*.
hoofden (twee - onder één caproen) 788.
hoofden (zooveel - zooveel zinnen) 951.
hoofdenvreter 1001.
hoofdsmeris 2086.
hoofdzonden (iem. zijn zeven - opzeggen) 1362.
hoog (gewichtig) 2608.
hoog (bij - en laag zweren) 953.
hoog en droog 952.
hoog (wie - klimt, etc.) 954.
hoog zijn in 2518.
hoog ('t -ste woord) 2608.
hooge oome 1699.
hooge zije 1052.
hoogmoed komt vóór den val 955.
hoogte (de - krijgen) 956.
hoogte (op de - zijn van) 1858.
hoogte (geen - kunnen krijgen van) 1858.
hoogte nemen van 1858.
hoogvlieger 1718.
hooi (den - hebben van) 374.
hooi ('t - is niet altijd voor de werkende peerden) 1754.
hooi (te veel - op de vork) 958.
hooi (te - en te gras) 958.
hooi (om den - niet) 448.
hooi (voor ruw - opeten) 1214.
hooien (moet je uit -?) 959.
hooischaar (iem. om de - sturen) 401.
hooitijd ('t is geen -) 959.
hoop over hoop 1744.
hoop over stoop 781.
hoopen (met - en tulten) 2299.
hoopstoops 781.
hoopwerk 11.
hooren (die niet - wil, moet voelen) 960.
hooren en zien vergaan 961.
hooren (niet kunnen - of zien) 1443.
hoorndom 1663.
toot (met - en poot) 977.
hor (iem. over de - halen) 889.
hora ('t zal - zijn) 1867.
horendrager 963.
horens (iem. - opzetten) 963.
horens (de - opsteken) 962.
horoscoop trekken 1836.
hors (in den - liggen) 595.
hort (een - van) 841.
hort zijn 964.
hort (op den - zijn) 964.
Hosanna 965.
hosseldebrossel 1851.
hot 990.
hot noch tot 761; 966; 1922.
hot (van - noch haar weten) 966.
hôtel de houten lepel 471.
hotten 329.
hou en trouw 967.
houden van iem. 968.
houden ('t - met iem.) 969.
hout (kerfstok) 972.
hout snijden 971.
hout (alle - is geen timmerhout) 970.
hout ('t groene -) 974.
hout (over zijn - gaan) 275; 972.
hout (uit 't zelfde - gesneden zijn) 970*.
[pagina 596]
[p. 596]
hout (van dik - zaagt men planken) 973.
hout (van 't - zijn, waarvan men) 970.
houten Klaas 1159.
houten Klik 841; 1159.
houten (hotel de - lepel) 471.
Houthem (van - zijn) 1168.
houtje (zijn - bijbrengen) 515.
houtje (iem. met een - van den kant duwen) 1192.
houtje (op een - moeten bijten) 976.
houtje (op zijn eigen -) 972.
houtje (van 't - zijn) 975.
houtmager 1457.
houttuin 1078.
houtvlot (je tante op een -!) 1554.
hovet maken 584.
hui (zoo zoo fui) 878.
hui is karnemelksborg 1425.
huid (de - van den beer niet verkoopen) 979.
huid (in iem.'s - steken) 2005.
huid (met - en haar) 977.
huid (iem. op zijn - geven) 978.
huif (iem. de - aflichten) 1485.
huig (iem. van de - lichten) 980.
Huig kent Haag 1272.
huik (de - naar den wind hangen) 981.
huilen met de wolven 982.
huis (elk - heeft zijn kruis) 985.
huis (te veel - op 't dak) 397; 1581.
huis (wie zijn - wil verkoopen, enz.) 2470.
huis (in 't - van een gevangene spreekt, enz.) 984.
huis (ver van - zijn) 986.
huiske, huisie 2241.
nuizeke (ergens geen - bouwen) 2224.
huishouden (geen huis kunnen houden met iem.) 983.
huishouding van Jan Steen 988.
huishouding van (moei) Kea 988.
huisje (het - bij 't schuurtje laten) 1128.
huizen (er zijn meer - dan kerken). Aanv. bl. 557.
huizen bouwen op iem. 987.
huizen (over de - zijn) 2602.
hulten en bulten 1922.
hum (hummes) (in zijn - zijn) 989.
huppelwater 2139.
hupsa Kees 1158.
hussel (de - kwijt zijn) 1194.
hut (van - noch van haar weten) 966.
hutje en mutje 761; 990.
huts (met den -) 2430.
huts over kop 781.
hutseknuts 1877.
hutsen 1942.
hutspot (één -) 1877.
hutsje 1942.
hutteren 329.
huzarenboon 247.

 

Ier (wilde -) 991.
Iesjekeep (naar - gaan) 165.
iezegrim 997*.
y of fij 878.
ijs (het - breken) 992.
ijs (op het - bouwen) 2627.
ijs (zich op glad - wagen) 993.
ijs (iem. op 't - leiden) 2296.
ijs (op oud - vriest het licht) 994.
ijs (over - van één nacht gaan) 995.
ijs (beslagen ten - komen) 996.
ijsbreker 1000.
ijzegrim 997.
ijzer (het - smeden als 't heet is) 999.
ijzer (geen - met handen breken) 1000.
ijzer (een heet - om aan te vatten) 998.
ijzer (er geen heet - voor durven dragen) 2501.
ijzer (op heet - staan) 1236.
ijzervreter 1001.
inbrokken 1497.
indoeken 1488.
ingaan (er - als) 1187.
ingang (de zoete -) 1004.
ingeland zijn met 1725.
ingemaakte schurk 466.
ingepaluld zijn met 1725.
ingepaloeterd zijn met 1725.
ingepateeld 1725.
ingescheuteld zijn met 1725.
ingespannen zijn met 1725.
ingezeild zijn met 1725.
inhakken (er -) 236.
inmaak 1771.
inmaffen 1456.
inmaken 1157; 1771.
inpakken 183.
inpekelen 1003.
inpeperen 65; 1003.
inpoeieren 55.
insmeren 1003.
inspankeren 2111.
instaan (voor iem. -) 2146.
inval (zoete -) 1004.
invallen (er - als) 1187.
invetten 1003; 2084.
inzeepen 1003.
inzitten (er goed -) 2519.
inzitten (er -) 1915.
inzouten 1157.

 

Ja en amen 1005.
ja ende neen 1990.
ja nebben! 1554.
jaar en dag 1006.
jabroer 1008.
jacht (op - zijn met iem.) 1725.
Jacob (de ware -) 1033.
Jaffa 164; 1521.
jager (een oud - hoort gaarne, enz.) 2440.
jajemen 1633.
jajempie 1633.
jak (het - aanhebben) 2214.
jak (iem. het - afschuieren) 1475.
jak (iem. in 't lange - laten loopen) 1341; 1448.
jak (iem. op 't - zitten) 2382.
jakes 1009.
jakhals 1010.
jakken 1010.
jakkepoes 2002.
jakkerd 1010.
jaknikker 1008.
jammerdal 2285.
Jan 1012; 1014.
Jan alleman 1012.
Jan boven Jan 751.
Jan de Wasscher 1022.
Jan de Werd 1031.
jangat 1014.
janhagel 1015.
Janhen 1016.
Jan Kalebas 1017.
Jan Klaassen 1018.
Jan Oom (Oom Jan) 1019.
Jan Pompoen 1017.
Jan uit zijn 1012.
Jan van Pas 1033.
Jan Prik 1017.
Jan(tje) van Leiden 1023.
[pagina 597]
[p. 597]
Jan Rap 1020.
Jan Salie 1021.
Jan Snotlepel 1019.
Jan Snotneus 1019.
Jantje en Toontje 1011.
jantjes (de arme - krijgen) 1193.
janus 702.
japon (op zijn - krijgen) 2382.
japonnaise (dat komt niet aan mijn -) 1259.
jas 1024*.
jas (zijn - omkeeren) 1945.
jas (naar kapitein - gaan) 740.
jas (van - krijgen) 2291.
jassen 1024.
jato 2086.
jatten, jatter 1865.
Jefta (voor - liggen) 1521.
jelletje 608.
jeremiade 1025.
jeremieeren 1025.
Jetje ('m van - geven) 1111.
jeuken 786; 1709.
Job 1026.
jobje (voor 't - houden) 1341.
Jobs - 1026.
joden (twee - weten wat een bril kost) 1272.
joden (aan de - overgeleverd) 881; 1027.
jodenkerk 1028.
John Bull 1029.
jok (alle - op een stok) 635.
jok (met iem. één - trekken) 1406.
jokkeband (tegen den - trekken) 2379.
Jonas 1030; 1835.
Jonas (het lot valt altijd op -) 1030.
jonassen 339; 1034.
Jonathan (broeder -) 1029.
jong (ergens - geweest zijn) 614.
jongens van Jan de Witt 1031.
jongs (van - af) 1148.
jongste dag 392.
jongstleden 392.
joosjebrood 1032.
Joost (dat mag - weten) 1032.
Joris (bij St. - in den kost of te gast zijn) 1256.
jort (de - op zijn) 964.
jotjes gegeten hebben 766.
jovel 2269.
joven 2269.
Jozef (kuische, ware -) 1033; 2218.
ju (van - noch hou weten) 966.
Judas 1034.
judassen 339; 1034.
juffer (zoo de - zoo de meid) 868.
juffer uit den mond spelen 244.
juk 1035.
juk (onder 't - doorgaan) 1035.
jutte 1036.
Juttemis (St. -) 1036.
juut 2086.

 

