| |
| |
| |
III.
Heel de volgende week broeiden er in Jantjes hoofd nieuwe gedachten. Zijn bakkerij was niet meer zoo zielseigen, en 't middelpunt van de wereld; zijn oude rust was weg: hij deed niets dan verlangen naar den volgenden Zondag. Het wegelke naar het Warandeke, de Meerschblomme - heel den verleden Zondag - het stond en bleef hem in den zin; dat was hem ineens zoo kostelijk, zoo lief, zoo nieuw geworden. Fideel was voor hem als eene openbaring - de aanleiding, de verbinding met zijn vroeger leven. Jantje bleek ineens verzot op den knecht, hij verwaterde naar zijne stem, herhaalde al de woorden die hij gesproken had, en al stotterde Fideel ook geweldig, Jantje hoorde hem geern kouten - 't deed er niets aan of af. 's Nachts droomde hij van den blonden bakkersknecht, en waar Jantje tegen den avond over zijn halve deur de dorpsplaats te overschouwen lag, gingen zijn oogen niet weg van Broekskes bakkerij, in de hoop Fideel te ontwaren als hij er bij geval zou buitenkomen. En als Jantje het belegde om den volgenden Zondag, zijn nieuwen, zijn eenigen vriend weer te ontmoeten, kreeg hij plotseling den inval:
- 'k Zou moeten meer geld hebben, - drie stuivers is te weinig - Fideel verteert er meer. Daarenboven beschouwde Jantje het als betamelijk, om als bakkersbaas, den knecht nu en dan eens te trakteeren. Fideel verdiende het ten
| |
| |
ander, en Jantje zou er de deugd in smaken zijn mildheid te betoonen.
Het besluit stond meteen vast, maar nu moest er naar middels gezocht worden om aan geld te geraken. Haar ponk hield Theresia in een ijzeren kistje en den sleutel droeg zij altijd in haar rechter schortezak. Daar aan geraken was voor Jantje zooveel als met de tanden grijpen naar de maan, - aan het kistje viel niet te denken. In de dischlade wist Theresia op een stuiver na hoeveel er in was, en elken avond ledigde zij die zelf. Jantje werd nooit of nooit de kans gelaten een klant in den winkel te bedienen, en allen handel van geld werd hem ontzegd. Jantje zag de onoverkomelijke moeilijkheden in, maar die moeilijkheden zelf en het zoeken naar middels, maakten hem de zaak te aantrekkelijker - de gedachte liet hem niet meer los, - hij draaide en wendde het, droomde er de ingewikkeldste gevaren rond.
- Dat ze dood ware, - op een schoonen uchtend dood lag in haar bed, meende Jantje, - en elken uchtend verwachtte hij het. Hij verbeelde zich hoe hij ten eersten werke tasten zou in haren schortezak, naar dien sleutel. - Dan zou ik op mijn gemak pintjes drinken, en openlijk met Fideel uitzetten,... zelfs met Broekske! Die begeerte viel Jantje niet op als een kwade verzoeking - zijn duivel had hier niets mee te maken - ze was hem simpelijk bijgekomen, lijk het gaat met een jongen die verlangt naar moeders dood, om aan den suikerpot te geraken. Doch het bleef hem bij - de begeerte kreeg hij niet meer uit zijn hoofd en hij dacht voortdurend: wat al voordeel er voor hem aan gelegen was, - wat een verandering het in zijn bestaan zou meebrengen - liber en los zijn gang te mogen
| |
| |
| |
| |
gaan, niet meer op de vingers gekeken te worden, - te doen en te laten wat hem inviel!... Toen deden zijn gedachten plotseling een sprong in de andere richting, en dààr had hij nu ineens het middel gevonden om zonder moeite gedaan te krijgen 't geen waar hij naar zocht!