Kaai 769; 2056.
kaai (iem. op de - hebben) 1714.
kaak (aan de - stellen) 1037.
kaak (veel kaecks op 't nest en nooit een ei) 662.
kaken (hou je -, kakement!) 1538.
kaal 1258; 1260.
kaantje (een - naar zijn hand) 1228.
kaars (de - die voorgaat licht best) 1353.
kaars (wat baat - of bril, als de uil niet zien en wil) 3651.
kaars (bij de - zoeken) 1333.
kaars (in of om de - vliegen) 1039.
kaarsschoon 1040.
kaart (de - uitgeven) 1321.
kaart (de - is gekeerd) 241.
kaart op tafel spelen 1042.
kaart (open -) 1042.
kaart (de - kennen) 1045.
kaart (in de - zien) 1041.
kaart (iem. in de - spelen) 1043.
kaart (in iem.'s - spelen) 1043.
kaart (met de - spelen die men heeft) 1930.
kaart (alles op één - zetten) 1044.
kaart (uit de - klappen) 2014.
kaarten (de - bloot leggen) 1042.
kaarten (de - steken) 465.
kaas hebben aan iem. 1049.
kaas (de - met hompen snijden) 1048*.
kaas (zijn - geven of laten) 768.
kaas (zich de - niet van 't brood laten eten) 1047.
kaas gegeten hebben van 1046; 2221.
kaas (hoe smaakt u deze -?) 1791.
kaas (van de - krijgen) 2221.
kaas (meedoen voor de groene -) 2114.
Kaatje zijn 1012.
Kaatje ('t is gedaan met -) 1158.
Kaatje in de Wolstraat 1232.
kaatser (de beste - slaat wel eens den bal mis) 1752.
kaatst (die - moet den bal verwachten) 147.
kaatse (de - falen) 146.
kaba (van zijn - zijn) 2213.
kabaal 1050.
kabanes 902.
kabas (in zijn - hebben) 1482.
kabbelen 1059.
kabel (de - vieren) 2018.
kabeljauw (naar den -kelder zijn) 740.
kabinet 2241.
kabs zijn 1965.
kachel zijn 1051.
kachel (de - aanmaken bij iem.) 1844; 2463.
kachel (de aanhebben) 1051.
kachel (nog al -) 1051.
kachelpijp 1052.
kadin 2269.
kaduinen 1205.
kaf voor den wind 1053.
kaf onder 't koren 1053.
kaf van 't koren scheiden 1053; 1247.
kaffer 1054.
kafferen 1054.
kafsoonis 1086.
kajuit (als 't in de - regent, enz.) 1921.
kak 1055; 1995; 2200.
kak hebben aan iets 1995.
kak krijgen 1915.
kak aan den knikker 1055.
kak (met - loopen) 1915.
kakelwater 2139.
kakhuis 552; 2423.
kakkelewasie 1055.
kakken op 1995.
kakken (iem. te - zetten) 1056; 1448.
kakken (hooger - als dat zijn gat is) 2142.
[pagina 598]
[p. 598]
kakken (gaat -) 574.
kakkerlakje 1192.
kakkie 1055.
kakmadam 1055.
kakmaker 1055.
kakrijk 1055; 1995.
kakstoel (iem. in den - zetten) 1056; 1448.
kal 1140.
kaleboes 471.
kalegezichten 447.
kaler (hoe -, hoe royaler) 1038.
kaler (hoe - jonker, hoe grooter pronker) 1038.
Calf (zoo wis als -) 160.
kalf 1057.
kalf (gouden -) 1060.
kalf (gemeste -) 1061.
kalf (een - schieten) 280.
kalf (een - leggen) 1059.
kalf (ploegen met een andermans -) 1062.
kalf (als 't - verdronken is, enz.) 1058.
kalfsklauwen (zijn - afgeloopen hebben) 1147.
kalfsvel ('t - volgen) 1065.
kalk (de - in den neus of de keel krijgen) 1262.
kalken 16.
kallebak 2086.
kalven 1059.
kalverboek 151.
kam ('n - kriegen) 2506.
kam (de - wast, zwelt hem) 1506.
kam (in een aardigen - geschoren zijn) 1064.
kam (iem. in zijnen - vliegen) 757.
kam (elkander in den - zitten) 757.
kam (over één - scheren) 1064.
kam (iem. over de - halen) 889.
kamers te huur hebben 1065.
kamer-buiten (van - krijgen) 973.
kamerkat 1095.
kamizool (iets in zijn - slaan) 1205; 2214.
kamizool (over iem.'s - trekken) 2382.
kamming (iem. een - geven) 1475.
kamp geven 1066.
kamp zijn 1066.
kampop spelen 1066.
camuys staan 1628.
kan (zet de - weg en neem de stoop of vat de leer) 118.
kan (die 't onderste uit de - wil hebben) 1067.
kannen en kruiken (in -) 1751.
kanalje 702.
kanarietjespip (zich den - lachen) 265.
kanarievogel 2086.
kanebraaien 447.
kanes 2253.
kanjer 1068.
kanjeren 1068*.
kanker (de - hebben aan) 1328; 1789.
(ge)kanker 1805.
kankeraar 1805.
kankeren 1805.
kankerpit 1805.
kannedicht 415.
kanon zijn 1069.
kansel (in den - zitten) 266; 1778.
kanshaken 1449.
kant noch wal 1070.
kant en klaar 1075.
kant en hemmel 1075.
kant (aan -) 1073.
kant (iem. langs zijn zwakken - pakken) 2679.
kant (op 't -je af) 1072.
kant (een dubbeltje, stuivertje op zijn -) 503.
kant (over zijn - laten gaan) 1071.
kant (van den - in de gracht) 1920; 2512.
kant (van - maken) 1073.
kant (zich - zetten) 2029.
kantelings 1072.
kantig 1075.
kantjes (langs de - loopen) 1074.
kantjes (de - er afloopen) 1074.
kanten en ranten 1922.
kanten (met - en abouten) 676.
kanten (geen - kunnen akkeren met iem.) 1326.
kantoor (aan 't goede -) 1076.
kantoor (op zijn - zijn) 1201.
kantoor maken, - schuppen 1117.
kap (den - aansteken) 634.
kap (den - op den tuin hangen) 1078.
kap (zijn - sturen) 1099
kap (iets op iem.'s - leggen of schuiven) 2008.
kap (den - in de krage geven) 657.
kap (op iem.'s - druipen) 1262.
kap (zijn - keeren) 1945.
kap en kogel, kegel 1077.
kap noch keuvel 1077.
kapelle (een slag op iem.'s - geven) 2223.
kapelle (uit de - klappen) 2014.
kapers op de kust 1079.
kapittel (op 't - van) 2212.
kapittel (stem in 't -) 1080.
kapittel (in zijn - zijn) 1081.
kapittel (iets van - en vers weten uit te leggen) 2246.
kapittelen 1081.
kapittelbankje 1081.
kaplaken 1082.
kapoeres 1083; 2086.
kapot 1084.
kapot (iem. - speulen) 180.
kappen (iem. -) 1448.
capriolen maken 1085.
caproen (haar - stont al int noort) 656.
kaps 264.
kapsoones maken 1086.
captie maken 1087.
kar (die - voor die peerde span) 1756.
kar (iem. op de - nemen) 1432.
kar (iem. tegen zijn - rijden) 2570.
karabies (van zijn - zijn) 2213.
kark (iem. op zijn - kruipen) 2223.
karpeson (iem. een - op den neus zetten) 1797.
karren en rotsen 1933.
kartabel 1112.
kartou (zoo vol als een -) 1069.
kas 471.
kas (in de - staan bij) 1088.
kasenbrood 1047.
kasken (in 't - staan) 612.
kassade (iem. zijnen - geven) 291.
kassazi 291.
kasseisteen (den - kneden) 1556.
kaaseizaad 401.
kassement 471.
[pagina 599]
[p. 599]
kast 471.
kast (een - inhebben) 2214.
kast (iem. de. - uitkeeren) 1475.
kast (in de kas(t) staan) 1782.
kast (uit de -) 1936.
kastje ('t - bij 't muurtje laten blijven) 1128.
kastje (van 't - naar den muur) 1091.
kastanjes uit 't vuur halen 1089.
kasteel van Portugal 216; 2241.
kasteelen in de lucht 1444.
kastijden (de Heer kastijdt dien Hij liefheeft) 1090.
kat (de - in den ketel vinden) 922.
kat (de - de bel aanbinden) 1094.
kat in den zak 1093.
kat (de - in donker knijpen) 1095.
kat (de - uit den boom kijken) 1092.
kat (de - komt op de koorde) 1867.
kat (de - bij 't spek zetten) 1103.
kat (zijn - sturen) 1099.
kat (een benauwde - maakt vieze sprongen) 1097.
kat (de - in den kelder metselen) 1101.
kat (als de - om de heete brij loopen) 1100.
kat (als de - van huis is, enz.) 884.
kat (zoo ziek als een -) 1109.
kat (als men de - op 't spek bindt, wil ze niet vreten) 419.
kat (van de - of den -er gebeten worden) 1096.
kat (voor de - zijn) 1849.
katten (bij nacht zijn alle - grauw) 1104.
katten (het muist wat van - komt) 1105.
katten (als de - muizen, enz.) 1106.
katten (oude - lusten ook melk) 2440.
kater (een - hebben) 1109.
kater (een - vangen) 2091.
kater (zuipen als een -) 1109.
kater 517.
katje (iem. een - geven) 1475; 2033.
katje van de baan 751; 1107.
katje (geen - om zonder handschoenen aan te vatten) 1102.
katjesspel 1108.
katjewou 767.
katoen (zich - houden) 1110.
katoen (van - geven) 1111.
katoenen draad (er loopt - door) 2194.
katrol (zoo dronken als een -) 1069.
kattebak (in den - liggen) 1343.
kattebakkes (iem. een oud - geven) 2033; 2034.
kattebelletje 1112.
kattendans 407.
kattedrek 2083.
katteliefde 686.
katten 1958.
kattepiemel 2083.
kattepis (dat is geen -) 2083.
katterig 1109.
kattesprongen 1085.
kattig 1109.
katzwijm 2630.
kauwjijze 767.
kazak(ke) (zijn - keeren) 1945.
kazak (zijn - verliezen) 1946.
kazak (iem. op zijn - geven) 561.
kazak (iem. een - passen) 1024.
kazakdraaier 1945.
kazemat (in de - zijn) 1343.
kazuifel (op zijn - geven) 561.
kazzevèk (op zene - kriege) 126.
kedin 2269.
keel (een - opzetten, opsteken) 1114.
keel (dat hangt me de - uit) 1113.
keep geven 2441.
keep houden 2029.
keep (zijn - houden) 2441.
keer (te - gaan) 1115.
keer (tegen den -) 478.
keerzijde van de medaille 1116.
kees 2056.
keet 902; 1117*.
keetjes maken 1117.
keeuwen (te - liggen) 87.
keezen 2371.
keg (een - zetten op iets) 1204.
kegels (van de - vallen, smijten) 1892.
kei 2253.
kei (iem. van de - snijden) 980.
keien (op de -) 425; 1118.
keil, 1052.
keiletje 1633.
keizer (geeft den -, enz.) 1120.
keizer (waar niets is, enz.) 1121.
keizer (den - zijn baard) 1122.
keizer (den - gezien hebben) 1885.
keizer (gaan, waarheen de - te voet gaat) 2241.
keizers kat is zijn nicht 1119.
kekerzot 2158.
kelder (naar den - gaan) 740.
kelderen 740.
kelderkoorts (de - hebben) 758.
kemel 280.
kemphaan 1123.
kennis is macht 1124.
ketelaar blijven van 1129.
ketting (van den - zijn) 1130.
keper (op de - beschouwen) 1125.
keps 264.
kerel als een - 423.
kerel als Kas 1126.
kerf (boven de - gaan) 2030.
kerf (veel op zijn - hebben) 1127.
kerf (uit of buiten de -) 2030.
kerfstok (de - is vol) 1127.
kerfstok (de - is van ijzer) 1127.
kerfstok (veel op zijn - hebben) 1127.
kerk (de - in 't midden van 't dorp laten) 1128.
kerk (een - bouwen op iem.) 987.
kerk (de - op den toren zetten) 1756.
kerk (hoe nader bij de -, enz.) 1787.
kerk ('t kan beter van de - als van den arme) 2151.
[pagina 600]
[p. 600]
kerkhof (de man, dader ligt op 't -) 390.
kerkuil 1829.
kermis (t'is alledaag geen -) 2391.
kerre (van der - vallen) 1473.
kersen (iem. - geven) 2390.
kersen (met groote heeren is 't kwaad - eten) 869*.
kersepit 2253.
kersenschaaf 401.
kerstblok (een - van een) 2184.
kesausies 197.
ketel (een - halen) 1248.
keten (ww.) 1117.
kets (in zijnen - zijn) 489.
kets (op den - zijn) 489.
Keulen en Aken 68.
Keulen (het te - hooren donderen) 1131.
keur baart angst 1132.
keur (om de - niet van de balk willen vallen) 1133.
keurmede 1121.
keuvel 1077.
keuze (om de - niet van de trappen willen vallen) 1133.
kiebeken (een - leggen) 1059.
kiebes 2253.
kiek in de pot 471.
kiekenshoofd 2305.
kiekensvleesch (voor - meedoen) 2114.
kiekens krijgen 1153.
kiekje 1134.
kiele (van de - zijn) 740.
kielhalen (je mag me - als) 451.
kielzog (in iem.'s - varen) 2656.
kien zijn 1012.
kiepen 2121
kieren (in de - hebben) 606.
kies 512.
kies (iem. een - trekken) 980; 2273.
kiet zijn 1135.
kiet af zijn 190.
kiezen ('t voor zijn - krijgen) 904.
kiezen of deelen 1136.
kif 2136.
kiften 2136.
kijf (buiten -) 1137.
kijken (pas komen -) 473.
kijken als (of) 1710; 1712.
kijkerd (in den - hebben, loopen) 606; 1138.
kijkpisse 2537.
kijves 918.
kik (geen -) 1139.
kik noch mik 267; 1139.
kikkeflikker (alle -) 861.
kikkers vangen 2091.
kikkertje 1633.
kiksdood 1558.
kin (op zijn - kloppen) 2402.
kind ('t - zijn) 1141.
kind ('t - moet een naam hebben) 1142.
kind ('t - bij zijn rechten naam noemen) 1142.
kind ('t - met 't badwater weggooien) 1143.
kind (iem. voor 't - houden) 1141.
kind ('t - van de rekening) 1141.
kind noch kraai 1140.
kind noch keef 1140.
kinderen en dronken menschen zeggen de waarheid 1145.
kinderen zijn een zegen 1144.
kinderhand is gauw gevuld 1146.
kinderschoenen (den - ontwassen) 1147.
kinds (van - af) 1148.
kindsbeen (van -) 1148.
kink 767.
kink (in den - komen) 1461.
kink (in den - loopen) 1149.
kink in den kabel 1149.
kinkel 1206.
kinkels (uit de -) 2458.
kinken (uit de -) 2458.
kinneken ('t - in 't spinneken) 835.
kip 1150; 2086.
kip zonder eieren 2086.
kip (de - met de gouden eieren) 1154.
kip! ik heb je 1151.
kipen 1151.
kipje doen 1151.
kipkap 1851.
kiplekker 693; 1152; 1457; 1663.
kippedraf 1155.
kippedrift 1155.
kippen (met de - op stok) 1156.
kippen (als de - er bij zijn) 1155.
kippen (op 't -) 1638.
kippen (er diep in -) 236.
kippenvel 1153.
kist (achter de - liggen) 158.
kisten (iem. -) 1157.
kit (de - boenen) 1728.
kitband 155.
kittel (van de - geven) 1349.
klaar is Kees 1158.
klaar (zoo - als) 1152.
Klaas (houten -) 1700.
Klaas Lou 70.
Klaas Vaak 2624.
klabak(kie) 2086.
klabakarium 2086.
klabedder 767.
klad (de - brengen in) 1161.
klad (aanhangen als een -) 1183.
klad (de - werpen op, aanwrijven) 1160.
klad (in de - komen) 1161.
kladden (bij de - grijpen) 1162.
kladdertje 1633.
kladbeeken voor diamanten 1200.
klagers hebben geen nood 1163.
klak 1853.
klak veur keer 861.
klak (iem. een - op den hals werpen) 1160.
klaks 2086.
klampen (iem. bij zijn - nemen) 1162; 2439.
klap 861.
klap (geen - om de ooren) 287; 1199; 2090.
klap (een - voor 't gat geven) 604.
klap (iem. den - geven) 2019.
klap (een - krijgen) 769; 1164.
klap (een - in 't gezicht) 950.
klap (op de - loopen) 1166.
clapbanc, -stoel 1880.
klapbes 2253.
klaploopen 1166*.
klappen ('t - van de zweep) 1167.
klapscheet 861.
klapspaan 1179.
klapwaker 2086.
klaren (iets -) 2328.
klaterbaan (iem. op de - brengen) 2271.
klatten (iem. bij de - pakken) 1162.
klaver (in iem.'s - zitten) 522.
klaver (weer op zijn - zijn) 1201.
klaveren (van de - naar de biezen) 2513.
[pagina 601]
[p. 601]
klavergers (in zijn - zijn) 548; 1201.
kleef (van - zijn) 1168.
kleeken (iem. een - passen) 357; 1024.
kleeren (de - maken den man) 1169.
kleeren (iem. in de - steken) 1024; 1448; 2663.
kleeren (in iem.'s - niet willen steken) 2005.
kleerscheuren (zonder -) 1171.
klein maar rein 1172.
klein (iem. - krijgen) 1174.
kleine (die 't - niet eert, is 't, enz.) 1173.
cleine 216; 2241.
cleinmondich 1540.
kleinood 1172.
kleinst (van - af) 1148.
kleintje (voor geen - vervaard) 660.
kleintjes (op de - passen) 1175.
kleintjes (vele - maken een groote) 1175.
klem (in de - raken) 1176.
klep 1179.
klep (hou je - dicht) 1538.
klepel 1179.
klepper 1226.
klepper (sluit je -) 1538.
klepzeiken 447.
klessen (bij de - pakken) 1162.
klets (geen -) 1199.
klets (iem. een - aanzetten) 769.
klets (op de -) 1166; 1853.
kletsen 1853.
kletshannessen 447.
kleur bekennen 1177.
kleuren (twee - in zijn baard hebben) 1542.
kleuren en fleuren 676.
kliek 1942.
klier 1178.
klieren 1178.
klieroog 1178.
klik (een - geven) 1160.
klikkebil 861.
klikken (met - en klakken) 1765.
klikkooi 1386.
klikspaan 1179.
kling (over de - jagen) 1180.
kling (zijn - trekken) 1496.
klink 1386.
klink trekken 1496.
klink (van -!) 1181.
klink (in de - zijn) 743.
klinken 191.
klinken (in die - vallen) 594.
klinken op de bussen 385.
klinken als een klok 1181.
klinkt het niet, zoo botst het 1447.
klinktum (van -) 203; 1181.
klip (iets onder zijn - hebben) 1482.
klipklap 861.
klippen (tegen de - aan) 1182.
klis (op de -) 1853.
klissen 1853.
klitsoor (de - kennen) 1167.
klobbe 1206.
klodden (met de - zitten) 2190.
kloef (op een - en een schoe) 2207.
kloen 1206.
kloete 1206.
kloeten (op de -) 1892.
klok (de - hooren luiden) 1185.
klok (er luidt nooit een - of, enz.) 1210.
klok (al wat de - slaat) 1186.
klok (weten wat de - geslagen heeft) 1313.
klok (aan de groote - hangen) 1184.
klokspijs 1187.
klommer 1192.
klomp (op een - en een schoe) 2207.
klomp (op zijn - speulen) 1860.
klomp (uit zijn - schieten) 2076.
klomp (nou breekt mijn -) 1188.
klomp (dat heb ik nog nooit op eenen - hooren spelen) 2414.
klompen (met de - op 't ijs of in 't gelag) 1189.
klompen (iets tegen zijn - krijgen) 250.
klompenmarkt (op de - zitten) 1190.
kloon (op zijn - ruischen) 1860.
kloot (daar ligt de -) 1202.
klooten (de - geven van) 374.
klooten (er de - van weten) 145.
klooten (de - snappen van) 145.
klooten (iets tegen zijn - krijgen) 691.
klootentrekker 571.
kloothannessen 447.
klop (de - is er op) 1190.
kloppen 475.
kloppie (een - houden) 475.
klopschelling 1190.
klos (er met de onder slagen) 236.
klossebak (de - ingaan) 1232.
kloud 2086.
klouw geven 332; 1111.
klouwer 1226.
klucht (iem. in de - hebben) 1714.
kluite 1420.
kluiten (uit de - gewassen) 1191.
kluitje (met een - in 't riet) 1192.
kluivers (de - in huis krijgen) 1193.
klunte 1206.
klus (met - en kluis) 990.
kluts 1206; 1942.
kluts (de - kwijt zijn) 1194; 2062.
knap (- af zijn) 10.
knapscheet (om een -) 861.
knar 2253.
knar (boven mijn -) 1806.
kneep (de - vatten) 1195.
kneep (de - weghebben) 1195.
kneep (daar zit 'em de -) 1195.
knee(d)water 1857.
knel raken 1069.
kneppels (op de - komen) 1892.
kneukel (iem. op de -s kloppen) 2411.
kneuvel 1196.
knevel 1196.
knieperd (in de - zitten) 1176.
knijp (in de - zitten) 1176.
knijpen ('m -) 1590.
knijper (als - aan boord komt) 1797.
knijper (als de - op den staart komt) 1902.
knikker 1008.
knikker (er is iets aan den -) 1055; 1197.
knikker op dak 2086.
[pagina 602]
[p. 602]
knikkers (niet om de -, maar) 1198.
knip (geen - voor den neus waard) 1199.
knipnagels (op - zitten) 1236.
knippen (op het -) 1638.
knobbelsmeris 2086.
knoet (zijn - slaan in) 1189.
knokkel 1206.
knol (den - krijgen) 2035; 2617.
knolleke (een half - aanhebben) 2214.
knollen 1420.
knollen voor citroenen 1200.
knollen (in zijn - zijn) 1201.
knollentuin 489; 1201.
knolsmeris 2086.
knoop (een - slaan voor iets) 2023.
knoop (een - in 't touw) 1149.
knoop (daar is een - in die draad) 1149.
knoop (er een - op leggen) 1204.
knoop (daar zit 'em de.) 1195; 1202.
knoop (een - laten vallen) 1204.
knoop (den - doorhakken) 1203.
knoopen (achter de - hebben) 1205.
knoopen (geen - vinden in iets) 174.
knop (iem. een - draaien) 1420.
knopjes (in zijn - zijn) 1650.
knoppe (er de - van geven) 374.
knoppen (naar de - zijn) 740.
knoppen (er de - van weten) 145.
knopsmeris 2086.
knor 1206.
knorven in de biezen 2125.
knotjes draaien 1420.
knotsen 1205.
knotten 1420.
knul 1206.
knurf 1502.
kodde 1420.
koddig 1420.
codille 1207.
koe (als een - een haas vangt) 1209.
koe (de - bij de horens pakken) 1208.
koe (men noemt geen - bont, of) 1210.
koe (als een - bisset, enz.) 1972.
koei 2086.
koei (met zijn - van 't ijs zijn) 1977.
koeien (de beste - worden op stal gezocht) 1757.
koeien (oude - uit de sloot halen) 1211.
koek (in een - bakken) 1234.
koek (iem. zijn - boteren) 366.
koek (gesneden -) 1215.
koek (de - is op) 1213.
koek en ei 1212.
koek (zijn - is hier op) 840.
koek (met de - op 't hoofd thuis komen) 1262.
koek (van - gehad hebben) 1046.
koek (voor zoete - meedoen) 2114.
koek (voor zoete - opeten) 1214.
koekjes (twee - van 't zelfde deeg) 1212; 2106.
koekodde (achter de - loopen) 1063.
koekoek 963.
koekoek éénzang 1216.
koekoek (den - geven van) 374.
koeksgoed 1457.
koelte (vrijer in de -) 1218.
koeskas 1851.
koest (zich - houden) 1219.
koetjes en kalfjes 1220.
koetjes (zijn - op 't droge hebben) 1977.
koets 1232.
koets (uit of door de - vallen) 1440; 2076.
koetscoupé 1232.
koeweide (in of op zijn - zijn) 548; 1201.
koezen 1851.
koffie (zuivere -) 1221.
koffie (dat is -) 1221.
koffie (dat is andere -) 1221.
koffie (op de - zijn met) 1221.
koffie (op de - komen) 1221.
koffer (naar den - gaan) 1232.
koffertje (er uitzien alsof men uit een - kwam) 1936.
kogel 1077.
kogel (de - is door de kerk) 1222.
kok (veel -s bederven de brij) 1224.
kok (het zijn niet allen -s) 1223.
kok (als de - met de keukenmeid kijft), aanv. bl 558.
koker (dat komt niet uit zijn -) 1225.
kokkerd, kokkertje 1226.
cocodril 1283.
koksgast blijven van 1129.
kolen (op heete - zitten) 1236.
kolen (vurige -) 1237.
kolenbak 2086.
kolf (de - naar den bal werpen) 1227.
kolfje (een - naar zijn hand) 1228.
kom (op de - bijten) 976.
kom-af 1229.
komkommertijd 1230.
kommandeer je hond 934.
kommedicht 415.
compas (van zijn - zijn) 2213.
kompost 1876.
komsa (van -) 203; 973.
komt (die 't eerst -) 1922.
koningswensch 1934.
konkel (een - om de ooren) 484.
konkels (in de - zitten) 1176.
konsjuus (zijn eigen - houden) 1009.
kont. Zie Gat.
kont (aan mijn -) 1312.
konten (er de - van kennen) 145.
contant (iets voor - nemen) 1579.
kontlikker 604.
koofke (iem. een - zetten) 1711.
kooi 1386.
kooi (naar - gaan) 1232.
kook (van de -) 1233; 2213.
kool 88.
kool (de - en de geit sparen) 1235.
kool (om - gaan) 2630.
kool (er - van gehad hebben) 1046.
kool (iem. een - stoven) 1234.
kool (allemaal -) 1239.
kool (de - is 't sop niet waard) 2105.
[pagina 603]
[p. 603]
Kool (Nicolaas) 1700.
koolen (in zijn - laten weiden) 522.
koolken (een - op iets durven inslikken) 451.
koop geven 1240.
koop (den - ontvangen) 217.
koop (niet veel te - hebben) 1482.
koopje 192.
koopje (iem. een - geven) 1240.
koopslag 2277.
koord (één - trekken) 1406.
koord (meer dan één - op zijn boog hebben) 297.
koord (iem. aan zijn - krijgen) 1411.
koorde (aan iem's slappe - trekken) 2679.
koorde (de - bachten den knoop hebben) 1977.
koordje (buiten 't - gaan) 275.
koot en bikkel 1990.
kooven 1711.
kop. Zie Hoofd.
kop over hals 781.
kop (houd je - dicht) 1538.
kop of letters 1293.
kop (er geen - aan weten te klinken) 1566.
kop (geen - krijgen aan iets) 1242; 2281.
kop noch staart 1242.
kop (mijn - er af) 451.
kop (een - hebben als) 270.
kop (den - opsteken) 946.
kop (mijn - draait) 948.
kop (met - en haar) 977.
kop (met zijnen - spelen) 1860.
kop (op zijn - krijgen) 396.
kop (op den - tikken) 1244.
kop (op je -!) 691.
kop (op den -) 2123.
kop (over den - gaan) 1243.
kop (voor den - geloopen zijn) 950*.
koperen bout 2086.
kopje (iem. een - zetten) 2663.
koppermaandag 248.
kopzorg 2665.
koram (ad -) 371.
kordons (door de -) 2133.
koren (geen - zonder kaf) 1053; 1247.
koren op zijn molen 1246.
koren (zijn - groen eten) 1245.
koren (geen - van den molen sturen) 1247.
koren (zijn - groeit hier niet) 840.
korf (een - krijgen) 1248*; 2035.
korf (van den - in den lapzak) 1425.
korf (eten uit den - zonder zorg) 1869.
kornetje (staan als een - op een kalfskop) 2423.
korrel (iem. op den - nemen) 2419*.
korsten (de - steken hem) 369.
kort (iem. - houden) 1251.
kort in de strengen staan 1251.
kort en goed 1250.
kort en bondig 1250.
kort aangebonden 1251.
kort gerokt zijn 1255.
kort ingespannen 10; 1255.
kort opgehangen 10.
kort van kop zijn 10.
kort van stof 1255.
kort voor 't hoofd zijn 10.
kort (te - komen) 1253.
kort (te - schieten) 1254.
kort (iem. te - doen) 1252.
kortom zijn 10.
Kortrijk (heeren v. -) 1168.
kortvlerken 576.
kortvleugelen 576.
kortwieken 576.
kost (in den - liggen) 2260.
kost (zijn - is gekocht) 1256.
kost (de (on)bezorgde - hebben) 1256.
kosten (zijn - koopen) 1256.
kosters koe weidt op 't kerkhof 2460.
kot houden 1117.
kot (in zijn - kruipen) 2041.
koten (op zijn - staan) 1863.
kou (geenen - hebben) 429.
kou (wat doet hij in de -) 1257.
kou (de - is aan of uit de lucht) 1257.
kou (uit de -) 1257.
koud zijn 1666.
koud en heet uit één mond blazen 1542.
koud (iem. - maken) 1666.
koude drukte 1258.
koude (van den -n grond) 1261*.
koude kak 1258.
koude (van den -n kant) 1258.
koude (van een - kermis thuiskomen) 1260.
koude kleeren 1170; 1259*.
koude (langs zijn - kleeren laten afglijden) 1071; 1259.
coudemarct 1260.
kous zijn 1069.
kous (een - maken) 1262.
kous (een - varen) 1262.
kous (met de - op 't hoofd) 1262.
kous (de - op den kop) 1069.
kouscher 1264.
kousen (iem. de - opbinden) 357.
kousen (de gele - verdienen aan) 1082.
kousen (zijne oprollen) 1488.
kousen (met - en schoenen in den hemel komen) 1263*.
kozijn (het - of de kozijntjes hebben) 1866.
kraag (den - om hebben) 1665.
kraag (achter zijn - steken) 1205.
kraag (in zijn - draaien) 1205; 2214.
kraag (in zijn - hebben) 1997.
kraai (één bonte - maakt nog geen winter) 1265.
kraaien (twee - pikken elkander de oogen niet uit) 929.
kraaien (de - zullen 't uitbrengen) 1908.
kraaien (van - en duiven spreken) 1220.
kraaien (twee - met één schot schieten) 2433.
kraaienmarsch 1266.
kraaier 1908.
kraakhaspel 1269.
kraakporselein 1267.
kraakwerk 1267.
kraakzindelijk 1268.
kraam (een zeldzaam -) 1876.
kraam (in iem.'s - te pas komen 1271.
kraam (al de -) 1967.
kraam (in de - liggen) 1270.
kraam (in 't - komen) 506.
kraamvetje 2392.
kraan 1273.
craet 1140.
krabber 221.
krakalaam 1269.
krakeelklok (de - luiden) 73.
kraken 1633.
kraken ('t zal er om -) 2455.
[pagina 604]
[p. 604]
krakende wagens loopen 't langst 1269.
krakepit 2253.
kraker (er eenen - bijzetten) 1204.
krakertje 1633.
krakken (de - loopen overal, maar) 1757.
kramers (twee - kennen elk, wel) 1272.
krankjorum 1434.
krant en zet 2198.
krap (tegen -) 478.
krapte 1281.
krassen 1810.
krats 1274; 2195.
krauter 2086.
krawaat 991.
creeft 2086.
kreen zijn op 1275.
krenk 197.
krent (een -) 1276.
Krent (Jan -) 1276.
krentenkakker 1276.
krentekoek (vier en een -) 337.
krentetuin 471.
krentig, krenterig 1276.
kreupel (den -en waard slaan) 1728.
krib (van de - afbijten) 1277.
krib (op de - bijten) 976.
kribbebijter 1001; 1277.
kriebel (de - in zijn vingers hebben) 786.
kriebelkruid gegeten hebben 766.
kriek (zich een - lachen) 265.
kriek zijn 1069.
kriek ('t voor zijn - hebben) 904.
kriekel (de -e biechten) 2306.
krikalaam 1269.
krikkemik 1298.
krimp gevcn 1281.
krimpneuzen 1623.
kring (iem. in den - nemen) 1714.
kris en kras 761; 1282.
kriskras 1282.
krits (niet een -) 1199; 1274; 2089.
krokodillentranen 1283.
krollen (veel - in zijnen steert hebben) 1649.
krom vallen 265.
krom (van - en haar gebaren) 1009.
kromsteven 2632.
kroon (de - spannen) 1284.
kroon (de - zetten op iets) 1286.
kroon (iem. de - van 't hoofd nemen) 1288.
kroon (iem. naar de - steken) 1287.
kroon (iem. een - opzetten) 1285.
kroosjes (om - gaan) 2630.
krop 264.
krop (iem. den - bieden) 943.
krop (de - vooruitsteken) 319.
krop (dat steekt hem in de -) 1289.
krös (met een natte - in hoes komen) 2637.
krot (in de - zitten) 1176.
cruden 1297.
kruid (daar is geen - voor gewassen) 2622.
kruik (de - gaat zoo lang te water) 1290.
kruikar (iem. op de - nemen) 1432.
kruiken (de - bestellen) 1291.
kruikje (een - mogen breken) 1874.
kruif 1307.
kruis en kras 1282.
kruis (iem. het - uit zijn broek vragen) 894.
kruis ('t heilige - nageven) 1292.
kruis of munt 1293.
kruisje (een meisje van drie -s) 1294.
kruit (zijn- verschieten) 1295*.
kruiwagen (een - hebben) 1297.
kruk 1298.
krukken (op - rijden) 2171.
krul (zich - lachen) 265.
crumen (de - steken hem) 369.
krups (tegen -) 478.
krut 264.
krijt (dubbel -) 1279.
krijt (in 't - staan) 16; 1278.
krijt (in 't - treden) 1280.
krijt (een vreselijc -) 1778.
kubiek (in -) 578.
kui (gijn - of mui hebben) 1140.
kuier (om - gaan) 2630.
kuier (op de - gaan met iem.) 1611.
kuieren (met iem. gaan -) 1432.
kuierstokken 1892.
kuiken (geen - van één Mei zijn) 698.
kuikenmak 1457.
kuil (wie een - graaft) 1299.
Kuilenburg (naar - gaan) 1168.
kuip (iem. in de - hebben) 2389.
kuischen (iets -) 2328.
kuische (elk - zijn eigen kant) 2181.
kuiten maken 2450.
kunst baart gunst 1300.
kunst en vliegwerk 1301.
kurk (aan de - trekken) 2566.
kussen (op 't - zitten) 1302.
kust lijden 1141.
kust (te - en te keur) 1303.
kust (van - me gat) 973.
kwaad (zoo - als) 2129.
kwaad (het - loont zijn meester) 313.
kwaad (geen - weten van) 1886.
kwade (de - hand leggen op) 1695.
kwaden (van twee - 't beste kiezen) 1304.
kwak 1942.
kwakkel (een - schieten) 280.
kwal 552.
kwalijk (iets - nemen) 1305.
kwant 1308.
kwartel (doove -) 460.
kwarteldoof 460.
kwartier geven 1306.
kwartier (iem. zijn - geven) 291.
kwast 1307.
kwast (zijn - schuren) 1810.
kwast (met één - overstrijken) 1064.
kweps zijn 1965.
kwibus 1308.
kwidam 1308.
kwijlen (niet - in iets) 2144.
kwikkebil 1386.
kwispel 1307.
kwit 1308.

 

La (in de bovenste - liggen) 318.
laag (de volle - geven) 1309.
laaien (niet - schieten) 2113.
laan (de - uitgaan, uitsturen) 425; 1311*.
[pagina 605]
[p. 605]
laars (aan zijn - lappen) 1312.
laars (in zijn - steken) 2214.
laarzen 1312.
laatje (aan 't - zitten) 1314*; 2492.
laatsten (de - zullen de eersten zijn) 1315*.
laat (weten hoe - 't is) 1313.
laat (wie 't -st lacht) 1316.
lababbel 767.
Laban (vee van -) 2335.
labberdoedas 767.
laberenten (in de - zitten) 1176.
lachen als 266; 1317.
laf 1341.
lagen (iem. - leggen) 1310.
lagerwal (aan -) 1318.
lak 1319.
lak hebben aan 1319.
lak (een - werpen op) 1160.
lakaaie 1179.
laken geven 1111.
laken (- laken laten blijven) 246.
laken (het - doorsnijden) 2227.
laken (het - door 't oog van de schaar halen) 1696.
laken (onder één - liggen) 788.
laken (van 't zelfde - een pak) 1320.
lakens (de - uitdeelen) 1321.
lakens (iem. in de - steken) 2663.
lakens (in slechte - zitten) 2005.
lame(n)t (van de - geven) 1111.
Lamme goedzak 1022.
lammeren 1059.
lammerstil 1574.
lamoen (in 't - zijn) 595.
lamp 1324; 2086.
lamp (de - hangt scheef) 1322.
lamp (huilen en de - vasthoudt) 1322.
lamp (nou geet me de - heelemaal uit) 1188.
lamp (aan de - likken) 1324.
lamp (in de - hebben) 606.
lamp (naar de - rieken) 1323.
lamp (tegen de - loopen) 1324.
lamstraal 197.
land van belofte 1325.
land (er geen - over zien) 598.
land (over - en zand praten) 1220.
land (geen - te bezeilen) 1326.
land (het - hebben aan) 1328.
land (het - (in)hebben) 1327.
landerig zijn 1327.
landziekig zijn 1327.
lang (het is zoo - als 't breed is) 348.
lang (met een - gat ergens heen gaan) 1426.
lang (met -e hielen ergens heen gaan) 1426.
lang (op de -e bank zitten) 1587.
langs (er van - krijgen) 1330; 1349.
langst (om 't -e trekken) 543.
langzaam aan dan breekt de lijn niet 1407.
langzamerhand 806.
lans (een - breken) 1331.
lantaarn (een groote - zonder licht) 1332.
lantaarntje (met een - zoeken) 1333.
lap 568; 1421.
lap (nieuwe - op een oud kleed) 1334.
lap om leer 1350; 1425.
lap (iem. een - geven) 1339.
lap (in den - loopen) 1339.
lap (in den - laten hangen) 1339.
lapje (voor 't - gaan) 1340.
lapje (voor 't - houden) 1341.
lappen (iem. -) 1330.
lappen (iem. iets -) 1342.
lappen (alle - uithangen) 2636.
lappen (zijne - pakken) 229.
lappen (zijne - laten zien) 773.
lappen (iem. achter zijn - zitten) 2438.
lappen (iem. bij de - krijgen) 1335.
lappen (weer op de - zijn) 1338.
lappen (op zijn - krijgen) 1336.
lappen (gezicht van oude -) 1337.
lappenmand 1343.
lappert 1342.
lapzak (en daarmee -!) 166.
larie (- farie) 1344.
lariekoek 1344.
last (de - hebben) 956; 2214.
lat 678; 1127.
lat (op de - drinken) 1127.
lat (van de - geven) 1349.
later (hoe - op den avond hoe) 125.
latkip 678; 2086.
latrine 2241.
latten (beenen) 1892.
latten (er zijn - aan 't huis) 397*.
laudate 1388.
lauw 1651.
laveeren 2637.
lavei(en) 1117.
laveloos zijn 2046; 2384.
lavuit (iem. het - geven) 629.
lawaai 1117.
laweit (groot - in een klein straatje) 662.
lazarus zijn 197.
lazerement 197.
lazeren 197; 447.
lazernis (voor zijn - krijgen) 197.
lazersteen 197.
lazersteenen 197; 447; 1399.
lazerstraal 197.
lazerus 197.
lazerusklep 197; 1588 aanv.
lazerij 197.
lebabber 767.
lebijt 180.
ledebraken 1911.
ledewieken 576.
leden (onder de - hebben) 1345.
leden (op de - hebben) 2307.
leder om leder 1350.
leder (iem.'s - kloppen) 2307.
ledigheid is des duivels oorkussen 1347.
leê (ter - zijn) 1338.
leefkoek 1400.
leeft (wie dan - wie dan zorgt) 2503.
Leelikendam (Mevrouw v. -) 1168.
leen (in de - hangen) 1346.
leentjebuur spelen 1348*.
[pagina 606]
[p. 606]
leep (van de - krijgen) 1349.
leer (uit een andermans is 't goed riemen snijden) 1929*.
leer om leer 1350.
leer (iem. achter 't - zitten) 2438.
leer (op iem's - trappen) 2243.
leer (iem. op 't - zitten) 978.
leer (over zijn - krijgen) 978.
leer (van - trekken) 1351*.
leergeld betalen 1352
leeringen wekken 1353
leertje staan 2442.
leest (op dezelfde -) 1354.
leeuw (gehelmde -) 330.
leeuwenaandeel 9.
leeuwtjes maken 634.
lef 1355.
lef hebben, maken 1355.
lef (op - drinken) 1127; 1355.
legger 456.
lei (een schoone -) 1356*.
leiband (aan een - loopen) 1357.
Leiden in last 916.
Leiden's ontzet 1358.
lek 769
lek (een - krijgen) 1164.
lek (naar 't - luisteren) 2306.
lekken (naar 't - van de goot gaan luisteren) 2306.
lekker is maar een vinger lang 1359.
lekker (zoo - als kip) 1152.
lekkeris (iem. - op de doeme smeren) 938.
lekkers ('t - is op) 1213.
lekt me lipken (iets van -) 973.
lel 767.
lempers geven 2159.
lengte (uit de - of uit de breedte) 1360.
lens 264.
lens (iem. - slaan) 1361.
lens zijn 1361.
lenzen 1361.
lepel (de lange -) 1019.
lepel (uit vele -s eten) 1823.
lerp (van de - geven) 1349.
lerven en verven 761.
lerze (zijn - vol hebben) 2214.
les (iem. de - lezen) 1362.
lest best 1363.
letten (iem. - en zetten) 2643.
leugen (een - om best wil) 1364.
leugen (al is de - nog zoo snel) 1365.
leuk (zich - houden) 1366.
leuningbijter 149.
Leuntje (geen - gedoopt zijn) 1348.
leur (te - stellen) 1367.
leus (voor de -) 1368.
leven als een oordeel 1372.
leven in de brouwerij 1371.
leven (in het - zijn) 1370.
leven en laten leven 1369.
leven (zoo lang er - is, is er koop) 1373.
levensdraad 1374.
lever (de - schudden) 1375.
lever (iets op zijn - hebben) 1376.
lever (van de - spreken) 1376.
lever (een luis loopt over mijn -) 1377.
lever (een droge, heete -) 1378.
leverantie (iem. op zijn - gcven) 978.
Levi (de stem van -) 1386.
levieten (iem. de - lezen) 1379.
lezen 1836.
lezen (kunnen - en schrijven) 1380.
lichaam (die zijn - bewaart) 106; 1381*.
licht 1388.
licht (een - gaat mij op) 1384*.
licht (iem. in 't - staan) 1383.
licht (iem. 't - belemmeren) 1383.
licht (- licht laten blijven) 246.
licht (zijn - niet onder een koornmaat zetten) 1385.
licht en dicht 1382.
lichtekooi 1386.
lichten 222.
lichterlaaie 1387.
lichtmis 1388.
lichtmissen 1388.
lichtomdeine 1386.
liedje van verlangen 1389.
liedje (een kort - is spoedig gezongen) 1390.
liedje ('t oude -) 1391.
liedje (veel liekens in zijnen buik hebben) 1649.
lief (die me - heeft, volge mij) 1392.
liefde is blind 1394.
liefde (oude - roest niet) 1393.
liefkenhoek 1168.
liegen dat men 1396*.
liegen alsof 1396.
liegt (dat - er niet om) 1395.
lier (op zijn -e spelen) 1860.
lier (de - aan de wilgen hangen) 1397.
lier (draai uw - af) 1431.
lier (gaan als een -) 1398.
lieremannetje 1434.
lieve vadertje of moedertje 1399 aanv.
lievemoederen 1399*.
lieven tijd (den - hebben van iets) 374.
liever (ne - is een haas) 1400.
lieverkoekjes 1400.
lieverlede (van -) 1401.
lievers (de - zijn af) 1400.
Liezebeth (elkander geen - noemen) 1517.
lij (in (de) - liggen) 1402.
lijdenskelk 1403.
lijf (die zijn - bewaart) 106; 1381.
lijf (niet veel om 't - hebben) 1404.
lijfcouck 1400.
lijken (uit de - geslagen) 1405.
lijmstang (met de - loopen) 1432.
lijn (één - trekken) 1406.
lijntje (aan 't - hebben) 1411.
lijntje (aan 't lange -knoopen) 132.
lijntje (aan 't - loopen) 1357.
lijntje (aan 't - houden) 1409.
lijntje (met een zoet -) 1410.
lijntje (langzaam aan dan breekt 't - niet) 1407.
Lijntjes dochter 1348.
lijntocht 1408.
lijntrekken 1408*.
lijster (zingen als een -) 1412.
lik 471.
lik om de ooren 769.
lik (op een -) 2169.
lik uit de pan 2337.
likken (iem. -) 604; 938.
likken (niet - aan) 2402.
lik-me-vessie (van -) 203; 1413; 2382.
lik mij de maas 604.
ling (iem. aan zijn - hebben) 1411.
linken (in de - hebben, krijgen) 606; 2419.
linkerbeen (iem. bij 't - krijgen) 1432.
[pagina 607]
[p. 607]
linkerhand (laat de - niet weten, wat) 1414.
links laten liggen 1415.
links opgestaan zijn 173.
linksch (niet - zijn) 1416.
linnen (wat achter 't - hebben) 2520.
lint (van - gaan) 1495
lip (de - laten hangen) 1417.
lippen (de - voor de tanden houden) 794; 1538.
lippen (zich op de - bijten) 1418.
Lippen gezien hebben 1885.
lisse (in de - holden) 555.
lobbe (wel in zijn - zijn) 1650.
lodder 686.
loeder 1178.
loef (de - afsteken) 1419.
loef (in zijn - zijn) 743.
loef (uit zijn -) 743; 1201.
loen 1420; 2002.
loentje (iem. een - draaien) 1420.
loer 201.
loer (in de - hebben) 606.
loer (iem. een - draaien) 1420.
loerem (in de -) 1434.
loeren 1420.
loet 1420.
lof (eigen - stinkt) 1421.
lof (te lo(o)f en te bod) 1436.
lok 2241.
lokvink 1941.
lombardbriefje (doorgefourneerd -) 466.
lompen 1420.
lompen (zich niet laten -) 1422.
lonken (op zijn - liggen) 1445.
lont ruiken 1423.
lood (geld) 1847.
lood in de schoenen 1426.
lood (oud - om oud ijzer) 1425.
lood (in 't - staan) 1424.
lood (uit 't - hangen) 1424.
lood (uit zijn - geslagen) 1424.
loodje ('t - schieten) 639; 1427.
loodje (een - in 't zakje leggen) 515.
loodje (onder 't - leggen), aanv. bl. 559.
loodje (onder 't - blijven), aanv. bl. 559.
loodjes (de laatste -) 1428.
looden schoenen (met -) 1426.
loodrecht 1424.
look in de meersen 1581.
loon ('t - verzoet den arbeid) 1429.
loon naar werken 1430.
loontje komt om zijn boontje 313.
loop naar de 164; 1431.
loop (bij de - zijn) 886; 1830.
loop (in den - laten, blijven) 2161.
loope maken 2154.
loopje (een - nemen met) 1432.
loopstokken 1892.
loor (te - gaan) 1433.
lor 1433.
lorling 1420.
lorren draaien 1420.
lorretje (van - gepikt) 1435.
lorum (in de -) 1434.
loste zijn 1965.
lotig 1191.
lotje (van - getikt) 1435.
Louis (lamme, verdomde -) 1819.
louw 1651.
loven en bieden 1436.
lubben 980.
lubben met een beenen mesje 1192.
lubmes 1506.
lucht (er geen - in zien) 598.
lucht (de - krijgen van) 1438.
lucht (in de - schermen) 1439.
lucht (op - liggen van) 1438.
lucht (uit de - vallen) 1440.
luchtbal (den - opsteken)
luchten (niet kunnen -) 1443.
luchtje (er zit een - aan) 1925.
luchtje (een - scheppen) 1441.
luchtje (om een - gaan) 1442; 2630.
luchtkasteelen 1444.
luieren (in de - zitten) 1915.
luiers (iem. in de - leggen) 1448.
Luiker bloed doet niemand goed 712.
luikes 918.
luikes (zich - houden) 1009.
luilak 1319*; 2487.
luilekkerland 1935.
luimen 1445.
luimen (op zijn - liggen) 1445*.
luimkeet, -spiese 1445.
luipen (op zijne - liggen) 1445.
luis aan den ketting 2086.
luis (een - loopt over mijn lever) 1377.
luis (geen -) 2652.
luis (van een - een schildpad maken) 1571.
luistervink 1446.
Luiteraansch (zich - houden) 1009.
luiters (zich - houden) 1366.
luizen (twee - op ééne kam) 788.
luizen pooten in eigen kragen 50.
Lucam (secundum -) 1437.
lukraak 1447*.
lukthem (op den -) 279.
lulhannessen 447.
lul (de - zijn), 2044 aanv.
lullen is geen visch, 1879 aanv.
lulsokken (zijn - aanhebben) 1880.
lulstoel 1880.
luren (in de - leggen) 1448; 2594.
lurven (bij de -) 1162; 1449.
lust ('t is een - met een puntje) 1900.
lusten (iem. -) 1450*.
lustje nog peultjes, boontjes? 312.
lut zijn 264.
lutes 264.
luts zijn 1965.
lutteputtigheid 1818.

 

Maag (de - vol hebben van) 1113.
maag (met iets in de - zitten) 1451.
maag ('t voor zijn - hebben) 904.
maai 1750.
maaksman 1082.
maal (ik - je wat) 1459.
maalt (die eerst komt, eerst maalt) 1452.
[pagina 608]
[p. 608]
maan (als de - vol is, enz. 1453.
maan (tegen de - pissen) 1262.
Maandag houden 248.
Maandag (goede, verloren -) 248.
maandroosje ('t -bloeit) 2190.
maandstonden 2190.
Maastricht kennen 41.
maat (met de - waarmede gij meet -) 1454.
maat (te - komen) 1781.
maatje (iem. zijn - vullen) 2390.
mad 1489.
maf 1341.
maffen 1456.
mafferd 1456.
maffie 1456.
mafje (voor 't - houden, loopen) 1341.
Magalen (naar - zijn) 164.
Magdaleentje spelen 1348.
mager (zoo - als) 1152; 1457.
mager en kwaad 2326.
Magerhall ('n heer van -) 1168.
magerman is kok 2028.
magot 29.
maken en breken 1458.
makkers 197.
makkes (mij een -) 1459.
mal (op ééne - maken) 1354.
mal (voor den - houden) 629.
mal (zich van den -le houden) 632.
mal (iem. den -len dijk opzenden) 1192.
maling (mij een -!) 1459.
maling (een losse -) 1459.
maling hebben aan 1459.
maling (iem. een - maken) 1460.
maling (in de -) 1461.
Malleghem 1168.
malloot 2158.
malsem (van - zijn) 1435.
Mammon (den - dienen) 1462.
man en maagd 1467.
man en muis 1465.
man en paard 1466.
man en stuk 1466.
man (een - op 't dak) 398.
man (de derde -, enz.) 1468.
man (een - een -, enz.) 1464.
man (de - is 't hoofd) 1463.
manchetten 513.
manchetten (iem. de - aandoen) 1469.
mand (door de -) 154.
mand (door de - vallen) 1473.
mand (in één - spitten) 1065.
mandje (niet in een - melken), aanv. bl. 560.
mandje (heel wat in zijn - hebben) 1482.
mandje (naar zijn - gaan) 1232.
mank gaan 1474.
mannetjes maken 634; 1471.
mannetjesputter 1472.
mans genoeg 1470.
mans (wat - zijn) 1470.
mantel der liefde 1476.
mantel (de - zijns meesters, etc.) 1477.
mantel (het in den - hebben) 2214.
mantel (iem. den - uitvegen) 2307.
mantelgeld, -laken 1082.
mantelpijpje 699.
Manusje van alles 1478.
manwaerheit 1464.
maren 1399.
Maria (brave -) 900.
markt (bij 't scheiden van de -) 1480.
markten (van alle - thuis komen, zijn) 1479.
Marcus (naar - gaan) 2241.
marode (op - zijn) 493; 1481.
mars (de - blazen, slaan) 1266; 1488.
mars (veel in zijn - hebben) 1482.
martelaars (er zijn - en apostelen) 1483.
Martha 1484.
masker (iem. 't - afrukken) 1485.
masker ('t - afwerpen) 1485.
mast (voor de - zitten) 1487.
masten (geen twee groote - op één schip) 1486.
mat (door de - vallen) 1473.
mat (in de - kruipen) 1232.
mat (in de - springen) 266.
mat (in de - zijn) 1176.
mat (iem. - zetten) 1970.
mat (op 't - (d) komen) 1489.
matador 1490
maten (met twee - meten) 1455.
matjekol 767.
matschudding 1491.
matties 2241.
matten- (zijn oprollen) 229; 1488.
mazen (door de - kruipen) 1492.
mede (enen - blanden) 1234.
medenemen (iem. -) 1611.
meel (met den -e bestoven zijn) 1534.
Meenen ligt dicht bij Kortrijk 118.
mees (doode -) 1582.
meester (zoo -, zoo knecht) 868.
meesters (nieuwe - nieuwe wetten) 870.
meesters (zachte (heel-) maken stinkende wonden) 867; 1494.
meet (buiten de -) 2030.
meet (van - af) 1495.
meetje (een - vóór hebben) 2196.
meikers (zich een - lachen) 265.
meisje (wat nu, sprak het -) 70.
melane (de - hebben) 2214.
melazerus 197.
melk (zijn - optrekken) 1496.
melk (veel in de - te brokken hebben) 1497.
melk (met de - ingeven) 1774.
melk (van zijn - af zijn) 2213.
melk (weten van - meten) 41.
melkkoetje 1498.
mem (aan de achterste - liggen) 543.
memorie (een - als) 624.
menageklep 1538.
meneeren 1399.
meneertje 2086.
menistenbruiloft 1499.
menistenleugen 1500.
menneken of letterken 1293.
mennekens (de - krijgen) 1193.
mensch (den ouden - afleggen) 1501.
mep 1942.
mep (iem. een - geven) 1502.
meppen 1502.
merd hebben aan 1504; 1995.
merg (door - en been) 1503.
[pagina 609]
[p. 609]
merode 1481.
merode (in de - zijn) 493.
mes (het - op de keel zetten) 1505.
mes (het - snijdt aan twee kanten) 1508.
mes (met het - in de buik) 1507.
mes (iem. onder 't - hebben) 817.
mes (onder 't - zitten) 1506.
mes (iets voor 't - hebben) 1509.
messen (twee - op zijnen schee hebben) 297; 2090.
mesjogge 2090.
mesjokke 2090.
mesken (het - boven in de spinde hebben) 359.
Mester Harm 2241.
Methusalem (zoo oud als -) 1734.
metten (iem. de - lezen) 1510.
metten (korte - maken) 1511; 2562.
metworst (met een - naar een stuk spek gooien) 1986.
meubel (lastig -) 2632.
meug (ieder zijn -) 1512.
meuk, meuken 1942.
meutten 1057.
mevrouwen 1399.
Michel 1388.
midden (in 't - laten) 1513.
mier (de - hebben aan) 1514.
mieren 447; 1514; 1515.
mieren (bij de - zijn) 741.
mierig 1514.
mierlijk 1514.
miersch 1514.
mies 2100.
mies (iem. - maken) 2100.
miesnikkel 2100.
mieter (geen -) 1516.
mieterjagen 1516.
mietersch 1519.
Mietje (elkander geen - noemen) 1517.
mijken en smijken 2043.
mijl (de - op zeven gaan) 1518.
mijlen (korte - maken met) 2562.
mijt 1516.
mik (mij een -!) 1459.
mik (zich een - lachen) 265.
mik (op de - staan) 2143.
mikken (binnen -) 231; 395.
mikken (zich uit de - loopen) 1591.
mikmak 1519.
mikmakken 1519.
mikt (de mensch - en God beschikt) 2578.
mimes maken 1520.
mines maken 1520.
mirakel zijn 1521.
mirakel (voor - liggen) 1521.
mird (de - hebben van) 1504.
miserère 81.
miskocht zijn 192.
Miskom ('t is van -) 1168.
mismas 1851.
mispel (geen rotte - waard) 98.
mispel (iem. een - om zijn ooren geven) 1711.
misse 81.
missen (iets kunnen - als) 1522.
mist vorst in de kist 1555.
modder er over 2135.
model 1523.
modereeren 1847.
moed (de - zinkt hem in de schoenen) 1524.
moed (zijn - koelen) 1525.
moede (in arren, grammen -) 116.
moederen 1399.
moedermelk (met de - inzuigen) 1526.
moedernaakt 1527.
moederziel-alleen 1528.
moeite ('t is de - niet) 1529.
moem 1847.
moer (zijn ouwe -) 740.
moeten is dwang 1530.
moetertje 1531.
moetje 1531.
mof 1532.
mogen 851.
moker 1942.
Mokum 2425.
mol 1651.
mol zijn 1965.
mol in 't peperhol 2037.
molen (ieder - vangt wind), aanv. bl. 556.
molen (de - van Tuil) 1534.
molen (de - loopt door den vang) 1533.
molen (de - staat door den prang) 1533.
molen (een klap, slag van den -) 1534.
molentjes ('t zijn maar -) 1535.
molentjes (met - loopen) 1535.
molk 264.
mollen 1651.
mollen vangen, rooven 2091.
mollen gaan rooven 1266.
molm 512; 1847.
mom (de - afwerpen) 1485.
mond (een - als een) 1539; 2510.
mond (zijn - kunnen afvegen) 1652; 2136; 2402.
mond (zijn - overal insteken) 1627.
mond (zijn - houden) 1538.
mond (een grooten - opzetten, hebben) 1539; 1540.
mond (iem. een vuilen - geven) 1540.
mond (zijn - maken op iets) 2088.
mond (iem. den - snoeren, stoppen) 1537.
mond (iem. door den - sleepen) 2272.
mond (iem. iets in den - geven) 1541.
mond (met den - vol tanden) 1536.
mond (iem. naar den - zien, praten) 1544; 1686.
mond (uit den - spreken) 244.
mond (heet en koud uit één - blazen) 2532.
monden (met twee spreken) 1542.
monden 1544.
mondharp (op de - spelen) 1860.
mondig zijn 1540; 1546.
mondje toe 1538.
mondje (niet op zijn - gevallen zijn) 1543.
mondjesmaat 1545.
mondplaat (zijn - kunnen roeren) 2274.
monnie 1847.
monnik (een goed - gaat niet alleen) 175.
monniken (gelijke - gelijke kappen) 1547.
monnikenwerk 1548*.
monopolie 1050.
mooi zijn met iets 2385.
mooi (die - wil zijn moet pijn lijden) 1549.
moord en brand 1550; 2496.
[pagina 610]
[p. 610]
moord ('t is een - met een mandje) 1555.
moord (stik de -) 1552.
moord (van den - weten) 1551.
moos 512; 1569; 1847.
mop 471; 1420.
moppen 1847.
mor (de - is er uit) 586.
morgen brengen 1221; 1554.
morgenstond (de - heeft goud in den mond) 1555.
morgenzon (de - wordt meer aanbeden dan de avondzon) 2658.
Moriaan (de - gewasschen) 1556.
Morpheus (in - armen) 1557.
mores leeren 1553.
morphine 1557.
morsdood 1558.
mortier (iem. zenden om de glazen -) 401.
morzel 1558.
mos (er den - niet laten over wassen) 727.
mossel noch visch 2415.
mosselen (daar liggen de -) 1202.
mosselen (geen - roepen, voor) 879.
mosterd eten 1586.
mosterd (dat is dure -) 1586.
mosterd (iem. door den - halen) 65; 1560*.
mosterd (van de - weten) 41.
mosterd (om - gaan) 41; 2630.
mosterd na den maaltijd 1559.
mosterdstuip 104.
mot 264.
mot hebben 1561.
mot (in de - hebben) 606; 1562.
motgat 1562.
motje (een-) 1531.
mottelijk 1561.
motten 1057; 1561.
motten bint varkens 118.
motsch 1561.
mottigaard l561.
moude 2253.
mouw (geen - weten te passen aan) 1566.
mouw (een gemaakte -) 1568.
mouw (iem. de - vagen) 1844.
mouw (ze achter de - hebben) 1565.
mouw (in de - hebben) 1565.
mouw (iem. in zijn - hebben) 2620.
mouw (op de - spelden) 1567.
mouw (uit de - schudden) 1564.
mouw (uit de - schieten) 2077.
mouwe (die - maken) 634.
mouwen (er geen - aan vinden) 1566.
mouwen (dat is een ander paar -) 2255.
mouwstrijker, -vager 1844.
Mozes en de profeten 1569.
mud (bij de -) 2430.
mudvol 1570.
mug (van een - een olifant maken) 1571.
muggezifter 1572.
muil (iem. den - maken) 634.
muil (iem's. - stoppen) 1537.
muilbanden 1537.
muilpeer 1573.
muilperizeeren 1573.
muiltje (op zijn -s) 2077.
muisje met een staartje 1575.
muisje (een pakken) 2306.
muisjes bellen 1897.
muizen 1577.
muizenesten 1576.
muizenissen 1577.
muke 543.
mult (bij de -) 2430.
munt slaan 1578.
munt (- slaan uit iets) 1578.
munt (iem. betalen met zijn eigen (- 1580.
munt (met gelijke - betalen) 1580.
munt (voor goede - opnemen) 1579.
munten op 655.
muren (de - hebben ooren) 1581.
muren (twee - met één kwispel witten) 2433.
murf (iem. iets in zijn - wrijven) 1622.
musch (doode -) 1582.
musschen (zijn - liggen onder de pannen) 1977.
musschenhemel (naar den - gaan) 1266.
muschkejagen 1897.
musse (wat in de - hebben) 1997.
muts (de - staat hem verkeerd) 1583.
muts (de - hebben op iem.) 29.
muts ('t gaat mijn - te boven) 1806.
muts (daar staat tem de - niet naar) 1583.
muts (een zware - ophebben, over) 1583.
muts (zijn losse, goede, kwade - opzetten over) 1583.
muts (de - op nummer elf) 656.
muts (zoo vast als een - met zeven keelbanden) 1585.
muts (met de - gooien naar) 1584.
mutsaard 41.
mutsaard (rieken naar den -) 1586.
mutse (een dwaze -) 1307.
mutten leggen 1059.
muur (met iem. langs den - loopen) 2296.
muurbloem 1587.

 

Na (iem. te - komen) 1588.
naad (zijn - naaien) 1590.
naad (in zijn - zitten) 1590.
naad (uit den -) 1591.
naadje ('t - van de kous) 1592.
naaien 2371.
naald (de - bij den verloren draad smijten) 1227.
naald (de - in 't spek steken) 237.
naald (met de heete -) 1594.
naald (van de - tot den draad) 1593.
naam (een goede - is beter dan olie) 1595.
naam (op den - zijn) 2271.
naars 604.
nablazen (iem. kunnen -) 573.
nabob 1596.
nabuur (beter een goede - dan) 386.
naches 2086.
nacht (bij - en ontij) 1597.
nachtbraken 1250.
nachtkar (met de - naar huis gaan) 1599.
nachtmerrie 1598.
nachtschuit (met de - komen) 1599.
naderhand 818.
nafluiten ('t - hebben) 573.
nagel (geen - hebben om zijn gat te schrapen) 604.
nagel (een - aan iem.'s doodkist) 1600.
nagel (den - op 't hoofd slaan) 2123.
[pagina 611]
[p. 611]
nagel houden 2162.
nagels (iem. de - korten) 576.
nagels met koppen slaan 2124.
nakijken ('t - hebben) 573.
narijden (iem. -) 772.
nat achter de ooren 496.
nat houden en pappen 1601.
nat (met hetzelfde - overgoten zijn) 2106.
nat (iem. laten stoven in zijn eigen -) 2107.
natie 2556.
natje en droogje 1602.
nattigheid gevoelen 1603.
natuur (de - gaat boven de leer) 1604.
Nazareth (kan uit - iets goeds komen?) 1605.
neep (in de - zitten) 1176.
neer (in de - zijn) 1318; 1402.
neet 1636.
neetoor 1636.
negen (in de kwade - gelogeerd zijn) 32.
negeren 339.
negerij 1606.
nek (den - breken) 1610.
nek (iem. den - toekeeren) 1607.
nek (iem. in den - krijgen) 782.
nek (iem. in den - zien, schoppen) 1609.
nek (iem. met den - aanzien) 1608.
nek (iem. een leugen op den - draaien) 18.
nek (iem. op den - hebben) 782.
nek (over den - aanzien) 2027.
nekken 1610.
nekkeput (iem. met de - aanzien) 1608.
nekslag 657; 1610.
nemen (iem. -) 183; 1611.
Nergenshuizen (heeren van - en Geenland) 1168.
nest (brutaal -) 1612.
nest (een - van een) 1612.
nest (bed) 1232.
nest (iem. in zijn - keeren) 2041.
nest (iem. uit de - nemen) 1432; 1611.
nesten zoeken 1613.
nesten (in de - zitten) 1613.
nesterij 1613.
nestig, nesterig 1612.
Nestor 1614.
net (achter 't - visschen) 1615.
net (door 't - vallen) 1473.
netekam, -kop, -nek 1636.
neten (na de - komen de luizen) 118. netels (op - zitten) 1236.
netten (zijn - drogen) 1616.
neuk (den - geven van) 374.
neuken 2371.
neukepitten 447.
neur (den - houden met iem.) 2369.
neus (iem. den - tusschen twee ooren zetten) 942.
neus (zijn - achterna gaan) 1617.
neus (niet verder zien dan de - lang is) 1620.
neus (den - krollen) 1623.
neus (den - (op)fronsele) 1625.
neus (den - opschorten) 1625.
neus (den - ophalen, -trekken voor) 1625.
neus (mijn - is geen kapstok) 1626.
neus (zijn - overal insteken) 1627.
neus (een lange -) 1628.
neus (een wassen -) 1630.
neus (wie zijn - schendt, enz.) 1631.
neus (iem. een - aandraaien) 1630.
neus (zijnen - op iets uitsteken) 1625.
neus (iem. den - wisschen, snuiten) 1844.
neus (die een - heeft kan rieken) 2004.
neus (iem. iets aan den - hangen) 1626.
neus (iem. bij den - hebben) 183; 1619.
neus (iets bij zijn - langs zeggen) 1617.
neus (iem. iets door den - boren) 1621.
neus (in den - hebben of krijgen) 606; 1624.
neus (met zijn - in de boter vallen) 1618.
neus (iem. iets onder den - wrijven) 1622*.
neus (op zijn - kijken) 1623.
neus (tegen uwen -!) 691. neus (tusschen - en lippen) 1629.
neus (uit de -e hangen) 1113.
neus (iem. iets voor den - smijten) 2449.
neus (hij doet alsof zijn - bloedt), aanv. bl. 561.
neusje van de zalm 1632.
neuswijs 1624.
neut (als je de -e hebt, je moet ze kraken) 999.
neut (in de - zijn) 1633.
neut (iem. van de - geven) 2220.
neuten (voor doove - zitten) 2114.
neutje 1633.
neuze hebben van iets 2095.
neuzen (iets -) 1624.
nevelkar 1647.
neven 1399.
nicht te logeeren hebben 2190.
nichten 1399.
nieren ('t voor de - hebben) 904.
niet (als - komt tot iet, enz.) 1634.
nietemijtig, -mijterig 1516.
nieuws (geen - onder de zon) 1635.
nihil op 't request 1655.
nijdas 1636.
nijdassen 1636.
nijdig (zoo - als een spin) 2129.
nik (een - hebben op) 1825.
Nicolaas (St. - kennen) 41.
niksnutter 456.
Nimrod 1637.
nip 1638.
nippertje (op 't -) 1638.
nipt (als 't - en weer -) 1638.
Noo was ook een groote heilige 118.
Noo heeft negenhonderd jaar geleefd 118.
nobis 1651.
noeneslaan (een - duren) 81.
nolens volens 1639.
Nolletje (van - geprikt) 1435.
nommer (van - tien zijn) 975.
nood leert bidden 1640.
nood breekt wet 1641.
nood (de - gaat aan den man) 1642.
nood (als de - op 't hoogst is) 1643.
[pagina 612]
[p. 612]
nood (in den - leert men zijn vrienden kennen) 1645.
nood (van den - een deugd maken) 1644.
noode (van - hebben) 437; 1646.
noode (van - zijn) 1646.
noordenwind ('t is vandaag -) 2583.
noorderzon (met de - vertrekken) 1647.
noodig (iets - hebben als) 1523.
noot (harde -) 1648; 1823.
nootje (een - te kraken hebben met) 103.
noppes 1651; 2086; 2297.
nop hebben 2297.
nopjes (in zijn - zijn) 1650.
noten (de - stellen) 2517.
noten (dat zijn andere -) 2255.
noten (kwade - kraken) 1648.
noten (veel - op zijn zang) 1649.
noten (van de - krijgen) 2221.
nor 471.
nor (de - is er uit) 586.
nuchter blijven van 1652.
nuf 2094.
nul (een -) 1653.
nul op 't request 1655.
nul in 't cijfer 1653.
nul (- en geener waarde) 1654.
nul (van 't jaar -) 1654.
nul (van - komma zes) 1656.
nulles 2086.
nummer honderd 1658; 2241.
nummer (iem. op zijn - zetten) 1657; 2472.
nuttig en noodig 1250.