Het zondige van zijn voornemen besefte hij niet, het was enkel de vreugde om het gevonden te hebben. Naderhand, al zinnend hoe het plan uit te voeren, schoot hij meteen wakker van schrik: hij verjoeg de temptatie waaraan hij zoo nipte had toegegeven - wilde er niet meer aan denken. Den volgenden Zondag ontmoette Jantje den bakkersknecht in dezelfde herberg en ze wandelden en koutten samen gelijk verleden keer. Jantje ondervond opnieuw het lastige, te moeten afscheid nemen, omdat zijn drie stuivers verteerd waren.
De volgende weekdagen werd zijn bakkerij, zijn leven hem onverschillig, hij voelde de verdrietigheid om zijn schamelen toestand, en Theresia werd hem hatelijk in zijn oogen: zij stond hem in den weg. Al de dagen die hij weer zou moeten aftellen eer het nog eens Zondag werd, schenen hem eene eeuwigheid. Al wat hij zag of deed werd hem weerzinnig; hij sprak geen woord meer, tenzij barsch en knorrig.
Theresia vroeg niet wat er hem scheelde; zij merkte aleens de verandering niet op, - ging hare wegen gelijk naar gewoonte: stijf en recht, zonder spreken.
Jantje stelde alevel geen vertrouwen in die schijnbare rust, - er was in zoo langen tijd geen oneenigheid meer geweest, en hij voorzag: als er nu iets van ruzie ontstaan moest, het niet gemakkelijk zou afloopen. Gelijk hij nu gesteld
| |
| |
was, zou hij het niet over zijn hoofd laten gaan. Jantje voorzag echter niet wat er zou kunnen aanleiding toe geven; hij speurde nergens eenig kwaad; de dagen verliepen eentonig, maar glad als over een ijsbaantje, en buiten dat nieuw verlangen naar den Zondag, - die onverwachte gebeurtenis waardoor zijn kleurloos bestaan ineens zin en beteekenis had gekregen, - was er niets op de wereld dat hem aanbelangde. Integendeel, Jantje voelde dat hij in den laatsten tijd zijn duivel de baas geworden was, - zich koes hield, of vertrokken was. Als Theresia er bij geval op zinspeelde, monkelde hij in zich zelf, in de meening het wel beter te weten.
Jantje kweet zorgvuldig zijn christelijke plichten, bad den Heer opdat het immer zoo zou mogen blijven: zes wekedagen en een Zondag, in stilte en vrede.
De spijt om die schamele drie stuivers bleef hem echter bij, - het middel had hij gevonden, maar was nog altijd aan 't dubben om zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Het zat als een ongedurige kreveling in zijn kop, zonder hij het wegduwde of aanpakken dorst.
En het gebeurde, zonder dat hij er wetens en willens toe besloten had - geheel vanzelf.
Het was op een gewonen Zondag; onder de hoogmis had Jantje zijn ophaling gedaan met de offerschaal, juist als naar gewoonte, - had daarna met aandachtigheid en godsvrucht zijn missegebeden gelezen in zijn kerkboek. Ondertusschen was hij starling het Sint-Antoniusbeeld blijven aanstaren, alsof hij van dien heilige de toelating moest bekomen eer het besluit te nemen. Dan sloop zijn hand dieveling in het kastje waar de schaal stond en voorzichtig,
| |
| |
zonder er één centje vertikte, nam Jantje er bij den tast, vijf stuivers uit, en stak ze, zonder haast, in den linker zak van zijn ondervest, - gelijk iemand die zijn eigen drinkgeld wegsteekt, daar iedereen het zien mag.
De daad, of het besluit - wat was er 't eerst opgekomen? Jantje wist het niet, hij vroeg er niet naar. Hij had het uitgevoerd, zonder mikken of twijfelen, als iets dat na lang overleg, goedgekeurd en aanveerd was - van ieder mocht geweten zijn, - waar niets op te zeggen valt. Gelijk een beer in zijn hok had Jantje zoolang ter plaats blijven rondtrappelen, zonder eene uitkomst te vinden, en dààr, de plotselinge openbaring - hij had het onder de hand, het lag er voor 't grijpen!