 

O (noch - noch bo) 267.
o (iem. in de - leiden) 1714.
oele 88; 1659.
og noch mog 267.
Og was de koning van Basan 118.
okkie 767.
olderman (eenmaal - andermaal -) 384.
olie in 't vuur 1660*.
olie (- in mijn lamp) 1246; 1661.
olie (- op de lamp doen) 1661.
olie (in de - zijn) 1051; 1662; 2384.
olie (naar de - rieken) 1323.
oliebol 2358.
oliedom 1663.
oliekoek (iem. een - te likken geven) 1573.
oliekop 1662.
olim 1664.
ollen (- draaien) 1420.
om ('m - hebben) 1665.
ombollen 1945.
omdraaien 486.
omentom 516.
omgekomen ('t is -) 544.
omkoud 1666.
omleiden (iem. -) 2296.
ommebellen 1184.
omslaan 1473.
omstaan leeren 1667.
omstoken werk 465.
omtuinen 1078.
onbekend maakt onbemind 1668.
onbekookt 1669.
onbestorven weduwe 1670.
onbetuigd (zich niet - laten) 1671.
onbewimpeld 224.
ondank is 's werelds loon 1672.
onderband (er geen - aan kunnen vastkrijgen) 2281.
onderduims 507; 818.
onderhands 818.
onderhen (er niet - kunnen) 2301.
onderkotig 818.
onderspit ('t - delven) 1673.
onderste boven 1674.
ondertreden 2451.
ondervallen 2453.
ondervinding (de - is de beste leermeester) 1675.
ongebonden best 1964.
ongeluk (een - komt nooit alleen) 1676.
ongeteld zijn 2247.
ongewasschen 1677.
ongezouten 1677.
onkruid vergaat niet 1678.
onnoozele hals 783.
onpas (te -) 1781.
ontdraaid zijn 2034.
ontfutten 586.
ontgroeien 940.
ontschipperen 2019.
ontstellen 2168.
ontvanger (naar den - gaan) 2241.
ontwassen 940.
oog ('t booze -) 1693.
oog (een - hebben op) 1694.
oog om - 1679.
oog (het - wil ook wat) 1681.
oog (een - in 't zeil) 1682.
oog (het - van den meester enz.) 1685.
oog (door 't - van een naald) 1695.
oog (uit 't -, uit 't hart) 1691.
oogappel 101; 1697.
oogen (zijn - verklaren) 852; 1684*.
oogen (iem. de - uitsteken) 1690.
oogen (vreemde - dwingen best) 1687.
oogen (zijn - zijn grooter dan de maag) 1683.
oogen (iem. de - schellen) 1985.
oogen ('t brandt in mijn -) 1690.
oogen (iem. naar de - zien) 1686*.
oogen (onder vier -) 1688.
oogen (iets onder de - zien) 1689.
oogen (op je -!) 691.
oogen (tegen twaalf - dobbelen) 432.
oogendienaar 1686.
oogje (een - toedoen) 2405.
oogluiken 2405.
ooilam 1698.
Oom Kool 1700.
oome (hooge -) 1699*.
oom(ken) (mijn -) 1019.
oom(ken) (een - van iets dood hebben) 360.
oomken (eerst - en dan oomkens kinderen) 895.
oor (het eene - in, enz.) 1701.
oor (iem.'s - hebben) 1703.
oor (iem. iets in 't - bijten) 1704.
oor (iets in 't - knoopen) 1705.
oor (op een - na) 2327.
oor (over - zijn) 1243.
oorband 1711.
oordje (zijn laatste -) 1710.
oordje (voor een - thuis liggen) 2260.
oordjedood 450.
oordjegierig en stuiverke zot 1799.
ooren (de - staan hem don (deun) aan den kop) 10.
[pagina 613]
[p. 613]
ooren (iem. - aannaaien) 1630.
ooren (iem. iets aan zijn - naaien) 1567.
ooren (iem. de - wasschen) 1708.
ooren (de - laten hangen) 1707.
ooren (zijn - zullen tuiten) 1709.
ooren (iem. de - van 't hoofd eten) 1702.
ooren (zijn - mogen schudden) 1706.
ooren (iem. de - smeren) 1844.
ooren (geen - weten te naaien) 1566.
ooren (op beide - slapen) 2527.
oorlam 1698.
oorlap 1711.
oorlepel, -krauwer, -kittelaar 1844.
oortje (een - in 't zakje doen) 515.
oortje zie oordje.
oortjes (met hangende -) 1865.
oorveeg 769; 1711.
oorvijg 1573; 1711.
oorwante 1711.
oorworm (een gezicht als een -) 1712.
Oost (weten waar - ligt) 41.
Oost west, thuis best 1713.
Oostindisch doof 461.
ootje (een - in 't cijfer) 1653.
ootje (iem. in 't - nemen) 1714.*
op ('t is er -) 1867.
op ende uit 516.
opbinden 1567.
opbotteren 1719.
opbreken (zuur -) 1716.
opdirken 1717.
opdoeken 1488; 1718.
opdoen doet verkoopen 2470.
opdokken 1719.
opdraaien 1567.
opdraaien (voor iets -) 1720.
opdrinken (iets moeten -) 1827.
opduwen 1488.
open (uit een - reden) 1722.
open (een - deur intrappen) 1721.
open (een - vraag) 1722.
opentop 516.
opeten (iets moeten -) 1827.
opeten voor 1214.
opgehemeld zijn met 2602.
opgeheveld zijn met 2602.
opgehouden zijn met 2602.
opgekropt zijn met 319.
opgeld doen 1724.
opgenomen zijn 2602.
opgescheept 1725.
opgeschort 1725.
opgetild 2605.
opgetogen 2602.
opgeven 1729.
opgezet zijn met 2358.
ophakken (er -) 1729.
ophemmelen 2649.
ophullen 2663.
opkalken 16.
opkammen 1726.
opkomen (zuur -) 1716.
opkramen 1488; 1718.
opkrassen 2053.
opkrossen 2053.
oplababbel (-er) 767.
oplatafel 767.
oplawaai 767.
oplazer 767.
oploopen 1115.
opmieter 1516.
opneemvod 2463.
opneuker 2371.
oppasser 2086.
opscheppen 1727.
opschikken (het huis -) 1728.
opsmijten 153.
opsnijden 1729.
opspannen 1860.
opspelen 1730; 1860.
opsteek(sel) 1567.
opstooten (iem. iets -) 1567.
opstroopen, -stroppen 1720.
optakelen 59.
optornen voor 1720.
optrekken 614.
optrekken (de melk, room -) 1496.
optroeven 2291.
opvijzen (iem. iets -) 1567.
opwerpen (iets -) 153.
opzetten 1114.
opzetten (een grooten mond -) 1539.
opzetten (iem. -) 1726.
opzetten (het huis -) 2171.
opzitten en pootjes geven 1731; 1865.
oranjevlag (de - laten waaien) 2190.
oremus 1732.
orgel (de - draait) 1867.
ort (op een -) 516.
os (van den - op den ezel) 1733.
otteren 901.
oud (zoo - als) 1734.
oud (op - ijs vriest het licht) 994.
oude 1698.
ouden (zooals de - zongen, piepen de jongen) 1736.
ouder (van - tot -) 1737.
ouderdom (de - komt met gebreken) 1738.
oudewijven 447.
oudvaders (bij de - zijn) 2320.
ouwehoeren 447.
ovenschroef (iem. zenden om de -) 401.
over (op) 1744.
over (iets - zich hebben) 1740.
overende staan 1861.
overdonderen 1742.
overduivelen 1742.
overdwars gluren 2027.
overdwarsen 525.
overhand (de - hebben) 335; 1743.
overhandig 1743.
overheen (er - loopen) 2010; 2145.
overhoop 1744; 1745.
overkalken 16.
overkijker 1748.
overlezen (een zieke -) 198.
overschot ('t - is voor de goddeloozen) 737.
overstag 1746.
overstuur 1747.
overtellig zijn 2247.
overtroeven 2291.
overvlieger 1748.
overweg 1749.
overuit (er - zijn) 1741.

 

Paai 1750.
paal (grens) 1751.
paal en perk 1751.
paal (als een - boven water) 1766.
paard (een - van een daalder) 746.
paard (iem. te - helpen) 843.
paard ('t beste - struikelt wel eens) 1752.
paard (gegeven - niet in den bek zien) 1753.
paard ('t - dat de haver verdient) 1754.
[pagina 614]
[p. 614]
paard (iem. over 't - tillen) 1758.
paard (enen weder te - helpen) 2615.
paardekeutels (- voor vijgen) 1200.
paarden (de - achter den wagen spannen) 1755.
paarden (beste - op stal) 1757.
paarden (de - de - laten) 246.
paardenvleesch gegeten hebben 766.
paardevoeten (zich uit de - maken) 2458.
paardje (op zijn - zijn of raken) 1760.
paarlen voor de zwijnen 1761.
paarlen (ergens niet zijn om - te rijgen) 2432.
paars (pimpel -) 293.
paart (van goeder -) 797.
Paaschbest 1762.
pad (zijn - schoonvegen of maken) 129; 2015.
pad noch baan 877.
pad (het enge - der deugd) 2549.
paddebloot 1527.
paf staan, zijn, zitten 1764.
pagador 1784.
pagger (door den - zijn) 2384.
pajakker 1784.
pak (iem. in 't - steken) 1024.
pak (met - en zak) 1263; 1765.
pak (iem. in 't lange - laten loopen) 1409.
pak (iem. in 't - duwen) 1448.
pak (een - uittrekken) 1946.
pakje (een - bestellen tot de Boo van Billerdam) 2241.
pakken (iem. te - hebben of nemen) 183.
pal staan 340; 1766.
pal loopen 2109.
palen (er zijn - door 't dak) 398.
paling (den - bij den staart hebben) 7.
paling (een fijne -) 1876.
paling (een - vangen) 2091.
palle (de - verwijt de loete) 1870.
palm (de - weg dragen) 1767.
palmen (men wandelt niet straffeloos onder de -) 1768.
palmslag 2277.
palullen 1024.
palullen (iem. -) 1448.
Pampus (voor - liggen) 1521; 1769.
pan 1770.
pan (iets verkoopen voor een - eieren) 97.
pan (de - bij de steel of steert houden) 866.
pan (iem. de - aanjagen) 1327; 1804.
pan (herrie) 1117.
pan (aan de - likken) 1324.
pan (in de - hakken) 1771.
pan (uit de - in 't vuur springen) 1920.
pan (van de - krijgen) 2221.
panische schrik 1772.
pankoek (elkaar met een warme - kunnen beloopen) 2406.
pankoek (die - glijdt, schuift) 2435; 2655.
panne (iets aan de - hangen) 1184.
panne (iem. zijn - boteren) 2084.
panneken 471.
panneken (een - om een potteken) 1425.
pannen (half onder de - zijn) 12.
pannen (er zijn - op 't dak) 397*.
pannen (gouden - op zijn huis hebben) 398.
pannen (uit twee - bakken) 1542.
pannestuk (met een - uitkomen) 562.
pannetje-vet 2391.
pannetje-vet spelen 747.
pannevet 2392.
pantoffel (van de - krijgen) 1349.
pantoffel (onder de - zitten) 1773.
pantoffelheld 1773.
pantoffeltjes (iets op zijn - af kunnen) 2077.
panvischje 2392.
pap (er - van gegeten hebben) 1046.
pap (iem.'s - boteren) 366.
pap (iem. - (siroop) aan den baard smeren) 938.
pap (iem. de - in den mond geven 1541.
pap (met den - ingeven) 1774.
pap (de - verbrand hebben bij iem.) 2367.
pap (dat heb ik nog nooit in mijn - gevonden) 2414.
papenvreter 1001.
papier is geduldig 1775.
papje (iem. een - boteren) 141.
papje (iem. een - koken of boteren) 1234.
paplepel (iets met den - in krijgen) 1526.
pappen en nat houden 1601.
Pappenheimers (z'n - kennen) 1776.
paraplu (onder de -) 471.
pardel (in - laten) 2161.
pardoes 1777.
pardoers 1777.
parket (leelijk -) 266.
parket (lastig -) 1778*.
parlesanten 1399; 1742; 1818.
part noch deel 1779.
parten stellen 1730.
parten spelen 1780.
pas (op dat -) 1781.
pas geven 1781.
pas (te - komen) 1781.
pas (van - komen) 1781.
pas (in de - staan) 1782.
pas (in de - zijn) 1782.
pasmunt slaan uit 1578.
paspoort (iem. zijn - geven) 1783.
paspoort (iem.'s - lichten) 464.
pastei (een vuil -) 1876.
pastei (in - vallen) 506.
pastoor (den - zegent zijn zelven eerst) 2492.
pataat (iem. een - geven) 2220.
patat 1573.
pataten (dat zijn andere -) 2255.
patei 1851.
paternoster (alle -) 81.
paternosters 513; 1469.
paters (naar de - gaan) 1785.
patet 2253.
patjakker 1784.
patjol 1420.
patres (ad -) 1785.
patrijsken 2056.
patronen (zijn laatste - verschieten) 1295.
past maken 1786.
[pagina 615]
[p. 615]
pats 2502.
patsen 2372.
patser 1786, 2372.
patserig(heid) 1786.
paviljoen (ergens zijn - oprichten) 2224.
payement (enen sijn - geven) 217.
pé (de - inhebben) 1789.
pé (de - hebben aan) 1789.
pé (in de - zijn) 1788.
pé (iem. de - op den neus zetten) 1797.
pé (een -) 2392.
pech hebben 1790.
pechvogel 1790.
pedes (per - apostolorum) 93.
pee 1750.
peëen 2372.
peëen (iem. zijn - opscheppen) 2390.
peen (veel - in de hutspot hebben) 1649.
peen (dat is andere -) 2255.
peer 2253.
peer (hoe smaakt je die pruim of -?) 1573; 1791.
peer (een sappige -) 1633.
peer (een - inhebben) 1633.
peer (een fijne -!) 1876.
peer (een - aanhebben) 2214.
peer (het is zijn - hebben) 2253.
peerd (daar is 't - gebonden) 1202.
peerd ('t - met een langen hals) 2463.
peerd (weten, waar het - gebonden ligt) 2475.
peerden (ouwe - uit de gracht halen) 1211.
peertje (een - voor den dorst) 102.
peertje (een gebraden) 1791.
peest(je) 1573.
peil (- trekken op) 1792.
peil (in - hebben) 1793.
peilen 1792.
peiling (in de - nemen) 1792.
peiling (in de - hebben, krijgen) 1793.
pek (manneke -) 883.
pek (wie met - omgaat) 1794.
pek (de - hebben van iets) 2065.
pek (iem. eenen - geven) 2159.
pekel 1795.
pekel (door de - trekken) 1560.
pekel (in de - zitten) 1915.
pekelhoer 1795.
pekelzonde 1795.
pekkel (een - draaien) 568.
peklap 1835.
Pekmanneken 883.
pellen (met - en vellen) 977.
pellerijn 1037.
Pels (zoo wis als -) 160.
pels (iem. den - uitkloppen) 1475.
pels (onder de - zitten) 1773.
pen en inkt roepen 1550.
pen (welversneden -) 1796.
pen (iem. de - op den neus zetten) 1796.
pen (de - halen door iets) 2195.
penaat (in de - zitten) 1915.
pennelikker 1798.
penning (zijn - geldt hier niet) 840.
penningtien 1800.
penningwijs en pondzot 1799.
penningzestien 1800.
pens (iets op zijn - kunnen schrijven) 2664.
penshaak 901.
pensionaat 471.
penarie 1176; 1801.
pepelzot 2158.
peper geven op iem. 65.
peper (dat is andere -) 2255.
peperduur 1586; 1802.
peperen 1802.
peperen (be-) 65.
peperen (het iem. -) 1003.
peperweeuwtje 1802.
perceel 2632.
perdoes 1777.
perdominé (in eenen -) 81.
peren (gebakken, gestoofde -) 1791.
periode (de - hebben) 2190.
persé 1803.
perte (iem. een - bakken) 1780.
pertig 1780.
pest 1805.
pest (als de -) 1805.
pest (de - inhebben) 404.
pest (de - hebben aan) 1789.
pest (de - gezien hebben aan) 1789.
pest (de - aanjagen) 1804.
pesten 1804.
pesten (iem. -) 1805.
pestig 1805.
pet (hoofd) 1806.
pet (iets onder de - koopen) 818.
pet (iets in de - hebben) 1806.
pet (de - staat hem ... ) 1583.
Peter (de rechte -) 1033.
Peter ('t is die Sinte - niet) 541.
peterselie (van zijne - vallen) 104; 2186.
petje (met zijn - gooien naar iets) 1584.
petje (dat spreekt als een -) 1663.
petje (boven mijn -) 1806.
petoet 471.
petto (in -) 1807.
peultje (een - met iem. schillen) 103.
peultjes (zijn eigen - doppen) 309.
peultjes (de -, peentjes opscheppen) 1728.
peultjes (lustje of moetje nog -) 312.
peulschilletje (geen -) 1808.
peut 767.
peuter 484.
peuter (niet -) 1845.
pezen (verscheidene - aan zijn boog hebben) 297.
pezewever 2640.
philippus 1847.
piano aan 1809.
pie (in de - zijn) 1788.
pie, pij 1788.
piek (zijn - schuren) 1810.
piek (een -, pijk hebben op iem.) 1825.
piel (in de - zitten) 1915.
piel (de - zijn) 2044*.
pielekes (voor de - zijn) 741.
pieltjes (naar de -) 740.
piemel 2284.
pienappel ('t scheelt hem in de -) 337.
piepelzot 2158.
piepen 1811.
piepen ('m -) 2085.
piepen ('t is gepiept) 1811.
piepert (een kop wie ene -) 270.
piepjong 1812.
piepzak (in den - zitten) 1813.
Pier (kwade -) 1814.
pier zijn 449.
Pier (den houten - scheren) 747.
[pagina 616]
[p. 616]
pier (naar zijn - gaan) 1232.
pier (aan de - zijn of gaan) 1817.
Pier (van - naar Paul) 1857.
Pier Luik 2624.
pierdood 449.
pierekul 1816.
pieremegoggel hebben 2419.
pieren (naar de - zijn) 740.
pieren (voor de - zijn) 741; 1849.
pieren (iem. -) 1815.
pieren, gepierd 1815.
pierenland (naar 't - gaan) 740.
pierenverschrikker, -verlakker 1816.
pierewaaien 1917.
pierewietsteek (piederdewiet -) 1594.
pierlemortes 449.
Piet (stijve -) 4.
Piet (hem - houden) 1219.
Piet (zich - houden) 1009*.
Piet boven Jan zijn 1012.
Piet (zwarte -) 1032.
Piet Snot 1819.
Piet (een heele -) 1820.
Piet van Wieringen is te logeeren 2190.
pieteren 1815.
pietepeuterig 1818.
pieterig 1818.
pieterjanus 1633.
Pietje Pek 883.
Pietje de voorste 751; 1820.
Pietlut 1818.
Pietstil 1574.
pij (de - houden) 1538.
pij (de - opzetten) 1539.
pij (op zijn - krijgen) 2382.
pijl (geen -) 2652.
pijlen (versch. - op zijn boog) 297.
pijlen (al zijn - verschoten) 1295; 1821.
pijler (de derde - vast) 2197.
pijn in 't haar 758.
pijn in zijn buik hebben 1590.
pijn (de -e niet waard) 1822.
pijn hebben aan iem. 2222.
pijn (gauw - gedaan zijn) 2243.
pijp (daar gaat mijn - van uit) 1188.
pijp (in zijn - kruipen) 1232.
pijp (iem. een - draaien) 1420*.
pijp (de - uitgaan) aanv. bl. 558.
pijp (een leelijke - rooken) 1823.
pijp (een vuile - smoren) 1823.
pijp (een - stoppen) 1823.
pijp (met een brandende - kunnen beloopen) 2406.
pijpe (dat is een andere -) 2255.
pijpen (de - stellen) 1730.
pijpen (naar iem.'s - dansen) 1824.
pijpen (de - stellen) 2517.
pijpkannen (iem. -) 1448.
pijpsteken, aanv. bl. 554.
pijpzak 1813.
Pyrrhus overwinning 1905.
pik 2284.
Pik (Heintje -) 883; 1032,
pik (zie pek) 1794.
pik (den - hebben op iem.) 1825.
pik in 't vuur, aanv. bl. 560.
pik (een - hebben aan iem.) aanv. bl. 557.
pik (de - zijn) 2044*.
pik aan zijn broek 1833.
pik (in de - zitten) 1913.
pikbroek 1826.
Pikheintje 883.
pikkedil 1795.
pikken (de -) 883*.
pikken (als de - er bij zijn) aanv. bl. 558.
pikker 2086.
pikketanisje 1633.
piklap 1835.
pikpan (in de - nemen) 1460.
pil (een bittere harde -) 1823; 1827*.
pil (de - vergulden) 1828.
pil (geen -) 2652.
pil no. 11, aanv. bl. 561.
pilaarbijter 149; 1829*.
pimpelzot 2158.
pinarie 1801.
pinken (bij de -) 1830.
pinken (iem. bij de - houden) 1830.
pinken op iem. 2027.
pinkiesteek doen 230.
pinne(n) (voor de - komen) 479.
pinneke steken 543.
pisang (leuke -) 1876.
pisje (altijd een - of een kakje hebben) 1649.
piskijker 2537.
pispaal 2463.
pispot (een moeilijke -) 2632.
pispraatjes 1055.
pissebed weg, kakkebed weerom 1425.
pissebed 1710.
pisser (een - maken) 574.
pistool (iem. het - op de borst zetten) 1505.
pit 2253.
pit (een - (put) in den nacht wegblijven) 602.
pit (op de - leunen, spelen) 1831*.
pitsjaar, pitsjaren 1784.
pitten 1831.
plaat (op een gloeiende - vallen) 1832.
plaat (de - poetsen) 1833.
plaats (iem. op zijn - zetten) 1657; 2472.
plaatsen (iets kunnen -) 2643.
plak (iem. een - zetten) 769.
plak (een - krijgen) 1164.
plak (onder de -) 1834.
plak (op den - (plek) halen) 1853.
plakbroek 1835.
plakken 1835; 1853.
plakker 1835.
planeet (onder een gelukkige - geboren zijn) 671; 1836.
planeet lezen 1836.
plank (de - misslaan) 146; 1838.
plank (een - voor 't hoofd hebben) 317.
planc (van de - vallen) 1473.
plank (van de bovenste -) 318; 1837.
plank (de - mishebben) 1838.
plank (van de - zijn) 1849.
plank (de - krijgen) 2035.
plank (iem. van de - wippen) 2446.
planken (goed bij de - kunnen) 438.
plas 1075.
plasdank 1839.
plat (op zijn - vallen) 1473.
plattijnen (op - gaan) 2171.
platvisch 143.
plé (naar de - gaan) 2241.
plechtanker 83; 1840.
pleite gaan, zijn 574; 1841.
pleiterik gaan 1841.
pleuris (het - inhebben) 404.
ploeg (de - bij den steert houden) 866.
ploech (den - voor de ossen zetten) 1756.
ploegen 262.
[pagina 617]
[p. 617]
ploegen (te - noch te eggen) 1326.
plompverloren 1842.
plugge 1420.
pluimen (iem. -) 1845.
pluimen (in de - zitten) 1915.
pluimpje (iem. een - geven) 1843.
pluimstrijken 1726; 1844.
pluis 1075.
pluis (niet -) 1845.
pluisteren 1845.
pluizen 1845.
plucken (iem. -) 2344.
poedel 280; 1150; 2086.
poeder (het - niet uitgevonden hebben) 1290.
poef hebben 1895,
poeha 1818; 1846.
poehaan 1846.
poeiering (iem. de - geven) 55.
poen 512; 1847*.
poepers (met de - zitten) aanv. bl. 558.
poepsche (in de - karn zitten) 1915.
poerem 1848.
poes (zijn - sturen) 1099.
poes (voor de - zijn) 1849.
poesje (een - vangen) 2306.
poesmooi 1850.
poespas 1851.
poesten 611.
poets 2086.
poets (iem. een - spelen) 1852.
poetsen 611.
poetsen ('m -) 1833, 2085.
poetszak 1232.
pof (op den -) 1166, 1853.
poffel (iem. op zijn - geven) 978.
poffen 1853.
pokken (de - inhebben) 518.
polder (in zijn - zijn) 1201.
polder (in zijn - kruipen) 1232.
polderboeren (de kijken over de dijken) 2540.
politieke tinnegieter, kannegieter 2263.
pollepel (met den grooten - scheppen) 304.
pollepel (hôtel de houten -) 471.
pollevien (aan zijn - vegen) 604.
polonaise (aan mijn lijfgeen -) 1554.
pols (iem. den - voelen) 1854.
polsen 1854.
pomp 767.
pompes 918.
pompstokken snijden 1833.
pompwater (zoo onnoozel als -) 1663.
pond 1855.
ponke 1226.
pontificaal 1856.
Pontius (van - naar Pilatus) 137; 1857.
pook (de - zijn) 2044*.
pook (op zijn - krijgen) 978.
Poolsche landdag 1028.
poolshoogte 1858.
poort (de -, zijn gat schuren) 1810.
poort (iem. de - klouwen) 1844.
poorten (de - openzetten voor) 410.
poorten (geen - met iem. uit kunnen) 1749.
poosje (een - doen) 524.
poosken (een - pakken) 2298.
poot (uit den - zuigen) 510.
poot (op zijn - spelen) 1730; 1860). poot (- aan spelen) 1859.
pooten (op zijn achter -) 1861.
pooten (op zijn achterste -) 1861.
pooten (op zijn - zetten, staan) 1863.
pooten (op hooge -) 1864.
pooten (iets in de - schuiven) 1931.
pootewagen 93.
pootje (het - hebben) 1866.
pootjes (op zijn - terecht komen, vallen) 1862.
pootjes (hangende -) 1865.
popmooi 1850.
poppen (- in 't hoofd hebben) 1576.
poppen (de - aan 't dansen) 1867.
portret (een raar -) 1876.
portret (een lastig -) 2632.
Portugeesche (- vijgen) 2241.
posie (iem. zijn - geven) 2390.
positieven (bij zijn - zijn) 1868.
post (de -) 1881.
post 1972.
postuur (iem. in zijn - zetten) 843. pot 383; 471.
pot (buiten de - pissen) 155, 1872.
pot (een - kaarten) 305.
pot (over den - komen) 371.
pot (den - op zijn, -afgaan) 570.
pot (in één - kakken of pissen) 788.
pot (- en god zijn) 1212.
pot (de eene is - en d' andere ketel) 1425.
pot (iem. op den - zetten) 1448.
pot van Egypte 1869.
pot (de - verwijt -) 1870.
pot (geen - zoo scheef) 1871.
potdeksel (een raar -) 1876.
potdicht 415.
potdoof 460.
poteres (- zijn) 1866.
poteten 1876.
Pothof (goeje morgen -). 1554.
potje (een - kunnen breken) 1874.
potjes (kleine - hebben ooren) 1873.
potjes (in de kleinste -) 1875.
potmos 1876.
potnat 1876.
potnat (één -) 1877.
pots (in - wezen) 1650.
pots (iem. een - spelen) 1852.
pottagie (zijn - niet laten nemen) 1047.
pottebank (in de - zijn) 1343.
pottegod 1877.
pousseeren (een kaartje -) 580.
praat (op de - komen) 2271.
praatje (met een zoet -) 1192.
praatjes voor de vaak 1878.
praatjes vullen geen gaatjes 1879; 1922.
praatstoel (op zijn -) 1880.
prame (in de - zitten) 1176.
prang (in de - staan) 1176.
prang (iem. de - op den neus zetten) 1797.
pré (de - hebben) 1881.
prengel 201.
prentje (een - krijgen) 2221.
prettig 1780.
preutel 1942.
priemeke nakend 1527.
prik (boven mijn -) 1806; 1882.
prik (op een -) 1883.
[pagina 618]
[p. 618]
prikje (voor een -) 1882.
prikken (de - levend houden) 1884.
prikken (van dooie - komen) 1923a.
prikkedil 1882.
primelnaeckt 1527.
Prins (den - gesproken hebben) 1885.
Prins (van den - geen kwaad weten) 1886.
Prins (de - is jarig) 2190.
prins 2086.
prinsemarij 2086.
prinserij 2086.
privaat 216; 2241.
proef (op de - stellen) 1888.
proef houden 2268.
proefstuk 1889.
profeet (broodetend -) 1890.
profeet (geen - wordt in eigen land geëerd) 1891.
procrustesbed 1887.
proleet 1786.
prop(pie) 1633.
propoost (van zijn - raken) 2213.
propos (van zijn à - zijn) 2213.
proppen (op de - komen) 1892.
prot (de - hebben van iets) 1995.
pruif (de - hebben) 956; 2214.
pruik (de - zit hem scheef) 281.
pruik (de - ophebben, krijgen) 281.
pruim (geen -) 2652.
pruimen (je mag mij de moord -) 1552.
pruimen (hoe smaken jou die -) 1791.
pruimen (iem. niet kunnen -) 1893.
pruimen (in de - zitten) 1915.
pruimenmondje 1894.
pruimer 498.
pruimke (een - aanhebben) 2214.
prul 1420.
prul voor de vaak 1878.
prullen 1420.
prut 1846.
prut (niet - vallen) 1845.
pruttelmoes 1573.
pseudo fransch 580.
puf 1895.
puf (de - is er uit) 586.
puf (geen - hebben in) 586.
pui (het over de - gooien) 152.
puidemoedernaakt 1527.
puien (in de - zitten) 1915.
puikje steken 230.
puikje 1896.
puim 767.
puisje (- het oog uit) 622.
puisje (een - vangen) 1897; 2306.
puist (zich een - lachen) 265.
puist (de - of een - hebben) 1514.
punt (van - tot draad) 1593.
punt (een - zuigen aan iets) 1898.
punt (op het - zijn, staan) 1901
punt (de - bieden) 2130.
puntelijk 1900.
puntig 1900.
puntje (van - naar paaltje) 137.
puntje (als - bij paaltje komt) 1902.
puntjes (de - op de i) 1899.
puntjes (in de - zijn) 1900.
purée (in de - zitten) 1915.
purim 1848.
put (iem. in den - helpen) 1903,
put (in den - zitten) 1903.
putje (als - bij paaltje komt) 1902.
puthaak (over de -) 1904.
putlut 1818.
putten ende palen 1902.
putten in de eerde klagen 2165.
putter 1472.

 

Quadraat (in 't -) 578.
quarto (in -) 578.
quidam 1308.
quibus 1308.
qui-vive (op zijn - zijn) 1906.

 

Raaf (witte -) 1907.
raak 1447.
raakum (van -) 203; 973.
raam (daar is geen - op) 714.
raap (op zijn - zijn) 1201.
raap 2253.
raapzaad (iem. om - zenden) 2630.
rabot (op - gaan) 483.
racheling 2208.
rad voor de oogen 1909.
rad (vijfde - (wiel) 1910.
rad (daar zal nog menig - omgaan) 2524.
radbraken 592; 1911.
radbraken (geradbraakt zijn) 1911.
raddraaier 1912.
rafelscheer (de ) 401.
rak (een - in den wind) 1149.
raken ('m-) 1502.
rakje (een - in den wind of het zeil) 1913.
rakken 1914.
rakkerd 1914.
rakkeren 1914.
ramen (in de - hebben) 606.
rammel (hou je -) 1179.
ransel (veel in zijn - hebben) 1482.
ranselen 2382.
rap 1965.
Rap (Jan -) 1965.
rapaert 1965.
rapailje 1020.
rapen (in iem.'s - geloopen hebben) 2367.
rappich 1020.
rappig 1965.
rapzakken 1965.
rarekiek 1134.
rasphuis (een gezicht als de deur van het -) 1712.
rat zijn 264.
rat (een - jagen) 1897.
rataplan 1942.
ratel 1179.
ratjetoe 1915.
rats (in de - zitten) 1915.
ratten (er loopen - op 't dak) 397.
rausj 2253.
raven (al zouden de - het uitbrengen) 1908.
razende Roeland 1939.
recht en slecht 1916.
recht (slecht en -) 1916.
recht (te - brengen) 1917.
recht (iem. te - stellen) 1917.
recht (iem. te - zetten) 1917.
recht door zee gaan 1918.
recht (kort - spelen met iets) 2562.
rechtstreeks 2193,
reçu (niet - zijn) 692.
rederijkers, kannekijkers 1885.
reepe (als door een - getrokken zijn) 1936.
reepen snijden 2630.
[pagina 619]
[p. 619]
reet (op je -) 691.
reeuws zijn 264.
regel (er den eersten - schrijven) 2413.
regels (de - hebben) 2190.
regen (na - zonneschijn) 1919.
regen (van den - in den drup (of sloot) 1920.
regen (als 't daar -t, zal het hier druppelen) 1921.
regen (als 't op den een -t, drupt het op een ander) 1921.
regenschip 99.
register ('nen anderen - trekken) 2276.
reilt en zeilt 1921.
reinen (den - is alles rein) 1923.
reis (van een kale - thuiskomen) 1260.
reis (van een verloren - komen) 1260.
reizen en rotsen 1933.
rekel 702.
rekenboek (een - opendoen) 274.
rekening (effene - maakt goede vriendschap) 56.
rekening (op 't laatst van de -) 2080.
rekening (bij slot van -) 2080.
rekening (verkeerde - maken) 2248.
rekening (aan de - zijn) 2248.
rekken (ik laat me -) 451.
rekt en strekt 1922.
rekkewijd open 2510.
rendez-vous spelen 580.
rep (in - en roer) 1924.
repel (iem. over de - halen) 889.
rest (te - geraken) 1433.
rets 769.
rettet (op de - gaan) 2241.
reuk (den - hebben van iets) 1624.
reuk (in een kwade, goede -) 1925.
reus (den - gesproken hebben) 1885.
reutel (iets op den - halen) 1127.
reuzel (zijn (eigen) - opeten, scheuren) 844.
reuzel (zijn scheuren) 2345.
ribbemoos 1472; 1926.
ribben (iem. de - smeren) 2084.
richt (met iem. geen - of reeën kunnen schieten) 1749.
richten (zich -) 1861.
ridder van de droevige figuur 1927; 2593.
rieken (iem. niet kunnen (ge)) 1443.
riekertje (iem. een - geven) 1622.
riem (die - afsnij) 237.
riem (den - toehalen) 1928.
riem onder 't hart steken 846*.
riemen (goed - snijden) 1929*.
riemen (roeien met de - die men heeft) 1930.
riemen (op zijn eigen - drijven) 2569.
riemes 2564.
riesen (den - gesproken hebben) 1885.
riet (in 't - sturen, loopen) 1931.
rijden en omzien 1932.
rijden en rossen 1933.
rijdt en zeilt 1922.
rijk (zoo - als 't water diep is) 641.
rijkeluiswensch 1934.
Rijkshôtel 471.
rijstebrij (iem. door de - roeren) 1560.
rijstebrij (iem. de - gaar koken) 2390.
rijstebrijberg 1935.
rik (iem. de - (rug) schuren) 978.
ringelduufken 1907.
ringetje (iem. door een - kunnen halen) 1936.
risico 1937.
riskeert (die niet - en heeft niet) 2503.
ritjanus 702.
robbe 1938.
robbedoes 1938.
robbeklapper 1938.
robbie 1965.
robbie zijn 1965.
roden ende bleeken 252.
roeke 2086.
roepen (in zijne - liggen) 612.
roer 1941.
roer (noch ten - noch ter hand willen) 48.
roer (het - in de heg steken) 237; 1078.
roer (het - in handen hebben) 1940.
roer (het - aan de scheg hangen) 1756.
roer (aan 't - zijn, zitten) 1940.
roere (in - zijn, stellen) 1924.
roermaker 1941.
Roermond (van - komen) 1168.
roervink 1941.
roerwarmoes 1941.
roes (bij den -) 1942.
roes 1943.
roest 1156.
roestestok 1156.
roet in 't eten 1197.
roet (in 't - zitten) 1915.
roet in 't eten gooien 1944.
roeten 2085.
roezemoezig 1942.
roezen 1942; 1943.
roezig 1942.
roffel 57.
rok (iem. den - uitvegen) 1475.
rok (een - uitschieten) 1946.
rok (voor den - en den brok werken) 2114; 2334.
rock (enen wisen - antien) 2009.
rokje (zijn - omkeeren) 1945.
rokje (een - uittrekken) 1946.
rokken (onder de - zitten) 1773.
rol (aan den -) 483.
rol (aan den - gaan, zijn) 1947.
rolberoerte 1948.
rolkoorts 1948.
rollen (de - omkeeren) 1949.
rollen (op - staan) 2034.
rollen (op - gaan) 2171.
rollepatroon ('t -) 401.
rolletjes (op - gaan) 1950.
rolling (een -) 1948.
Rome (te - geweest en den Paus, enz.) 1951.
rommel 1942.
rond (goed -, goed Zeeuwsch) 712.
Rondhemd (kapitein - dienen) 1773.
rood (zoo - als) 752.
rood als een kalkoensche haan 752.
roode dorp 413.
roode roe 413.
roode (voor 't - kleed komen) 413.
[pagina 620]
[p. 620]
roode (voor de - deur komen) 413.
roode letter in de almanak 1952.
rooi 1965.
rooi (daar is geen - aan) 714.
rooi (op den - gaan) 1481.
rooien (iem. niet kunnen -) 2643.
rook (geen - zonder vuur) 1210.
rook (van den - in 't vuur) 2513.
room (zijn - optrekken) 1496.
room (de - is er af) 2386.
roos (slapen als een -) 1955.
roos (onder de -) 1956; 2014.
roosje laten zorgen 566.
roovers op de kust 1079.
rooze (de - uitsteken) 260.
rosa (sub -) 1956.
rosbeier 1938.
roskam (in de - thuisliggen) 1978.
roskammen 1475.
rosmolen (in de - loopen) 1535; 2288.
rossinant 2593.
rot (een oude - in de val) 1957.
rots 1819.
rotsen 1933.
rotte (de - plek aanwijzen) 2399.
Rotterdam (naar - zijn) 1168.
rottingolie 2084.
rous 1943.
rouwgoed (het is geen - dat af moet) 11.
rouwkoop 1958.
rozelaar (haar - bloeit) 2190.
rozen voor de varkens 1761.
rozen (geen - zonder doornen) 1953.
rozen (op - gaan) 1954.
rozengeur en maneschijn 1959.
rug (iem.'s - meten) 1475.
rug (een breeden - hebben) 1960.
rugge (een dikke - hebben) 429.
ruggespraak 1961.
ruggespraak houden 1961.
rui 1965.
ruiken (iem. iets te - geven) 1622.
ruiker (een -) 181.
ruiker(d) ('t op zijn - hebben) 904.
ruimschoots 1962.
ruimte (zich op (of in) de - houden) 1963.
ruit, rui 1965.
ruit (een - op hebben) 1943.
Ruiten, Jan Berend 70.
ruiten (zijn eigen - ingooien) 703.
ruiten 1943; 1965.
ruize (op de - koopen) 1942.
ruizen 1942; 1943.
rukje (een - in den wind) 1913.
rul (an de - zijn) 483; 1947.
runnik (de - opgaan) 964.
rus 2086.
russies 2086.
rust roest 1964.
rut 264.
rut en roy 1965.
rut zijn 1965.
ruts zijn 1965.
ruttebeurs zijn 1965.
ruze, ruzen 1942.
ruzie 902; 1942.

 