- Hoe heb ik daar niet eerder op gepeinsd? meende hij. Jantje ging, met 't geld op zak, over 't kerkhof - de plaats waar zijn vader en moeder begraven lagen! - zonder verwijt of wroeging te voelen. Hij was nog te zeer onder den indruk, te preusch met zijn rijkdom dien hij zoo gemakkelijk veroverd had. Te huis gekomen bekroop hem echter de eerste vrees: hij was bang voor Theresia's oogen; hij meende dat zij het aan zijn doening zou merken, verwachtte haar recht op hem te zien afkomen, heur hand in zijn zak steken en er 't geld uithalen; - die geheime kracht onderstelde hij bij haar. Doch er gebeurde niets. Als naar gewoonte gaf zij hem de drie stuivers en zegde wààr hij ze verteren moest. Eens veilig op straat, kende Jantje zichzelf niet van blijdschap: de huizen dansten rond hem; hij zwaaide de armen, meer dan behoorde, groette overdreven vriendelijk de menschen die hij tegenkwam.
- Vijf en drie zijn acht, rekende hij uit, en die som kreeg
| |
| |
in zijn verbeelding een overweldigenden omvang; nog nooit had hij zooveel op zak gekregen; daarmede voelde hij zich ineens de stevige burger, die uitgaat, herbergen bezoekt, pinten drinkt, en in zijn zak tast, zonder vrees voor den laatsten stuiver. Hij zou het echter niet geweldig aan boord leggen: Fideel zou er vooreerst zijn deel van krijgen. Het was Jantjes groote voldoening: door vrijgevigheid den bakkersknecht te verbazen.
- Jantje is zoo dom niet! mompelde hij, en wist maar al te wel wàt daarmede bedoeld werd. Er moest onder ander aan gedacht worden te beletten dat de herbergier hem beklappen zou bij Theresia, - dat hij zelf niet meer drinken mocht dan zijn beenen dragen konden; alle fijnigheden, waar een gewoon mensch niet aan zou gedacht hebben, werden bij Jantje overlegd om te vermijden dat zijn vreugde zou vergaan in groot verdriet.
Hij tastte in zijn zak en voelde of de stuivers er nog zaten. Dat het zonde was en gestolen geld, daaraan dacht Jantje niet; 't eenige dat hem bezighield was de welgezindheid om Fideel tot vriend te krijgen. Bij die gedachte voelde hij iets opwippen in zijn binnenste, iets dat hem aanzette om te dansen, midden de straat zotte sprongen te maken. Maar de vreugde toomde hij in met die gewichtige overweging; dat hetgeen hij begaan had met die offerschaal, moest geheim blijven, - dat, als het moest bekend zijn, er dood of leven van afhing... Maar ondertusschen verkneukelde het Jantje met geneugte door aan het gevaar te denken. 't Geen hem verder een groote vreugde bijbracht, was de overtuiging om in de gelegenheid te zijn elken Zondag het spel te kunnen hergaan - die offerandeschaal bracht hem de uitkomst
| |
| |
voor nu en voor later! Fideel zou hij pinten laten drinken zooveel hij wilde!
Op weg naar het Warandeke was het Jantje alsof er iets zoets aan 't smelten ging rond zijn hart; ommelands lag alles in zondagsche rust; in zijn hoofd roesde een vreugd die hij had willen luide uitspreken tot de boomen.
- Fideel, meumelde hij, ik word oud, heb niet veel meer te goed, - 'k zal er niet lang meer loopen, en als ik dood ben, dan is mijn bakkerij voor u; ik geef u mijn dochter - Irmatje is voor u!
In de Meerschblomme vond Jantje Fideel zitten; ze dronken er 't een pintje na 't ander, - Jantje