Saai 767.
saberdas 767.
sac (in den - leiden) 585.
sakkenband 1966.
sakkerloot 1966.
sakramenten 1399.
sacristi 1966.
salaat (op zijn - geven) 978.
salade (iem. zijn - geven) 2390.
salamander 440.
salet 216.
sallepatter 440.
sant 1967.
san(c)t (nooit - verheven in zijn land) 1891.
santemedie 1967.
santenkraam 1967.
santepetie 1967.
santepetiek 1967.
santje 1192.
sappel (de - maken) 1968.
sappelen 1968.
sapperdebleu 1966.
sapperdeboere 1966.
sapperen 1968.
sapperloot 1966.
sapitau 2052.
sappetau 2052.
sapristi 1966.
sas (een -) 1633.
sas 1969.
sassenbloed (van -) 1969.
saus (iem. van de - geven) 2220.
saus (iem. zijn - geven) 2390.
saus ('n zuur - over zijn patatten krijgen) 2221.
saus (met één - of brui overgoten zijn) 2106.
saus (enen - brouwen) 1234.
sausneger 197.
savenaad (iem. een - geven) 1708.
schaaf (op - loopen) 1166; 2001.
schaakmat 1970.
schaal (op groote, breede, ruime -) 1971.
schaamschoenen (zijn - uitgetrokken hebben) 2009.
schaap (er - afkomen) 189.
schaap (het - is binnen, in huis) 1977.
schaap (men moet een - scheren niet villen) 2344.
schaap (als één - over den dam is) 1972.
schaap (een schurft - bederft de gansche kudde) 96.
schaap (verloren -) 1974.
schaap (zwarte -) 1975.
schaapjes (hij heeft zijn - op 't droge) 1977.
schaar (daar hangt de - uit) 32; 1978.
schaats (een scheeve of schuine - rijden) 1979.
schaats (een leelijke of rare - rijden) 1979.
schaatsen (op - gaan) 2171.
schabaring (iem. een - geven) 2033.
schabbe (zijn - scheuren) 1171.
schabellen (iem. bij de - krijgen) 2439.
schaberdebonk 2001.
schabbernek (op - gaan) 2001.
schabernek (op zijn - krijgen) 561.
schabul 521.
schade (door -, schande wijs worden) 1980.
scadebeletter 2086.
schaduw (iem. in de - stellen) 1981.
schaduw (niet in iem.'s - kunnen staan) 1982.
[pagina 621]
[p. 621]
schalen (iem. over zijn - geven) 978.
schalen (iem. over zijn - komen) 561.
schaliedekkers hebben 758.
schaliën (op zijn - krijgen) 396; 978.
schandarm 2086.
schap (hij zal er niet veul ten mee op 't - zetten) 2653.
schapen (veel makke - enz.) 1973.
schapen (de - van de bokken scheiden) 1976.
schapepitje 2045.
schapetafeltje 413.
schapraai (de - hangt er hoog) 368.
schaprade (de - hangt er aan den zolder) 368.
scharminkel 1983.
scharp (zich - zetten) 2029.
schavernak 2001.
scheel zien van den honger 2685.
scheels 1984.
scheen (zijn - stooten) 250.
scheen (het hard voor zijn - hebben) 904.
scheen (iets voor de - werpen) 2449.
scheer 1978; 2238.
scheet (een - in den neus hebben) 1621.
schele (met - oogen aanzien) 1984.
schele (van een - op een blinde vallen) 1920; 2513.
schelen zijn de mooisten niet 118.
schellen (de - van de oogen aflichten) 1985.
schellen (de - vallen hem van de oogen) 1985.
gescheld (mit een - stekske noâ hoes goâ) 168.
schelm 1178.
schelp (zie schulp) 2041.
schelp (in zijn - blijven) 2041.
schelp (naar zijn - gaan) 1232.
schelp (uit zijn - komen) 2041; 2249.
schelvisch (een snoode -) 1876.
schelvisch (een - uitwerpen om een kabeljauw te vangen) 1986.
schenetuk (een - krijgen) 250.
schenne ('n blonde - krígen) 250.
schennen 2344.
schepen (de jongste - velt het vonnis) 1989.
schepen (zijn - op 't droge hebben) 1977.
schepen (oude - blijven aan land) 1987.
schepen (de - achter zich verbranden) 1988.
scheppen 1926.
scheren 627; 661.
scheren zonder zeep 1621.
schering en inslag 1990.
schermen (achter de - blijven) 1991.
scherminkel 1983.
scherp (zich - zetten) 2029.
scherpbiers (een - pol) 780.
Scherperije (het is daar -) 1168.
scherven (de - betalen) 639.
scheut (een - in zijn vlerik hebben) 12.
scheut (iem. een - geven) 2159.
scheut (een - krijgen) 2017.
scheut zijn 2017.
scheuten (alle - zijn geen eendvogels) 2025.
scheuts (buiten - blijven) 2024.
schibboleth 1992.
schiemanschap 2629.
schieten (de zon -) 1858.
schieten (geld -) 2026.
schietgebedje 1993.
schietspoel (iets met de vliegende - doen) 1594.
schijf (een hooge -) 1052.
schijn bedriegt 1994.
schijt (in de - zitten) 1915.
schijt hebben aan iets 1995.
schijt (den - geven van) 1995.
schijtemmer 552.
schijten in of op iets 1995.
schijthuis 552.
schijtpoeier (iem. opschrijven voor -) 358.
schijven (op - gaan) 2171.
schik (met -, van -, in zijn, - hebben) 1996.
schik (in zijn - zijn) 1201.
schild en vriend 1992.
schild (iets in zijn - voeren) 1897.
schilden (de - zijn verhangen) 887.
schilder (hoe grooter - hoe wilder) 621.
schilderen (men zal hem wat -) 1459.
schilderij (zijn - oprollen) 229; 1488.
schillen (iets met iem. te - hebben) 103.
schillen (een huishoudster op -), aanv. bl. 558.
schimannen 1999.
schimmel (op - rijden) 2001.
scimminkel 1983.
schîn 2086.
schip 2020.
schip met zure appelen 99.
schip (een - op strand, een baken in zee) 138.
schip (zijn - schoonmaken) 2015.
schip (in 't zelfde - varen met iem.) 2039.
schip ('t kan beter van een - dan van een schuit) 2151.
schip (zwak -) 2632.
schipbreuk lijden 1998.
schipken (die in 't - zit, moet meevaren) 2040.
schippen 2020.
schipper (een goed - zeilt wel eens tegen een paal) 1752.
schipperen 1999.
schipstoel (op een - zitten) 2020.
schobbe 2000.
schobbejak 2000.
schobben (iem. bij de - krijgen) 1449.
schobberdebonk 1166.
schobberdebonk loopen 2001.
schobberdebonken 2001.
schobbert 2000.
schoe (weten waar de - duwt, nijpt) 2003.
schoefel(en) 1166.
schoefelen 2001.
schoefies (op - loopen) 2001.
schoelje 2002.
schoen (ieder weet 't best, waar hem de - wringt) 2003.
schoen (wien de - past, enz.) 2004.
schoen (goed in zijn - zitten) 2005.
[pagina 622]
[p. 622]
schoenen (zijn - tatsen) 1263.
schoenen (zijn lichte - aantrekken) 1426; 2009.
schoenen (in iem.'s - staan) 2005.
schoenen (in slechte - zitten) 2005.
schoenen (niet recht in zijn - staan of gaan) 2006.
schoenen (vast in zijn - staan) 2007.
schoenen (iem. iets in de - gooien, schuiven, leggen) 2008*.
schoenen (zijn stoute - aantrekken) 2009.
schoenen (over de hooge - gaan) 2010.
schoenen (men moet geen oude - verwerpen) 2011.
schoenen (het is lichter oude - te verwerpen dan oude zeden) 2476.
schoenen (de zolen van de - loopen) 2497.
schoenen (de - van zijn voeten loopen) 2497.
schoenen (zijn - afloopen) 2497.
schoenlappertjes Maandag 248.
schoenmakerstrein rijden 93.
schoenmaker ('t -s konvooi of vapeurken) 93.
schoenmaker blijf bij je leest 2012.
schoenriem (niet waard zijn, iem.'s - te ontbinden) 2013.
schoep 1965.
schoere (schoerken) staan 2442.
schof (in de bovenste - liggen) 318; 1837.
scof (een - scuven voor iets) 2023.
schoffe (op den - loopen) 1166.
schoft 2002.
schok (op - gaan) 483; 2017.
schol is vuil 118.
schoofies (op - loopen) 1166; 2001.
schooibrok (op de - loopen) 2001.
schooien 2000.
schooier 2000.
school (uit de - klappen) 2014.
school gaan 2029
schoolverzuim (termen voor -) 2216.
schoonschip maken 2015.
schoor (zich 't - stellen) 2029.
schoorsteen (daar moet de - van rooken) 2016.
schoot (zijn - nemen) 2017.
schoot (den - vieren) 2018.
schoot gaan 2017.
schootkant (van den - in de gracht vallen) 2513.
schoots zijn, gaan 2017.
schoots (zich buiten - (scheuts) houden) 2024.
schop (iem. op de - nemen) 1432.
schop (den - geven) 2091.
schop (den - krijgen) 2091.
schop (op een - zitten) 2091.
schop (op - en sprong) 2169.
schop (op de - zitten) 2020.
schoppen (iem. -) 2019.
scoppen, scuppen 2019.
schopstoel (iem. op den - zetten) 2019.
schopstoel (op den - zitten) 2020.
schorem 2022.
schoremerd 2022.
schorpioenen (met - geeselen) 2021.
schorriemorrie 2022.
schors (met - schroo) 676.
schort (de blauwe - uitsteken) 260.
schot geven 332.
schot (in 't - hebben) 606.
schot en lot 640.
schot zetten 2017.
schot (er komt - in) 2017.
schot (er komt geen - in) 2017.
schot gaan met iets 2017.
schot (zich buiten - houden) 2024.
schot (elk - is geen eendvogel) 2025.
schot en lot betalen 2026.
schot (iem. een - onder water geven) 2159.
schote (op - staan) 2143.
schotel (iets in zijn - schaffen) 141.
schotel (iets in zijn - kruimen, leggen) 366.
schoteldoek 2463.
schotelken (aan 't - zitten) 1314*; 2492.
schotels (ongelijke - maken scheele oogen) 1984.
schotelvod 2463.
schotje (een - schieten of steken voor iets) 2023.
schouder (over - aanzien) 1608.
schouders (iem. over de - aanzien) 2027.
schouders (over zijne - zien) 2027.
schoudertje staan 2442.
schouwpijp (de - zal daar niet blijven rooken) 2016.
schoven (zijn - opgeven) 2617.
schraalhans keukenmeester 2028.
schrabbade (iem. een - geven) 2033.
schrabbes 1847.
scrage (iets achter 't - steken) 158.
scrage (iets niet onder een - steken) 161.
schrandere 2086.
schrap staan, zitten 2029.
schrap (zich - zetten, - komen, - raken) 2029.
schreef (buiten - gaan) 275.
schreef (een - aanhebben) 2214.
schreef (over de - kunnen) 2030.
schreef (dat gaat over de -) 2030.
schreef (een - weghebben) 2194.
schreefje (een - voorhebben) (zie streepje) 2196.
schreefjes (tien - uitpraten) 305.
schreefken (der een - bij zetten) 2118.
schreeuwen als een speenvarken 2826.
schreut (op de - gaan) 1166.
scrinkelen (enen -) 2446.
schrobbe (iem. een - geven) 2033.
schrobbeeren (iem. -) 2033.
schrobbeering (iem. een - geven) 2033.
schrobben (iem. (be)-) 2033.
schrobbing (iem. een - geven) 2033.
schroef (in de - staan) 1176.
schroef (daar is een - los) 1176.
schroeven (op (losse) - staan) 2034.
schrijft (die - die blijft) 2032
[pagina 623]
[p. 623]
schrijft (wat men -, dat blijft) 2032.
schrijven en wrijven 2031.
schudde 201; 2002.
schuddegat 1386.
schuddemakooi 1386.
schuffelen 1166.
schuif (achter de -) 471.
schuif (in de bovenste - liggen) 1837.
schuifelaar 2001.
schuifelen (achter iets mogen -) 573.
schuifelen 1166; 2001.
schuifje (het - krijgen) 2035*.
schuifjes (op - loopen) 1166; 2001.
schuifjeslooper 2001.
schuifken (het - geven, krijgen) 2035.
schuifkens (op - loopen) 2001.
schuile 2036.
schuilei spelen 2037.
schuilevinkje spelen 2037.
schuil gaan 2029; 2036.
schuilhoekje spelen 2037.
schuilmuiltje spelen 2037.
schuilwinkel spelen 2037.
schuim (op - loopen) 1166.
schuin(s)marcheerder 2038.
schuit (in een zelfde - zitten) 2039.
scute (blauwe -) 1867.
schuiten (over - en wagens gaan) 2272.
schuitje (in iem.'s - komen) 2039.
schuitje (in het - zijn, zitten of varen) 2040.
schuitje (die in 't - zit, moet meevaren) 2040.
sculdich (also - is hi die hout die coe als -) 890.
schulp (in zijn - kruipen) 2041.
schunnig 1965.
schuren 1810.
schurgen (met iem. -) 1432.
schurken 2000.
schut (op 't - hebben) 606.
schut (voor 't - raken) 1264.
schut (een - schieten voor iets) 2023.
schut (voor 't - staan of zijn) 2373.
schutten 2023.
schutter (een goed - schiet wel eens mis) 1752.
schuurtje 471.
schuurwater (iem. zijn - geven) 2033.
Scylla (van de - in Charybdes) 2042.
secreet 216.
sees 2053.
seezen 2053.
seper 1966.
setsode 424.
shalet 1835.
siene 2086.
siepel (rare -) 1876.
sier (goede - maken) 2043.
sigaar (de - zijn) 2044*.
sikkepitje (geen -) 2045.
sikker zijn 2046.
sijbebelajum (naar de - gaan) 2241.
sim (onder ('t) - hebben) 2047.
simmen 1417.
simminkel 1983.
Simsonsverzuchting 2048.
sine cure 1954.
sinjeur 1847.
sint 1036.
sip kijken 2049.
siroop (iem. - aan den baard smeren) 938.
sissepitje 2045.
sisser (met een - afloopen) 2050.
sitsenwinkel 1967.
sittebitje 2045.
sisyphusarbeid 2051.
sjacheren 2506.
sjakes houden 918; 1009.
sjappietouwer 2052.
sjeezen 2053.
sjeur 1226.
sjibboleth 1992.
sjien 2086.
sjikker zijn 2046.
sjoeg 2090.
sjoege geven 2090.
sjouw (aan de -) 483.
sjouter 2086.
sjijn 2086.
slaan (bluf -) 263.
slaan naar iets 2054.
slaap (in - wiegen) 2055.
slaapmutsje 64.
slaatje 2392.
slaatje (een - slaan uit iets) 2056.
slabbakken 2057.
slabben 2057.
slabek 2058.
slachten 1157.
slag (namen voor een -) 767.
slag van gratie 657.
slag (de - of klets van de zweep kennen) 1167.
slag om slinger 1350.
slag (op - komen) 1489; 2060.
slag (op -) 2143.
slag (op - van) 2262.
slag (onder - hebben) 2047.
slag (een - slaan in of naar iets) 2059; 2060.
slag (zonder - of stoot) 2061.
slag (geen - aan den bak kunnen krijgen) 2062.
slag houden 2063.
slag (den - beet hebben van) 2065.
slag (den - van de zweep kennen) 2065.
slag (een - om den arm) 2066.
slag (soort) 2173.
slag (op 'nen - en 'nen keer) 2436.
slagje (een - uit) 2056.
slakken 2057.
slakken (op alle - zout leggen) 2067.
slamond 2058.
slampamper 2069.
slang (een - aan zijn boezem koesteren) 50.
slang (er schuilt een - in 't gras) 51.
slap andraid wezen 10.
slapbakken 2057.
slapen op iets 213.
slapende honden of wolven wekken 927.
slapjanus 702.
slaplip 2068.
slaplippen 2068.
slapperloot 1966.
slasmoel 2058.
slavent (in - liggen) 1343.
slecht 1916*.
slechten 1916.
slechtweg 1916.
sleeptouw (op - nemen) 2070; 2071.
slemiel 2072*.
slempje 2392.
slenters (met - omgaan) 1420.
sleppen (zijn - scheuren aan) 1171.
sleppen (achter iem.'s - loopen) 604.
sleutels (veel - verwarren het slot) 1224.
[pagina 624]
[p. 624]
sliep uit 2073.
slikken (iets moeten -) 1827.
slinger (zijn - hebben) 485, 2074.
slinger (een - van den molen hebben) 1534.
slingeraap (zich een - lachen) 265.
slingeren (iem. -) 1460.
slingerkoorde (iem. in de - houden) 1460.
slingerolie 2139.
slingerschijt 197.
slinksch (niet - vallen, zijn) 1416.
slip loopen 2075.
slippen (iem. bij de - krijgen) 2439.
slipper (een - krijgen) 2075.
slippert 2075.
slippertje 2076.
slipvangen 2075.
sloddeken-vuil 122.
slof (daar komt of blijft de - in) 2076.
slof (uit zijn - schieten) 2076.
slofjes (op zijn - afkunnen) 2077.
slokje 2089.
slokspijs 1187.
slom 2176.
slonksch 1416.
sloom 2176.
sloomen 2176.
slooten (in geen zeven - tegelijk loopen) 2078.
slot noch zin hebben 2079.
slot (geen - of val hebben) 2080.
slotje (iets met - en sleuter vertellen) 1593.
sluffer (met een - en een schoe) 2207.
sluimen 2176.
sluimeren 2176.
sluiten als 856, 2239.
sluiten als een bus, peperdoos 2081.
sluize (met - en schroo) 676.
slunksch 1416.
smaak (over den - valt niet te twisten) 2082.
smaakt (hoe - u deze kaas?) 1791.
smacht (op de - loopen) 1166.
smachtlap 1166.
smal (zijn eigen - houden) 1219.
smal pappen 1497.
smaldoek (geen - zijn) 2083.
smalhans is daar keukenmeester 2028.
smantje 2392.
smeer (iem. - geven) 2084.
smeerkanis 2253.
smeerpot (met den - loopen) 938.
smeerpijp 2253; 2487.
smeerschoenen 1844.
smeren (iem. -) 938; 2084; 2085.
smeren ('m - met de spons van Blanus) 2136.
smerig 938.
smerig baantje 667.
smering 2084.
smeris 2086.
smeris (op - staaa) 2086.
smidsvet 2392.
smiezen (in de - hebben) 606.
smik (goede - maken) 2043.
smikkelen 2043.
smoel (niet op z'n - gevallen zijn) 1543.
smoel hebben op 2088.
smoesje 1471.
smoezen (in de - hebben) 2086a.
smok (zich - houden) 1219.
smokkelen 2121.
smokkeltje 2121.
smoor (den - inhebben) 404; 2087.
smoor ('t - gezien hebben aan iets) 2087.
smoor zijn op 2366.
smoordronken, -vet 2192.
smoorpot 463.
smout 2392.
smout (het is - aan de galg) 323.
smouten 2085.
smouten (iem. den baard -) 2084.
smouter 938.
smouter (den - krijgen) 2035; 2617.
smouting 2084.
smoutplek 1160.
smoutpotten 938.
smullen (er van gesmuld hebben) 1046.
smijt 1942.
smijten 2084.
smijten (daar is geen - met de muts naar) 714.
snaar geven 110.
snaar (er is 'nen - los) 2034.
Snapland (van - komen) 1168.
snapreisje 2092.
snaps 2089.
snaren (twee - op sinen boog hebben) 297.
snars (geen -) 2089.
snats 2089.
snee (een - in den neus hebben) 1621.
snee (een - door den neus hebben) 2195.
snee (de - van weg hebben) 2065.
snee hollen 2193.
sneech 2090.
sneeuw (zwarte - zien vliegen) 2434.
sners (geen -) 2089.
sners (een - aanhebben) 2089.
snert staking 2083.
snert (dat is lang geen -) 2083.
sneuve (iem. een - of sneuven geven) 1622*.
sniester (een - aan iets hebben) 769.
snik (niet goed - zijn) 2090.
snikkebil 1386.
snip (een - in 't oor hebben) 1621.
snister (met een - afloopen) 2050.
snitjes (goed z'n - snijden) 2060.
snoefshaan 2094.
snoek zijn 2091.
snoek (een - vangen) 2091.
snoepreisje 2092.
snoer (iem. aan z'n - krijgen, hebben) 82; 1411.
snoeren (iem. den mond, den bek, de tong -) 1537.
snoeren (mijn - zijn in liefelijke plaatsen gevallen) 2093.
snoertje (zij heeft een - van haar moertje) 36.
snoeshaan 2094.
snoetshaan 2094.
snoetje 2094.
snoeven 263.
snoezig 2094.
snof (den-weg hebben) 1438.
snor 1943.
snor (een - aan -; weghebben) 2089.
snorken 2000.
snorren 1943.
[pagina 625]
[p. 625]
snot (voor - en vuile boter staan) 1536.
snotje (in 't - hebben) 606; 2095.
snotje (in 't - krijgen) 1624.
snuf (in de - hebben) 606; 1624.
snuf (de - krijgen van iets) 1438.
snuf (de - van iets in den neus hebben, krijgen) 2095.
snuffer 2094.
snugger 2090.
snuif (in de - hebben) 606.
snuif (dat is geen - voor zijn neus) 2115.
snuifje (iem. een - geven) 1622.
snuit (een - over iets hebben) 1627.
snuite hebben van iets 2095.
snuiten (iem. -) 980; 2096.
snuiter (een vreemde -) 2096.
snuitig 2094.
snuitjen (in 't - hebben) 1624; 2095.
snuiven (iem. -) 606.
snutten 2096.
snijboon (een rare -) 1876.
snijden 2017.
snijden ('m -) 2085.
snijden (weten te - en te binden) 806.
snijders (twee - kennen wel een naald) 1272.
snijkoek 1215.
sodeflikker 572.
sodom en gomorra 2097.
sodomieter 1516.
sodomieter(ij) 2097.
soebatten 1865.
soep (in de - zitten) 1915; 2099.
soep (iem. zijn - geven) 2220; 2390.
soep (in de - jagen) 2099.
soep (de - verzouten) 2367.
soep (de - wordt niet zoo heet gegeten, als ze wordt opgediend) 2098.
soeps (niet veel -) 2083.
soes 1943.
sof 2100.
soffen 2100.
sokken (iets op z'n - doen) 2077.
sokken (de - zetten) 2102.
sokken (van de - vallen, tim meren) 2101.
soldaat (één - en vecht niet) 175.
soldaat (iets - maken) 2103.
soort (- zoekt -) 2104.
sop (het - is de kool niet waard) 2105.
sop (met 't zelfde - overgoten zijn) 2106.
sop (in z'n eigen - laten smoren, gaar koken) 2107.
soppelorum 1434.
sossem (- prinserij) 2086.
Sotteghem 1168.
spaak (een - in 't wiel steken) 2108.
spaak loopen 2109.
spade (de - bij het werk steken) 237.
spanader (van de - gesneden zijn) 2274.
spanker loopen 2109.
spanker(d) (er de - inzetten) 2110.
spankeren 2111.
spannen 1284; 2394.
spannen (het zal er om -) 2455.
spanriem (iemand van de - geven) 1349.
spar (te - en te kloet) 2496.
sparen is een goede rente 2110; 2670.
sparen (die wat spaart, die wat heeft) 2110; 2503.
Sparendam 1168.
sparren in Noorwegen zenden 2521.
spat (de - zijn of zetten) 2111.
spat (de - opnemen) 2111.
spat (geen -) 2652.
spatje 1633.
spatten 2111.
speeken (niet op iets) 2144.
speelman (de - zit nog op het dak, den zolder) 2112.
speelman (de - zit nog op den vloer) 2598.
speetjes ('t voor zijn - hebben) 904
spek op de ribben hebben 429
spek zetten 667.
spek gegeten hebben 766.
spek (in 't - steken) 1078.
spek om spinde 1425.
spek (met - schieten) 2113.
spek (caramel) 2114.
spek (voor en boonen) 2114.
spek (dat is geen - voor jou bek) 2115.
spek (het - weghebben) 2553.
spekkogel (een - op 't geweer hebben) 2113.
spekkooper 2116.
spectakel 1867.
speculatie (zijn - hebben in iets) 2127.
spel (open - spelen) 1042.
spel (kort - maken met iets) 1511.
spel ('t - is gaande) 1867.
spel ('t - komt op den wagen) 1867.
spel(le) (ievers een - voor speten) 2187.
speld (er geen - tusschen kunnen krijgen) 2117.
speld (een - in een hooitasch zoeken) 2125.
speldernieuw 2128.
speldje (een - steken bij iets) 2118.
spelen om den keizer zijn baard 1122.
spelle (een - steken voor iets) 2118.
spenden 1321.
spersiebedden (zijn - ergens aanleggen) 121.
spersieboon (een rare -) 1876.
spetteren 2111.
spie (op een - loopen) 2109.
spiegelt (die zich aan een ander -, - zich zacht) 2119.
spieken 2121.
spiekers geven 2159.
spiekpapiertje 2121.
spier (geen -) 2120.
spier (in - zijn) 2279.
spieren 2121.
spiering (een - uitwerpen, om een kabeljauw te vangen) 1986.
spierken (geen -) 2652.
spiernaakt 2122.
spierwit 2122.
spiezen (door de - dansen) 2133.
spiezen (in de - krijgen) 606.
spijker (den - op den kop tikken) 2123.
spijkers met koppen slaan 2124.
spijkers op laag water zoeken 2125.
spikkel hebben op iets 2127.
spikkeling hebben in iets 2127.
spikspeldernieuw 2128.
[pagina 626]
[p. 626]
spil (dat kan niet door de -) 219.
spillen (zijn - pakken) 229.
spin zijn 2129; 2158.
spinnen (het is goed - van een andermans garen) 1929.
spinnen (iet -) 2280.
spinnen (om iets -) 2427.
spinnewebben in 't hoofd hebben 1576.
spinnijdig 2129.
spinrag (hem is 't - niet voor den mond gegroeid) 1543.
spit 1673.
spit (geen - met iem. kunnen wenden) 1326.
spits (het - bieden) 2130.
spits (de of het - afbijten) 2131.
spits (op de - drijven) 2132.
spitsen op 2427.
spitsroeden (door de - loopen) 2133.
splint 1847.
splinter in ander's oog 1680.
splinternakend 2128.
splinternieuw 579; 2128.
Splinters (Jan - testament) 4.
splis (een - in 't garen) 1149.
spoed (haastige - is zelden goed) 2134.
spog (geen - water) 2652.
spons (de - halen over iets) 2135.
sponsen 1248.
sporen (sijn gecke - spannen) 2009.
sporen (zijn - verdiend hebben) 2137.
spot (den - steken met) 628.
spot (voor - en boonen zitten) 2114.
spottershuisjes branden 2138.
spotvogel 654.
spraakwater 2139.
sprake (ter - staan) 2609.
spreektrompet (of -bus zijn) 2140.
spreken is zilver, maar zwijgen is goud 2141.
sprietjes (op - staan) 2171.
springen of banen 379.
springen (men moet niet verder - dan de pols lang is) 2142.
sprong (op den - staan) 2143.
sprong (op een -) 2169.
spugen (niet - in iets) 2144.
spuigaten (de - uitloopen) 2145.
staan (zijn woord -) 668.
staan op iets 669.
staan ('m - hebben) 1665.
staan (iem. -) 2146.
staan voor iemand 2146.
staan als 2423.
staande (zich niet - kunnen houden) 1243.
staandsvoets 2457.
staantje geven 2442.
staart (iem. den - korten) 576.
staartveder (iem. de - uitplukken) 576.
staat (zeggen waar het op -) 2148.
staat maken op 2149.
staat gaan op 2149.
staat voeren 2150.
staatsie 2150.
stad ('t kan beter van de - dan van het dorp) 2151.
stade (te - komen) 2152.
staf (den - breken over) 2153.
staken (op de - komen) 1892.
stal (op - zetten) 425.
stampvol 2266.
stand 214.
standje 1460.
standje maken 2154.
stang (iem. op den - rijden, jagen) 2155.
stang (op - zijn, - hebben) 2155.
stanger 2155.
stank maken 2154.
stank voor dank 2156.
stankje (een - maken) 2154.
stante pede 2457.
stapel 2158.
stapel (van - loopen) 2157.
stapel (iets op - zetten) 2157.
stapel zijn 2158.
stapelzot, -gek 2158.
stechelen 2121.
steek (met de heete - werken) 876.
steek (op één - schoeien) 1354.
steek ('n - door den neus hebben) 1621.
steek (iem. een - geven) 2159.
steek (een - onder water) 2159.
steek (in den - laten) 2161.
steek houden 2162.
steekhoudend 2162.
steekje (daar is een, een torntje aan los) 2163.
steel (op z'n - staan) 2371.
steelt (die eens - is altijd een dief) 416.
steen 572.
steen des aanstoots 22.
steen (den - dragen) 564.
steen (de onderste - boven) 1674.
steen (op een gloeienden - vallen) 1832.
steen (achter den - getrouwd zijn) 1904.
steen (een rollende - vergaart geen mos) 2164.
steen en been klagen 2165.
steenen (op heete - gaan) 1236.
steenen uit den grond klagen 2165.
steenoud 2167.
steg 877.
stegen voor straten kennen 2166.
stek (van - tot paal) 1593.
stek (van zijn vallen) 2186; 2441.
stek (ievers een - veur steken) 2187.
stekeblind zijn 2167.
stekken (op zijn - zijn) 1892.
stekken (van zijn - liggen) 2186.
stel (op - zetten) 2157.
stel (op - zijn) 2168.
stel (op - en sprong) 2169.
stelen ('t is kwaad - waar de waard een dief is) 2170.
stelten (op - rijden, loopen) 2171.
stelten (op - staan, zetten, brengen) 2171.
stem (een - des roependen in de woestijn) 2172.
stempel (van den ouden -) 2173.
stempel (zijn - drukken op iets) 2174.
stentorstem 2175.
ster ('t voor zijn - hebben) 904.
sterk van inhouten, - binnenwerk 1002.
sterk als mosterd 1152; 1457.
sterren (tegen de - op) 1182.
steunpilaren 912.
stichts man, lichts man 712.
stiekem 2176.
[pagina 627]
[p. 627]
stiekemerd 2176; 2177.
stieleken (er het - van hebben) 2065.
stielen (twaalf - en dertien ongelukken) 80.
stierlijk 1327.
stijf (zoo - als) 298.
stijve (een -) 1698.
stijve Joris 1159.
stijl 1796.
stik 2167.
stik (voor een - brood) 97.
stikdonker 2167.
stikje (er een - voor steken) 2187.
stil als een muis 1574.
stil en bestendig, maar de knepen inwendig 1565.
stille 2086.
stille camere 2241.
stille (een - in den lande) 2177.
stille(tje) 216; 2241.
stinken van het geld 382.
stinkerd (in zijn - zitten) 1176; 1590.
stinkerd (in den - zitten) 1915.
stinkerd (een leelijke -) 2159.
stinkert 181.
stip (op - en sprong) 2169.
stoel (iem. een - zetten) 2663.
stoelen (iets niet onder - of banken steken) 161.
stoelen (tusschen twee - in de asch zitten) 2178; 2498.
stoelen (voor - en banken preeken) 2179.
stoeltje (iem. een - zetten) 2663.
stoep (de - is daar glad) 2180.
stoep (ieder moet zijn eigen - schoonvegen) 2181.
stoepje (op 't - moeten komen) 413.
stoetel 2182.
stoetelig 2182.
stoeter 2182.
stoeterig 2182.
stoethaspel 2182.
stof opjagen 1491; 2183.
stof (zich uit 't - maken) 2458.
stoffel stootgaren of muurbreker 2182.
stoffel (een - van een vent) 2184.
stofregen (zoo dicht als -) 1570.
stok (over stock ende steen) 877.
stok (op - zijn of gaan) 964; 2171.
stok (over denzelfden - water dragen) 1064.
stok (hoog op - loopen) 1127.
stok (een - in 't wiel steken) 2108.
stok (stoc ende stene sweren) 2165; 2167.
stok (het aan den - hebben met iem.) 2185.
stok (zijn - wegzetten) 2371.
stokdweil 2463.
stoker (van den - (den brouwer) z'n hond gebeten zijn) 930.
stokje (van zijn - vallen) 2186.
stokje (een - steken voor iets) 2187.
stokke (te - en te messe) 2496.
stokken (op zijn - zijn) 1338.
stokkie (van zijn - af zijn) 2213.
stokpaardje (op zijn - zitten) 2189.
stokstijf 2167.
stokvisch (ieder wat van de -(vellen) 2188.
stollen (in - vallen) 506.
stonden (de - hebben) 2190.
stoof of schijt 1293.
stoopkens (op - trekken) 571.
stooten 2371.
stooten (zich aan iets -) 21.
stooter (een haan van een -) 746.
stootersche haan 746.
stootgaren (op - liggen) 2019; 2020.
stootgaren (de zeilen op - zetten) 2020.
storm (een - in een glas water) 2191.
straal 2192.
straal zijn 2192.
straal in den wind 2192.
straal (iem. - negeeren) 2192.
straat (op - zitten) 425.
straatarm 111.
straatje (hij zal nog wel in mijn - komen) 2039.
straatoud 1735.
straffen (God mag me - als) 451.
stralen 1248.
strank 2209.
streek (iets de - van Pauw geven) 2064.
streek (iem. op - helpen) 2193.
streek (op - zijn) 2193.
streek (van - zijn) 2193.
streek houden 2193.
streek (er loopt een - door) 2194.
streenen (iem. achter de - zitten) 2438.
streep 150*.
streep ('n - weghebben) 2194.
streep (er loopt een - door) 2194.
streep (over de -) 2030.
streep (een - door de rekening) 2195.
streepje (een - vóór hebben) 2196.
streken (leelijke - op z'n kompas hebben) 2193.
streng (over de - slaan) 155.
streng (zijn- of iemand's - trekken) 1406.
streng (de - om den arm houden) 2066.
streng (de derde - houdt den kabel) 2197.
strengen (in de - staan) 2279.
strijd (zijn - hebben in iets) 615.
strijd (een - hebben op) 615.
strijk en zet 2198.
strijken 2421; 2468.
strijken voor iem. 2635.
strijkstok (aan den - blijven hangen) 2199.
stringe (in de - staan) 595.
stront 2200.
stront (den - uit het gat vragen) 894.
stront (iem. door den - halen) 1560.
stront (in den - zitten) 1915.
stront (niet enen -) 2045.
stront voor dank 2156.
stront (hoe meer men in den - roert, hoe meer hij stinkt) 2200.
stronten (hij zal er geen dikke - van schijten) 2653.
strontjongen 1055.
[pagina 628]
[p. 628]
strontkar (men wordt eerder door een - overreden dan door een koets) 2201.
strontzak 552.
stroo (er is - op 't dak) 397.
stroo (niet van - zijn) 2202.
stroo (niets uit het - kunnen zetten) 2202.
stroobos (op een - komen aandrijven) 2207.
stroobreed (geen -) 2202.
stroohalm (zich aan een - vasthouden) 2203.
stroom (tegen den - oproeien) 2204.
strooman 2205.
stroop smeren 938.
stroopen (iem. -) 2344.
stroopop (-man) 2205.
stroospier 2120.
strootje trekken 543.
strootje (over een - vallen) 2202.
strootje (geen - in den weg leggen) 2202.
strootje (met een - te verleiden) 2206.
strooweduwe 2205.
stroowisch (op een - komen aandrijven) 2207.
strop (een - hebben aan iets) 2208.
strop (een - van een jongen) 2209.
struik (iem. zijn - uitleggen) 1362.
struips (tegen - op) 478.
struisvogelpolitiek 2210.
stuit (op een -) 279.
stuiten 263.
stuitwisch 2463.
stuiver (een vieze -) 91.
stuivertje (een - kan vreemd rollen) 504.
stuk (een -) 2212*.
stuk (een - vreten) 1876.
stuk (op zijn - staan) 2212.
stuk (op - van zaken) 2212.
stuk (van zijn - af) 2212.
stuk (van zijn -) 2213.
stuk (een - in (zijn kraag) hebben) 2214.
stukje (van - tot beetje) 2215.
stukjes draaien 2216.
stucke dief 768.
stukken (aan - liggen) 1270.
stukken draaien 1420.
stukken (in - liggen met iem.) 1744.
stukwerk 2563.
stupe 1037.
stut (op -) 2171.
stutjes draaien 2216.
stutten (op - rijden) 2171.
stutten loopen 2216.
stuurboord (van - naar bakboord) 137.
stuurlui (de beste - staan aan wal) 2217.
suiker (iets in - opeten) 1214.
suiker (iets voor - opeten) 1214.
sus (zich - houden) 1219.
Susanna (de kuische -) 2218.
swiet slaan 263.
swijdig 2687.
swingen 2682.
Sijmen (naar Oome - gaan) 2241.

 

Taaie (een -) 1633; 1698.
taal noch teeken 2219.
taart (een vuile -) 1876.
taart (iem. van de - geven) 2220.
taart (van de - krijgen) 2221.
tabak 2390.
tabak geven 2220.
tabak hebben van iem. 2222.
tabak (dat is andere - dan knaster) 2255.
tabakken (iem. -) 2220; 2390.
tabberd (iem. op zijn - komen) 2223.
tabernakel (iem. op zijn - komen) 2223.
tabernakelen 2224.
tabernakelen bouwen 2224.
tadden (bij de - vatten) 1162.
tafel (ter - brengen 205.
tafel (iets ter - brengen) 2242.
tafellaken (te klein voor een - en te groot, enz.) 2226.
tafellaken (het - doorsnijden) 2227.
tafelronde 1052.
tak (van den - op den boom springen) 771.
tak (een - van het lirium krijgen) 1434.
tale (de - Kanaäns) 2228.
tale (ter - staan) 2609.
talen (in alle, zeven - zwijgen) 2229.
talen naar iets 2230.
talenten (met zijn - woekeren) 2231.
taling (een - uitzenden om een eendvogel te vangen) 1986.
tand (van den - zijn) 60.
tand (iem. een - zetten) 769.
tand (iem- een - trekken) 980.
tand (iets van den - hebben) 1509.
tand (iem. den - bieden) 2130.
tand (iem. aan den - voelen) 2235.
tand (van den - zijn) 2236.
tand (iets veur den - hebben) 2389.
tand (iem. naar zijn - klappen) 1544.
tandblicken 2232.
tanden (op z'n - bijten) 1418.
tanden (iem. iets door de - wrijven) 1622.
tanden (de - laten zien) 2232.
tanden (tot de - gewapend) 2233.
tanden (met lange - eten) 2234.
tandvleesch (op z'n - loopen) 2237.
tanen 927.
tang (een luie -) 2238.
tang (een - van een wijf) 2238.
tang (dat past als een - op een hek) 2239.
tang (dat slaat als een - op een varken) 2239.
tantaliseeren 2240.
tante Bloemkool 1700.
tante te logeeren hebben 2190.
tante Betje's stijl 2241.
tante Meijer (Betje, Suze) 2241.
tapijt (op 't - brengen) 2241.
tapijt (met iets op 't - komen) 2242.
tapijt (van 't - verdwijnen) 2243.
tar (iem. aan den - houden) 1409.
tas (hou je -) 1538.
tasscelen (iem. bij de - grijpen) 2439.
taswerc 11.
tatervet 2139.
taterwater 2139.
teen ('t schoot hem in de groote -) 337.
teen (uit z'n - zuigen) 510.
[pagina 629]
[p. 629]
teenen (op zijn - getrapt) 2243.
teere naar neere zetten 2250.
teerling (de - is geworpen) 2244.
teertuin 1078.
Teeuwes (hij weet van - noch Meeuwes) 2245.
teezen (van - noch van meezen weten) 2245.
tegen (er - aanloopen) 949.
tekst (van zijn - geraken) 2213.
tekst en uitleg geven 2246.
tel (een man van -) 2247.
tel (in - zijn) 2247.
tel (de - kwijt zijn) 2248.
tellen (geen vijf, zeven, tien kunnen -) 1565.
tellen (op zijn passen) 2248.
tempel (iem. pp zijn - zitten, komen) 2223.
tempelier (drinken als een -) 494.
temperament 989.
tent (iem. uit zijn - lokken) 2249.
tent (uit zijn - komen) 2249.
tenten (ergens zijn - opslaan) 2224.
teren (ik laat mij - als......) 451.
tering (de - naar de nering zetten) 2250.
termen (in - zetten) 2251.
termen (in de - vallen) 2251.
termine (op - gaan) 277.
terneuzen 1168.
terninc (die - is ommegekeerd) 241.
terug hebben van 2252.
test 2253.
test (een heilige - met eene verdoemde oore) 2333.
teugel (op den - rijden) 2155.
teugel (den - vieren) 2254.
teunbaas 678.
thans 818.
thee (dat is dure -) 1586.
thee (dat is andere -) 2255.
theewater (boven zijn - zijn) 956.
Thomas (ongeloovige-) 2256.
thuis (iem. niet - kunnen brengen) 2257.
thuis (van iets niet - zijn) 2258.
thuis (van alles, of overal van - zijn) 2259.
thuis (hij ligt bij zijne vrouw voor schoppen zeven -) 2260.
thuis (ergens - liggen) 2260.
tien (van nummer - zijn) 975.
tien (geen - kunnen tellen) 2261.
tiende (van het - bataljon zijn) 975.
tijd is geld 647.
tik (boven den - zijn) 1190.
tikken 2121.
tikkertje 1633.
til (in of op - zijn) 2262.
tiller 571.
tintelen 1854.
tipje (op het - staan) 2264.
tippelen 1370; 1841; 2425.
tisse 1636.
tittel (geen - of jota) 2265.
tjakken, tjakkelen 1784.
tjoepvol 2266.
tjokvol 2266.
tobbe (op - hollen) 1409.
tocht (iem. op den - houden) 1409.
toef (elkander in 't - zitten) 757.
toek 2297.
toer (met - en titels) 676.
toer (iem. een - spelen) 1852.
toetakelen 59; 1728,
toeten (hij weet van - noch blazen) 2267.
toeter (hou je -) 1538.
toets houden 2162; 2268.
toets (den - doorstaan) 2268.
toetssteen (iem. op den - leggen) 1888.
tof 2269.
tofes 471.
toffelmones zijn 775.
tofis 2373.
tok (op 'n - houden) 2070.
tokkebollen 2298.
tokken (zich ver-) 2298.
tokkie 2298.
tol (den - aan de natuur betalen) 2270.
tong (over zijn - kakken) 1059.
tong (zijn - voor zijne tanden houden) 1538.
tong (niet op zijn - gevallen zijn) 1543.
tong (op de - zijn, rijden) 2271.
tong (over de - gaan, rollen) 2272.
tong (iem. over de - halen) 2272.
tong (iem. de - schrapen) 2273.
tong (de - is haar wel gehangen) 2276.
tonge (iem.'s - vlaan, vladen) 2273.
tongriem (van den - gesneden zijn) 2274.
toom (op den - rijden) 2155.
toom (zijn - kwijt zijn) 2213.
toom (den - vieren) 2254.
toomtje of toomken (met een zoet -) 1410.
toon (van zijn - afzijn) 2213.
toon (den - aangeven) 2275; 2413.
toon (een hoogen - aanslaan) 2276.
toot (iem. een - zetten) 634.
tootschoen 2456.
top 2277.
top (voor - en takel gaan) 1340.
top (op 'n -) 1715.
töpkes (de - van de garven) 1632.
toppen 2277.
toppezot 2158.
tops 264.
topvol 2266.
topzeilen 2636.
toren (onder den - wonen de meeste geuzen) 1787.
toren (hoog van den - blazen) 2277*.
torens hoog liegen 1182.
torntje (daar is een - aan los) 2163.
tort 264.
tou opgooi 237.
touw (iem. aan 't lange - houden) 1409.
touw (geen - weten vast te knoopen) 1566.
touw (aan 't lange - loopen) 2070.
touw (iets op het (ge)-zetten) 2280.
touw (men kan er geen - aan vast knoopen) 2281.
touw (net) 2412.
touwtje (iem. aan het - hebben) 1411; 2282.
touwtje (aan de -s trekken) 2282.
traandom 1663.
traliekens (naar - venster gaan) 2035.
tralies (achter de - staan) 612.
[pagina 630]
[p. 630]
tramontane (de - kwijt zijn) 2283.
trance (in - zijn) 2286.
tranen met tuiten huilen, lachen 2284.
tranendal 2285.
transes (in - zitten) 1915; 2286.
trapeneren 2280.
trappen (van de - v.d. preekstoel geworpen worden) 612.
trappen (van de - vallen, rollen) 2287.
tredmolen (in den - loopen) 2288.
tref 279; 441.
treife 1264.
treil 1922.
trein (in - raken) 2682.
trek (geen - hebben in iets) 745.
trek (den - van iets weghebben) 2065.
trek (iem. een - spelen) 2289.
trekken (iem. -) 571.
trekken (zijn - thuiskrijgen) 2290.
trecken als 't nopt 999.
trens geven 1111.
trens (iem. op - rijden) 2155.
treusneus 1882.
triangels ('t heeft - aan) 744.
Trijntje en wijntje 2575.
trijpsac 552.
tril (opter - zijn) 493.
trip (op een -) 754.
trip (gou op - treden wezen) 2243.
tripe 552.
troef 586.
troef (iem. - geven) 1024; 2291.
troef zijn 2291.
troef (armoede is -) 2291.
troef (geen - verzaken) 2291.
troef (een hoogen - uitspelen) 2291.
troef (zijn laatste - uitspelen) 2291.
troef (geen - hebben) 1895.
troeven (de - in handen houden) 2291.
Trojaansche paard 1752.
trokje (een - doen) 524.
trom (met de stille - vertrekken) 2292.
trom (de (groote) - roeren) 2293*.
trommel (hou je -) 1538.
trompet (de - steken) 2293.
trot 264.
trouwen (beter te - dan te branden) 2294.
trouwen (zoo zijn wij niet getrouwd) 674.
trouwring (een huwelijk met den smallen -) 2295.
tui (iets op de - houden) 2070.
tuieren 2070.
tuig van Laban 2335.
tuig van den richel 2336.
tuik 2297.
tuiken trekken 543.
tuil (op den - houden) 2070.
tuil (zijn - tuilen) 1589.
tuin 1078.
tuin (het over den - gooien) 152.
tuin (in zijn - zijn) 1201.
tuin (iem. om den - leiden) 2296.
tuinschere 401.
tuit (met - en vlerken) 977; 1465.
tuit (noch van - noch van blaze weten) 2267.
tuk, tok 1409.
tuk hebben 183.
tuk zijn op 2297.
tuk (iem. - nemen, hebben) 2297.
tukje 524.
tukje (een - doen) 2298.
tukkebollen 2298.
tukken 2297; 2298.
tult (bij de -) 2299; 2430.
turf (dat brengt geen - aan den wal) 424.
turf in 't veen brengen 2521.
turken 339.
Turken (aan de - overgeleverd) 881; 1027.
turven 691; 2241.
tusschen (iem. er - nemen) 1714; 2300.
tusschen (er van - trekken) 2301.
tusschen (er niet van - kunnen) 2301.
tusschen (van - uit trekken) 2301.
tuunhamer 270.
tuut 2086.
twaalf in een dozijn 409.
twee voor één schrijven 1279.
tweeën (in - vallen) 506; 1270.
tweewielkar (de -) 93.
twijfelmaand (in de - zijn) 2592.
twistappel 2302.
type 2173.

 

Ui 181.
ui (een - met iem. te schillen hebben) 103.
ui (een - tappen) 2303.
uieboel 1013.
uien (om - trekken) 2630.
uil (elk meent zijn - enz.) 2304.
uil (wat baat kaars of bril, als de - enz.) 2651.
uilen naar Athene 2521.
uilskuiken 2305.
uiltje knappen 1897; 2306.
uitbrander (iem. een - geven) 2307.
uitdrogen 1003.
uitentreuren 2308.
uitfluiten 2463.
uithangen (de keel -) 1113.
uitkalven 1059.
uitkateren 1109.
uitkegelen (iem. ergens -) 130.
uitkleeden (iem. -) 893.
uitkleeden (tot het hemd -) 893.
uitkleeden (iem. geheel -) 2344.
uitkleeden (zich niet - vóór men naar bed gaat) 2309.
uitknikkeren (iem. -) 130.
uitlekken 2310.
uitlichten 239.
uitluchten 239.
uitluchten (iem. -) 1475.
uitmaffen 1456.
uitmaken (iem. - voor al wat leelijk is) 933.
uitpakken 1482.
uitpeperen 1003.
uitpoetsen 2314.
uitschijten 1523.
uitschijter (iem. een (model) - geven) 2307.
uitschrobbeering 2033.
uitsnijden (er -) 2085.
uitstaan (niet hebben uit te staan met iem.) 2311.
uitstaan (uitstaande hebben met) 2311.
uitstel is geen afstel 2312.
uitstrijken (iem. -) 2663.
[pagina 631]
[p. 631]
uitvaart zuipvaart 2313.
uitvegen 2085.
uitvetten (er -) 2085.
uitvlakken 2314.
uitwasschen 2307.
ulkedoof 460.
urias brief 2315.
Uyterkerken (t' - komen) 1168.

 

Vaantje (het - naar den wind hangen) 981.
vaantje (het - strijken) 2421.
vaantjes (naar de - zijn) 740.
vaarwater (in iem.'s - komen) 2039.
vaarwater (in iem.'s - zitten) 2317.
vaat (er den - van weghebben) 2065.
vaatje (uit een ander - tappen) 2318.
vaatje (een - zuur bier) 2319.
vaatjes (in dichte - zijn) 2330.
vacht (iem. bij zijn - krijgen) 2439.
vader ('t is zijn - gewisseld en gedraaid) 14.
vader ('t is zijn - gedraaid en gesponnen) 14.
vaderen (tot zijne - gaan) 2320.
vaderland (voor het (lieve) - weg) 2321.
vaderonzen (alle -) 81.
vage (elk - voor zijn deur) 2181.
vagen (iets - aan zijn ....) 1312.
vagevuur (van 't - in de hel) 589.
vagevuur (van 't - in de hel loopen) 1920.
vak (te - gaan) 1232.
val (in de - loopen) 2322.
valderappes 2323.
valekant 562.
valen (met - mennen) 920.
valk (witte -) 1907.
valkant 562.
vallen 1243.
vallen (dat valt me zwaar op de maag) 1451.
vallen (zijn keus laten - op) 2468.
vame (buiten - en voet) 2454.
van (een -) 75.
van-de-handsch 812.
vanen (de - uitsteken) 2422.
vangen (ontvangen) 2075.
varen 2316.
varen (hoe vaart ge?) 2316.
varen met iem. 1432.
varken 1206.
varken; zie verken.
varken (een -) 280.
varken (een - maken) 181.
varken (schreeuwen als een mager -) 2326.
varken (schreeuwen als een - dat gekeeld wordt) 2326.
varken (het - is op één oor na gevild) 2327.
varken (wij zullen dat - wel wasschen) 2328.
varkens (veel - maken de spoeling dun) 2324.
varkens (vieze - worden niet vet) 2325.
varkentje ('t - was al door den buik gestoken) 465.
vas (het - af zijn) 190.
vasten (na de - komt Paschen) 1919.
vasten (lang - is geen brood sparen) 2329.
vastzitten 2613.
vat (heilig - met verdoemde reepen) 1829.
vat (het - geeft uit, wat het inheeft) 2310.
vat hebben op 2332.
vat geven 2332.
vat missen aan 2332.
vat (wat in 't - is, verzuurt niet) 2331.
vat (een zwak -) 2333.
vaten (holle - klinken 't meest) 2334.
vee van Laban 2335.
vee van de richel 2336.
veeg 767.
veeg (een - weghebben) 2194.
veeg (een -, lik, streek uit de pan geven) 2220.
veeg (een - uit de pan) 2337.
veêl (iem. iets in de - duwen) 1567.
veen (die in het - zit, ziet op geen turfje) 2338.
veer (een - op de muts zetten) 1843.
veer (geen - van den mond kunnen blazen) 2339.
veer (een - laten) 2340.
veeren (iem. achter zijn - zitten) 2438.
veeren (pronken met een andermans -) 2341.
veersen (gezwind op zijne - getreden zijn) 2243.
veerwijf 830.
veest (van een - (scheet) een donderslag maken) 1571.
vegen (iets - aan) 1312.
vègen (iem. iet -) 1622.
veiling (iem. in de - nemen) 2342.
veine hebben 2343.
vel (uit zijn - springen) 428; 2345.
vel (iem. het - over de ooren halen) 2344.
veld (in zijn - zijn) 1201.
veld (het - behouden) 2346.
veld (het - ruimen) 2347.
veld (uit het - slaan) 2349.
velden (in of op geen - of wegen) 2454.
veldpees 2086.
veldwachter (den - gezien hebben) 1885.
venesiaander (in de - hebben) 606.
vensterken (het - krijgen) 2035.
ventje (het - zijn) 873.
ver van je goed, dicht bij je schade 1685.
verabbezakt 2351.
verandering van spijs doet eten 2126.
verbakeren 2367.
verbeten 609.
verbleeken noch blozen 252.
verblikken noch verblozen 252.
verbliksemen 1742.
verbloemen 2350.
verbolgen 428.
verbotteren 287.
verbouwereerd 2351.
verdikken 2354.
verdraaien 2354.
verdrinken eer men water heeft gezien 2535.
verdomboekje (in het - staan) 2352.
verdonderen 1742.
verdonkeremanen 2353.
verdrukking (tegen de - in groeien) 2355.
verduwelt zijn 226.
verf (uit de - zijn) 2356.
vergallen 2356.
vergeetboek 463; 727.
vergreld zijn op 2375.
[pagina 632]
[p. 632]
vergrooten (hem -) 428.
verguld zijn 2358.
verhaal (op zijn - komen) 2359.
verhangen (zich - aan) 2375.
verhangen zijn naar 2375.
verhippen 2354.
verhoedden 2367.
verhoetelen 2367.
verhoogen (die zich zelf verhoogt) 2362.
verhuizen kost bedstroo 2363.
verhuizen (driemaal - is ééns afbranden) 2363*.
verhuizen met de lanteern aan den dijsel 1647.
verkeeren (het kan -) 2364.
verkeeren (in staat van wijzen -) 2147.
verkeeren (waar men mee verkeert, enz.) 2365.
verken (daar ligt 't - vast) 1202.
verken (weten waar het - vast is) 2475.
verkerven 2367.
verkikkerd zijn op 2366.
verklefster 2374.
verkletsen 2372.
verknoesten 2367.
verkoopen (enen iet -) 217.
verkoopen (iem. - waar hij zelf bij staat) 2342.
verkorven (het - hebben) 2367.
verkotsen 2374.
verkouden zijn 2368.
verkrollen 2367.
(ver)kroppen 1289.
verkuischt zijn met iets 1651.
verkuist zijn met 2358.
verlakken 2369.
verlangen naar de vleeschpotten van Egypte 2370.
verlappen 2372.
verlatafelen 197.
verlee (de - hebben of krijgen) 374.
verluimerd liggen op iets 1945.
vermast 1487.
vermoffelen 1565.
vermorzelen 1558.
vernaaien 2371.
verneuken 2371.
verneukeratief 2371.
verneuriën 2369.
vernibbeld zijn op 2366.
vernichelen 2369.
verniggelen 2369.
verpassen 2372.
verpatsen 1786; 2372.
verpatseren 1786.
verpeuteren 2367.
verpieteren 2367.
verpikken 2354.
verplakken 2372.
verpoedelen 2367.
verschacheren 2353.
verschut 1264.
verschutten 2373.
verscutten 2023.
versenen (zijn - vegen aan) 604.
versliegenen 2374.
verslingeren (zich -) 2375.
versnot zijn op 2375.
versperren 525.
verstaander (een goed -) 2376.
verstandigen (den - is haast genoeg gezeid) 2376.
verstek (bij - veroordeelen) 2377.
vertikken 2354.
vertok (op - houden) 2070.
vertrappen 254.
vertrappen (iets -) 2451.
vertuien 2070.
vervalletje 2392.
verzeild zijn 2378.
verzenen (de - tegen den prikkel slaan) 2379.
verzien (het - hebben op) 2380.
verzien (in 't - krijgen) 2419.
verzoendag (grooten - houden) 2381.
vesken (eene wat op 't - doon) 1567.
vessems (iem. achter zijn - zitten) 772.
vest (het - aanhebben) 2214.
vestje (iem. op zijn - komen) 126.
vestje (iem. op zijn - spuwen) 2382.
vet (het - van binnen hebben) 232.
vet zijn 1051; 1662; 2384.
vet (iem. met zijn eigen - begieten) 1580.
vet (zoo - als olie) 1662.
vet (zoo - als een slak) 1663.
vet zijn met iets 2385.
vet (het - is van den ketel) 2386.
vet (altijd - in een andermans schotel) 2387.
vet (op zijn - teren) 2388.
vet (iets in 't - hebben) 2389
vet (iem. zijn - geven) 2390.
vet (er is geen - van te scheppen) 2622.
veter (enen aan die lange - houden) 2070.
vetje 667; 2056; 2392.
vetlakon 2391.
vetlap 2384
vetpot 2391.
vette en magere jaren 1006.
vette (het - der aarde) 2383.
vetten (iem. -) 2084.
vetten (iem. (af-) -) 2390.
vetschaaf 401.
vetting 2390.
vetzaag 401.
viddels (de - schuren) 1810.
vier (zie vuur).
vier voor twee schrijven 1279.
vier vooruit hebben 2196.
vier (iem. bij 't - zetten) 2663.
vierbank 2394.
vieren (veel - en vijven) 2393.
vierhoekstraat (naar de - gaan) 1232.
vierkant (uit zijn - zijn) 1424.
vierkant (vierkantegatenboor) 401.
viernieuw 579.
vierschaar (de - spannen) 2394.
villen (iem. -) 2344.
villen (ik laat me -) 451.
vin (een - zetten) 2395.
vin (geen - verroeren) 2395.
vinger (uit zijn - zuigen) 510.
vinger (den - op den mond leggen) 794; 2398.
vinger (op z'n elfden - staan) 2371.
vinger (geen - in de asch kunnen steken) 2397.
vinger (den - op de wonde leggen) 2399.
vinger en duim lekken naar iets 2401.
vinger (geeft men hem een -, dan ...) 2403.
vinger (iem. als met een natten - aanwijzen) 2406.
vinger (met een natten - kunnen beloopen) 2406.
[pagina 633]
[p. 633]
vinger (met een natten - te verleiden) 2407.
vinger (aan eiken - een vrijer kunnen krijgen) 2407.
vinger (iem. met den - aanwijzen) 2408.
vinger (iem. met den - nawijzen) 2408.
vinger (iem. om den - kunnen winden) 2409.
vingeren 2402.
vingermaal 1359.
vingers (iem. op de - tikken) 2411.
vingers (op zijn - spelen) 1860.
vingers (de - jeuken mij) 2396.
vingers (zijn - branden) 2400*.
vingers (zich de - snijden) 2400.
vingers (zijn - niet blauw tellen) 2402.
vingers (lange - hebben) 2404.
vingers (kromme - hebben) 2404.
vingers (door de - zien) 2405.
vingers (op zijn - kunnen narekenen) 2410.
vink 1446.
vinken op of naar 2412.
vinkertjes leggen 2306.
vinkeslag (op - staan) 2412.
vinketouw (aan of op het - zitten) 2412.
viool 471.
viool (de eerste - spelen) 2913.
viool (dat heb ik nog nooit op de - hooren spelen) 2914.
visch terwijl het water blond is 999.
visch noch vleesch 2415.
visch moet zwemmen 2416.
visch wilt drijmaal zwemmen 2416.
visch (een - vangen, pakken) 2091.
visschen naar iets 82.
visschen (ieder vischt op zijn getij) 672.
visscher (een goed - ontglipt wel een aal) 1751.
vischje (een klein -, een zoet -) 2416.
vischspaan (met de - aan zijn gat loopen) 1166.
vive (een - l'amour krijgen) 767.
vizier (in 't - hebben) 606.
vizier (met open -) 1723; 2418.
vizier (iem. in 't - krijgen) 2419*.
vlaai om struif 1425.
vlaaidank 1839.
Vlaamsch (iem. - leeren) 582.
Vlaamsch (dat is plat -) 582.
vladebackere 367.
vladen (iem. -) 2344.
vlag (zijn - in zijn zak steken) 1177.
vlag (iets in zijn - voeren) 1997.
vlag (de (roode) - uithebben) 2190.
vlag (iem. de - afstrijken) 2421.
vlag (de - strijken) 2421.
vlag (de - dekt de lading) 2420.
vlag (de - voeren) 2422.
vlag op een modderschuit 2423.
vlag (met - en wimpel) 2424.
vlaggeman 2422.
vlaggen (veel - luttel botters) 662.
vlakte 2425.
vlakte (iem. tegen de - slaan) 2425.
vlakte (op de - komen) 2425.
vlakte (op de - houden) 2425.
vlakte (van de - verdwenen zijn) 2425.
vlammen op 875.
vlammen op iets 2426.
vlassen op iets 2427.
vlaswiek (de rookende - uitblusschen) 2428.
vleesch of visch willen hebben van 839.
vleesch (het - niet van zijn brood laten halen) 1047.
vleesch noch visch 2415.
vleesch (weten welk - men in de kuip heeft) 2429.
vleeschpotten van Egypte 1869.
vleet (bij de -) 2930.
vlegel 201.
vlei (in 't - vallen) 682.
vleug (tegen de -) 478.
vleugels (op zijn eigen - vliegen) 2569.
vleugen 329.
vlieg (een - in een brouwketel) 307.
vlieg (er zit een - op de plank) 397.
vlieg (een - van zich kunnen afblazen) 2339.
vlieg (iem. een - afvangen) 2431.
vliegen (er aan -) 1039.
vliegen (ze zien -) 2434.
vliegen (er tegen -) 1324.
vliegen (ergens niet zijn om - te vangen) 2432.
vliegen (twee - in één klap) 2433.
vliegenval 401.
vlieger (de - gaat niet op) 2435*.
vliering (het spookt bij hem op de -) 337.
vlijen 682.
vlinder 2306.
vlinder (iem. onder de - lee'n) 2296.
vloek (in een - en een zucht) 2436.
vloer (de - met de vuiligheid uitvegen) 1143.
vloermat 2463.
vlooien 2096.
vloot (de - de - laten) 246.
vlotgras (zich aan 't - vasthouden) 2203.
vluchtich werk 221*.
vluwe (door de - schieten) 1492.
vod (op zijn - liggen) 604.
vod (iem.in zijn - kruipen)604.
vodde 1420.
vodden (achter de -) 396.
vodden (iem. bij de - krijgen) 1162; 2439.
vodden (iem. achter de - zitten) 1162; 2438.
vodden (de - hebben) 2190.
voddenmaand (in de - zijn) 1343.
voeren 1611.
voeren (iem. -) 1611.
voerman (een oud - hoort enz.) 2440.
voet (iem. - een - onder 't gat geven) 604.
voet (iem. - een - in 't gat geven) 2019.
voet (wijze, manier) 806; 2456.
[pagina 634]
[p. 634]
voet bij stuk (stek) houden 2441.
voet krijgen 2442.
voet geven 2442.
voet (den - in den stijgbeugel hebben) 2443.
voet (iem. den - dwars zetten) 2444.
voet (iem. den - op den nek zetten) 2447.
voet (veur den - stooten) 2451.
voet (grondslag) 2456.
voet (op een breeden, hoogen - leven) 2456.
voet (met één - in 't graf staan) 2452*.
voet (onder den - raken) 2453.
voet (onder den - leggen) 2453.
voet (op gespannen -) 2455.
voet (op grooten - leven) 2456.
voet (op staanden -) 2457.
voet (voor den - weg) 2462.
voet (zijn - of schoen wisschen aan) 2463.
voete (iets onder die - werpen) 2451.
voeten (iem. de - vegen) 1844.
voeten (zijn - onder een andermans tafel steken) 2225.
voeten (veel - in of op de aarde hebben) 2445.
voeten (iem. de - spoelen) 2448.
voeten (iem. iets voor de - werpen) 2449.
voeten (iem. - maken) 2450.
voeten (met - treden) 2451.
voeten (met - stooten) 2451.
voeten (op geen - of vaamen) 2454.
voeten (zich uit de - maken) 2458.
voeten (uit de - helpen) 2458.
voeten (gaan zoover als 't - heeft) 2459.
voeten (zijn - uit zijn schoenen loopen) 2497.
voetfutsel 2463.
voetje (iem. een - zetten) 177.
voetje (een - vooruit hebben) 2196.
voetje (op een goed - staan bij) 2456.
voetken (iem. een - zetten) 2446.
voetslet 2463.
voetsleter 2463.
voetstaands 2457.
voetstappen (iem.'s - drukken) 2461.
voetstoots 2462.
voetveeg 2463.
voetwater (enen dat - warmen) 1234.
voetwisch 2463.
vogel 654; 1446.
vogel (beter één - in de hand) 2464.
vogel (iedere - zingt, enz.) 2465.
vogel (een gespikkelde -) 2662.
vogelen (twee - schieten met één bout) 2433.
vogelvrij 2465.
vocativus (een slimme -) 2437.
vol (het te - gieten) 292.
vol (zoo - als) 1570.
vol (zoo - als een mud) 1570.
vol (iem. niet voor - aanzien) 2467.
volck van éénen winkel 1877.
vollenhoven ('t is daar -) 1168.
volwichtich 2467.
vonken (de - gewaar worden) 1423.
vonnis vellen of strijken 2468.
voor (geen rechte - met iem. kunnen ploegen) 1326.
voorgaan (goed - doet, enz.) 2469.
voorgedaan (goed -, is half verkocht) 2470.
voorhoofd (een stalen -) 317.
voorhoofd (iem. 't - bieden) 943.
voorkauwen 1541.
voorland 2471.
voorman (iem. op zijn - zetten) 2472.
voorschijn (te - komen) 2473.
voorshands 818.
voorste (int - brengen) 2242.
voorvoets 2462.
voorwerp 2449.
voorwind 2591.
voorzichtigheid is de moeder, enz. 2474.
vorentje (met een (slecht) - een vetten karper vangen) 1986.
vorescinen 2473.
vork (weten hoe de - in den steel zit) 2475.
vorm (op één - gieten) 1354.
vos (op 'nen - zijn) 250.
vos ('nen - hebben) 250.
vos (van den - geëten hebben) 766.
vos (een - verliest wel zijn haren) 2476.
vos (als de - de passie preekt) 2477.
vossemelk gedronken hebben 766.
vossen 901.
vossen (- met - vangen) 2170; 2478.
vossenbillen gegeten hebben 766.
vossepooten(-steerten) geëten hebben 766.
vossestaart (iem. met een - het hoofd afzagen) 1192.
vouwtje (een - slaan bij iets) 2118.
vraagboekjes (hij loopt met -) 1435.
vrageboekjes (loop je met -) 2642.
vragen (het - staat vrij) 2479.
vragen (door - wordt men wijs) 2480*.
vreemdeling (een - in Jeruzalem) 2481.
vrienden als olifanten 426.
vrienden in den nood 2482.
vriendschap (de eene - is de andere waard) 420.
vrij en vrank 581.
vrijheid blijheid 1964.
vrijzetter 767; 1024.
vroed (iem. iets - maken) 2576.
vroeg (die den naam heeft van - op te staan) 2483.
vroeg (- rijp, - rot) 2484.*
vroeg (- groot, - rijp) 2484.
vroegpredikatie 171.
vrouwenwaerheit 1464.
vrucht (verboden -) 2487.
vruchten (aan de - kent men den boom) 299.
[pagina 635]
[p. 635]
vruchten (het zijn de slechtste - niet) 2485.
vuil (ieder veegt zijn - aan hem af) 2463.
vuil (veel water - maken) 2533.
vuil (iem. - water geven) 2533.
vuilaard 2487.
vuilemmer 552.
vuil(d)erik 2487.
vuilik (een - (-ek)) 2487.
vuilniskar (van een - overreden) 2201.
vuilte (met - gooien) 2159.
vuiltje (er is geen - aan de lucht) 2486.
vuiltje-vaagt-den-oven 122.
vuilvelleken 122.
vuilvlek 552.
vuist (voor de - weg) 2490.
vuistje (in zijn - lachen) 2489.
vult (bij de -) 2430.
vuren (tusschen twee - zitten) 2498.
vuur (nou pis ik het - uit) 1188.
vuur (amper voor - en licht bewaard zijn) 1663.
vuur en vlam spuwen 2491.
vuur (die 't dichtst bij 't - zit) 2492.
vuur (iem. het - na aan de schenen leggen) 2493.
vuur (iem. bij 't - zetten) 2493.
vuur (het - op de teenen hebben) 2493.
vuur (voor iem. door 't - loopen) 2494.
vuur (met - spelen) 2495.
vuur (te - en te zwaard verwoesten) 2496.
vuur (het - uit de sloffen loopen) 2497.
vuur (voor heeter - gestaan hebben) 2499.
vuur (daar zou ik mijn hand niet voor in 't - willen steken) 2501.
vuur ('k zou er geen kooltje - voor opslikken) 2501.
vuurken (iem. een - stoken) 2663.
vuurproef doorstaan 2501.
vuurtje (een loopend -) 2500.
vuurvreter 1001; 2501a.
vijf of vijftien vóór hebben 2196.
vijf (geen - kunnen tellen) 2261.
vijfkop 1052.
vijg (iem. een - koken) 141, 1234.
vijg (de - geven) 634.
vijgen (hoe monden u die -?) 1791.
vijghen na Paschen 1559.
vyrkant (in 't - gaan) 1232.
vijs (er is een - los) 2034.
vijven (veel - en zessen) 2393.
vijvers (op zulke - vangt men zulke visschen) 2530.

 

W.C. 2241.
waag (in de - hangen) 2502.
waagschaal (iets in de - stellen) 2502.
waagsken (op 't - zitten) 2020.
waagt (die niet - die niet wint) 2503.
waai (op'nen - en'nen draai) 2436.
waaien 287.
waaien (er tegen -) 1324.
waait (gelijk het - en draait) 1922.
waait (het - in zijn vlieger, in zijn zeilen) 2591.
waard (buiten den - rekenen) 2504.
waard (zooals de - is, vertrouwt) 2505.
wacht (een - zetten voor de lippen) 1538.
wacht (in de - sleepen) 2506.
wacht (iem. de - aanzeggen) 2507.
wachten (er is beter op te - dan te vasten) 2508.
wacht u voor de geteekenden 671.
wachtje (een - kloppen) 1590.
wafel (slag) 1573.
waf(f)el (mond) 1538.
wafel (iem. een - op z'n kaak geven) 2220.
wafel (een- opzetten) 1114; 2509.
waffel (houd je -!) 2509.
wagen (de - van Van der Stappen) 93.
wagenaar (een oud - hoort) 2440.
wagenspel 1867.
wagenwijd open 2510.
wak (iem. in het - leiden) 2510.
waken en braken 1250.
wal (iem. van den - in de sloot helpen) 2512.
wal (van den - in de sloot geraken) 2513.
wal (de - keert het schip) 2514.
wal (iets in den - schuiven) 1931.
wallen (van twee - eten) 2515.
walletje (bij het - langs) 2511.
walletje (het - moet bij 't schuurtje blijven) 2516.
wammes(en) 978.
wammessen 561.
wan (eenen in de - kriege), 2628*.
wandelingetje (iem. om een - zenden) 2630.
wanne mit eine 2628*.
wanten (van - weten) 2517.
wapen (grootsch (of hoog) in zijn -) 2518.
wapper (van de - geven) 1349.
wappergat 1386.
warm (hou -!) 131.
warm en koud uit één mond blazen 2532*.
warm (er -(pjes) in zitten) 2519*.
was (goed in de - zitten) 429; 2520.
was (goed in zijn slappe - zitten) 2520.
wasschen 2596.
wat (van - ben je me (groot)) 203.
water ('t is - op een eend) 323.
water (enen een - warmen) 1234.
water (dat is - op zijn molen) 1296.
water (tusschen - en wind drijven) 2515.
water dorschen 1556.
water in zee, in den Rijn dragen 2521.
water in den wijn doen 2522.
water (in 't - loopen) 1522.
water door den Rijn, de Schelde 2524.
water (het hoofd boven - houden) 2525.
water (weer boven - komen) 2525.
water (boven - zijn, houden) 2525.
water (onder - zijn) 2526.
[pagina 636]
[p. 636]
water (Gods - over Godsakker laten loopen) 2527.
water (in het - vallen) 2528.
water (in troebel - is 't goed visschen) 2529.
water (in de eene hand -) 2532.
water (het - van de zee kan dat niet afwasschen) 2534.
water (bang zijn zich aan koud - te branden) 2536.
water (hij is met dat - al meer voor den dokter geweest) 2537.
water (van het zuiverste -) 2538.
water (op - en brood zitten) 2611.
waterchinees 2539.
wateren (gestolen - zijn de zoetste) 2488.
waterlanders (de - komen voor den dag) 2540.
waters (tusschen twee - zwemmen) 2515.
waters (in zulke - vangt men zulke visschen) 2530.
waters (stille - hebben diepe gronden) 2531.
watjekou 767.
watte is tusschenvoering 118.
watte is 'n endegatte 118.
weddeboon 1193.
weegluis 2086.
weegschaal (iets in de - zetten) 2502.
week (de (vuile) - hebben) 2190.
weer (in zijn - zijn) 548.
weer (schoon - spelen met andermans geld) 2541.
weer (mooi - spelen) 2541.
weer (in de - zijn) 2542.
weerdribbe (naar de - gaan) 2241.
weere (in zijn - zijn) 1201.
weerga (loop naar de -) 2543.
weerhaan 2590.
weerklank vinden 2544.
weerlicht (loop naar de -) 2543.
weerlicht (als de -) 2543.
weerom (op zoo - handelen) 1580.
weerschoons 2543.
weerstroom (den - krijgen) 1059.
weervogel 1941.
weerwerk 394.
wees 2086.
wees (een - gegroet wachten) 81.
wees (de - zijn) 1141.
weet 2547.
weet ik veel ! 2545.
weet (wat niet -, wat niet deert) 2546.
weet (iem. de - doen) 2547.
weet (iets aan de - komen) 2547.
weet (het is maar een -) 2547.
weet (er de - van krijgen) 2547.
weetje (zijn - weten) 2547.
weets 2086.
weeuwenaarspijn 2548.
weg noch steg 877.
weg (de verre - maakt den moeden man) 1428.
weg (zoo oud als de - van ..) 1735.
weg (de breede -) 2549.
weg (de - van alle vleesch) 2550.
weg (naar den bekenden - vragen) 2551.
weg (die aan den - timmert) 2552.
weg (het - hebben) 2553.
wegkruipertje spelen) 2037.
wegmoffelen 1565.
wel (er - in zijn) 429.
wel (die - doet, - ontmoet) 1922.
wel (doe - en zie niet om) 433; 2554.
welleken (bi 't - of) 1072.
wendehoyke 981.
wennis is een tweede natuur 689.
wentelteefje 2543.
wereld (tegen de - liggen) 2425.
wereld (iem tegen de - slaan) 2425.
werk (bij de - zijn) 812.
werk maken van iets 2555.
werk (er is - aan den winkel) 2556.
werkelooze 1633.
werkt (die niet -, zal ook niet eten) 2557.
werpelinc 261.
wervel (een - draaien) 1535.
wervel (de kop staat hem als op een -) 2034.
werveldraaier 509.
wesseld hebben 1147.
west(en) (buiten - zijn) 2558.
wet (sine - weten) 2547.
wet (een - van Perzen en Meden) 2559.
wet (iem. een - of wetten stellen) 2560.
wet (een stalen -) 2561.
weten (enz.) 41.
weten (al ons - is stukwerk) 2563.
wetens willens 2580.
wetten (korte - maken) 1511; 2562.
weven (iets -) 2280*.
weven (- op) 2427.
wezel (zoo bang als een -) 156*.
wides 2564.
wieberig (ziet - maken) 1841.
wiede (elk - zijn eigen lochting) 2181.
wiedes ('t is nog al -) 2564.
wieg (iem. in de - leggen) 1448.
wieg (niet in de - gesmoord) 2565.
wieg (tegen de - stooten) 2566.
wieg (in de - gelegd zijn voor) 2567.
wiegestroo nog achter de ooren hebben 496.
wiek (iem. een - draaien) 1920.
wiek (in zijn - geschoten) 2568.
wieken (op eigen - drijven) 2569.
wiel (de - op den tuin hangen) 1078.
wiel (iem. een - voor de oogen draaien) 1909.
wielen (iem. in de - rijden) 2570.
wieltjes (op - (wielekes) loopen) 1950.
wierewas 2696.
wiggel (iem. in den - houden) 1409.
wijd en zijd, of breed 2571.
wijdewaag 2510.
Wijdmond (juffrouw -) 1168.
wijf (schipper, wat een mooi - heb je) 28.
wijn (goede - behoeft geen krans) 2572.
wijn (als de - is in den man) 2573.
[pagina 637]
[p. 637]
wijn (iem. klaren - schenken) 2575.
wijn (de - smaakt geerne zijns stocks) 95.
wijntje en Trijntje 2575.
wijs 2576.
wijs (iets - worden) 2576.
wijs (iets - zijn) 2576.
wijs (iem. iets - maken) 2576.
wijs ('s lands - 's lands eer) 2577.
wijvevet 2392
wijzen 2147.
wijzen ('t vonnis -) 1989.
wik noch wak 267.
wiks (iem. - geven) 2084.
wikt (de mensch - en God...) 2578.
wil (tegen - en dank) 2579.
wilde kraai 1140.
Wilhelmus (dat zijn ze die - blazen) 2582.
wille (om der - van 't smeer) 1098.
willende ende wetende 2580.
willens en wetens 2580*.
wilt (wat gij niet - dat u geschiedt) 2581.
wind (veel - en weinig regen) 662.
wind (naar den-hangen) 981.
wind (zooals de - waait, waait z'n jasje) 981; 2285.
wind op zijn molen 1246.
wind (de - is omgedraaid, gekeerd) 2583.
wind (weten vanwaar, uit welken hoek de - waait) 2583.
wind (de - waait uit een anderen hoek) 2583.
wind (er den - onder hebben) 2584.
wind (door den - gaan) 2586.
wind (den - van voren krijgen) 2587.
wind (die - zaait, zal storm oogsten 2588.
wind (iets in den - slaan) 2589
wind (voor - en stroom gaan) 2591.
wind (voor den - gaan) 2591.
wind (den - in de zeilen blazen) 2591.
wind (iem. den - onderscheppen) 2591.
wind (de - van achter) 2591.
wind (iem. den wind uit de zeilen nemen) 2591.
wind (den - kwijt raken) 2630.
windeieren 2592.
winden (met alle - meevaren) 2590.
windmolens (tegen - vechten) 2593.
windselen (iem. in de - leggen) 2599.
windvaan 2590.
winkel (dat is in zijn - gesmeed) 1225.
winkel (geen werk van den - sturen) 2556.
winnen (veld -) 2848.
winst (eerste - is) 686.
winstje (een klein - een zoet -) 2417.
wip 1386.
wip (op de - zitten) 2020; 2595*.
wip (op de - staan) 2020.
wippen (ik laat me - als) 451.
wippen (iem. -) 2020.
wippertje 1633.
wiptem Keesje 1158.
wisch (een - uutsteken) 2572.
wisjewasje 2596.
wiske de waaske 2596.
wisschen (gaan-snijden) 2630.
wisselen (niet kunnen -) 2252.
wit (een - voetje hebben) 2460.
wit (vreugde) 2507.
wit (op de - rijden) 1760.
witjes lachen 2597.
witte (vier - voeten hebben) 2460.
witte (de - hen zit nog op op het dak) 2598.
wittebrood (zijn - veur eten) 1245.
wittebrood voor weggen wedergeven 1580.
wittebrood ('t - zijn) 2114.
wittebroodje (zijn - vóór eten) 2598.
wittebroodskinderen 2598.
wittebroodsweken 2598.
witten 16.
witten (de - uitdoen) 1278.
woei noch wa 267.
wol (hij is goed in zijn -) 429.
wol (onder de - kruipen) 1232.
wol (dik in de - zitten) 2519.
wol (in de - geverfd) 2599.
wol (hij zal er geen - bij spinnen) 2653.
wolf (wee den - die) 2600.
wolf (een in- schaapskleederen) 2601.
wolk (gelijk een -) 2603.
wolk (een jongen als een -) 2603.
wolk (een - van gezondheid) 2603.
wolken (uit de - vallen) 1440.
wolken (in de - zijn) 2602.
wolkje (er is geen - aan de lucht) 2486.
wolven (- bijten elkaar niet dood) 929.
wolvendans (den - dansen) 407.
wonde (de - plek aanwijzen) 2399.
woord (het eene - haalt het andere uit) 2605.
woord (een goed - vindt altijd een goede plaats) 2605.
woord (het hooge, groote, harde -) 2606.
woord houden 2604.
woord (het hoogste, grootste - hebben) 2608.
woord (iem. te - staan) 2609.
woorden zijn geen oorden 1879.
woorden hebben met iem. 2607.
Worms (naar - varen) 1168.
worpriem 261.
worst (iem. een - braden) 1234.
worstpatroon 401.
wortel (hebzucht - van alle kwaad) 696.
woud 2086.
woudkonijn 2086.
wouten, wouteren 329.
Wouw ligt een uur achter Rozendaal 118.
Wouwen vliegen hoog of zijn kuikendieven 118.
wrijfpaal 2463.
wringt (het - er) 2455.
wurmen 901.

 

Xantippe 2610.

 

Zaad (op droog - zitten) 497; 2611.
zaad (er is geen - meer in 't baksken) 1661.
[pagina 638]
[p. 638]
zaad (iem. zijn - zeggen of geven) 1362.
zaad (op zwart - zitten) 2611.
zaad (iem. zijn - geven) 2390.
zaag, zaagteef 53.
zaaien (wat men zaait, zal men ook maaien) 2612.
zaal zie zadel.
zadder 2046.
zadel (vast in 't - zitten) 2613.
zadel (iem. uit 't - lichten) 2614.
zadel (iem. in 't - zetten, helpen) 2615.
zadel (zich in den - zetten) 2443.
zagen (krassen) 53.
zagen en klagen 53.
zak (het kan beter v.d. - dan v.d. band) 2151.
zak (den - krijgen) 2035; 2617.
zak (in - en asch zitten) 117.
zak (in zijn - steken) 2618.
zak (iem. in den - steken) 2620.
zak (iem. of iets in den - hebben) 2620.
zak (onder in den - vindt men de rekening) 2619.
zak (iem. den - geven) 2617.
zak (woorden vullen den - niet) 1879.
zak (iem. iets in den - stoppen) 1567.
zak (in den - schieten) 385*.
zaken (gedane - nemen geen keer) 2621.
zaken (de - hebben) 2190.
zakkertje 64.
zalf (daar is geen - aan te strijken) 2622.
zalig zijn met 2385.
zaliger ('t is - te geven dan te ontvangen) 2623.
zaligheid (iem. zijn - zeggen) 1362.
zand (op 't - zitten) 497.
zand er over 2135.
zand (iem. - in de oogen strooien) 2624.
zand in duin brengen 2521.
zand (in 't - bijten) 2625.
zand (op - bouwen) 2627.
zandgrond (op een - bouwen) 2627.
zandmannetje 2624.
zandruiter 2614.
zang hebben op iem. 2380.
zang (de oude -) 1391.
Zaterdagsche (met de - steek) 1594.
Zebedeüs 2626.
zeef (deur de - glieden) 1248.
zeef (iem. in de - nemen) 2628*.
zeefde (op zijn - spelen) 1860.
zeel (één - trekken) 1406.
zeeman (een goed - wordt wel eens nat) 1752.
zeemanschap gebruiken 1999; 2629.
zeen 767.
zeep (om - gaan) 2630.
zeep (iem. om - brengen, helpen) 2630.
zeer (iem. op zijn - treden, tasten) 2631.
zeer (gauw - gedaan zijn) 2243; 2631
zeer (oud - openkrabben) 2631.
zeerd (den - hebben van iets) 374.
zeeschip (een lastig -) 2632.
zeet 495.
zegel (zijn - hechten aan) 2633.
zeil (het - in top halen) 2634.
zeil zijn 1069.
zeil (met een nat - loopen) 1069; 2637.
zeil (met een vol - loopen) 2637.
zeil ('t - begieten) 2637.
zeil (het - strijken) 2635.
zeil (een hoog - voeren) 2634.
zeil ('t - te wijd zetten) 2634.
zeil (onder gaan) 2639.
zeil (een opgestoken -) 2638.
zeil (een opgestreken -) 2638.
zeil (onder - brengen) 2639.
zeilen (met gescheurde - er afkomen) 1171.
zeilen (de - naar den wind hangen) 981.
zeilen (de - op stootgaren zetten) 2020.
zeilen (met volle) 2637.
zeilen (allle - bijzetten) 2636.
zeilen (onder de - liggen) 2639.
zeilen (te diep -) 2637.
zeit (die - wat hij wil, enz.) 147.
zelschuitje (in 't - zitten) 118.
zelwagen (met den - rijden) 118.
zemelknooper 2640.
zessen (van - klaar) 2641.
zestien jaar zijn 2642.
zestig (ben je -?) 2642.
zeteltje (iem. een - zetten) 2663.
zetten (iem. niet kunnen -) 2643.
zeur 1140.
zeven (op zijn - gemakken) 2645.
zeven is een galg vol 2644.
zeven (drijmaal - zijn) 2642.
zeven (met - haasten) 2645.
zeventien (op zijn - gemakken) 2645.
ziel (met zijn - onder den arm loopen) 2647.
ziel (zijn - in lijdzaamheid bezitten) 2648.
ziel (iem. op zijn - geven) 2646.
zielement 197; 2646.
zielen (ter - gaan, varen) 2649.
zielen (hoe meer - hoe meer vreugd) 2503.
zielslief hebben 2650.
zielsvriend 2650.
zier (geen -) 2652.
zijde spinnen bij iets 2653.
zin (een mensch zijn - is een mensch zijn leven) 2654.
zin noch slot hebben 2079.
zingen (op iem. liggen -) 2380.
zinlijkheid (een mensch zijn - is een mensch zijn hemelrijk) 2654.
zint eer gij begint 227.
zit (dat - nog!) 2655.
zit (die -!) 2618.
zit (geen - in 't gat hebben) 605*.
zit ('t - er aan) 2519.
zitgat 605.
zitten 2519.
zjaak zijn 1009.
zoden (dat brengt geen - aan den dijk) 424.
zoekt (die - die vindt) 2503.
zoetemelk ('t is - tusschen die twee) 1212.
zoetemelksweken 2598.
zoeting (den - schudden) 367.
zoetsappig 989.
[pagina 639]
[p. 639]
zog (in iemands - varen) 2656.
zog (in zijn - meesleepen) 2656.
zolder (iem. op zijn achterste - jagen) 2657.
zolen (aan zijn - lappen) 1312.
zolen (iets aan de - van zijn schoenen kunnen schrijven) 2664.
zon (de opgaande - aanbidden) 2658.
zon (niet kunnen zien dat de - in 't water schijnt) 2659.
zondaarsbankje 1081; 2660.
Zondagskind 2661.
zonde(n)bok 2662.
zonnetje (iem. in 't - zetten) 2663.
zoô (van de - zijn) 1233.
zorg (mij een -!) 2665.
zot (ieder - heeft zijn marot) 2189.
zot (den - houden met iem.) 626; 629.
zot (voor - houden) 629.
zot (zoo - als) 2158.
zotje (iem. voor 't - houden) 1341.
zout (heb je 't ooit zoo - gegeten?) 2666.
zout (iem. de pap - koken) 2666.
zout (het - maken) 2666.
zout (met een greintje, korreltje -) 1249.
zout (iem. in 't - hebben) 2389.
zout (een mud, zak - met iem. gegeten hebben) 2616.
zout (hij zal daar geen meuken - eten) 2616.
zout (komen met - als 't ei op is) 1559.
zouten (iem. iets -) 65.
zoutpilaar 2667.
zouttelder 716.
zoutzak 2668.
zucht (in een -) 2436.
zuigbeen 1498.
zuinig zien 2669.
zuinigheid bedriegt de wijsheid 695.
zuinigheid met vlijt, enz. 2670,
zuiver ('t is daar niet -) 1845.
zuur 2373.
zuur zijn, raken 2671.
zuur (iem. - slaan) 2671.
zuur (het - hebben aan) 1328; 2672.
zuurdeesem ('t oude -) 2673.
zwaar op de hand 2674.
zwaard van Damocles 2676.
zwaarst (wat 't - is, enz.) 2675.
zwabber(en) 2677.
zwak (een - hebben) 2678.
zwak zijn op 2678.
zwak (iem. in zijn - tasten) 2679.
zwaluw (één - maakt nog geen zomer) 1265.
zwammen 2680.
zwanezang 2681.
zwang (in - komen) 2682.
zwart 1238.
zwart op wit 2684.
zwart (- afschilderen, - maken) 2683.
zwart zien van den honger 2685.
zwart (een - schaap) 1975.
zwart en blauw 293.
zwarte zwaan 1907.
zwarte (het - beest zijn) 1975.
zwarte peperkorrel 247.
zwarte boek 1238.
zwarte (met een - kool teekenen) 1238.
zwartgallig 258.
zwee (uit de - zijn) 743.
zwee (buiten - zijn) 743.
Zweedsche gordijnen 471.
zweet (in 't - zijns aanschijns) 2686.
zweeten (gaan -) 1841.
zwier (aan den ) 483.
zwieren 483.
zwiet slaan 2687.
zwijgen als een mof 1532.
zwijgt (die - stemt toe) 2688.
zwijn 181.
zwijnen 181.
zwijnjak 2000.
zwijntje (fiets) 1841.
zwik (op - zijn) 483; 2017.
zwikhout ('t trekken) 1496.
zwikzwak (bij de -) 2430.
zwing (de - trekken) 1496.
voetnoot1)
Een * beteekent een verwijzing naar de Aanvullingen en Verbeteringen.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken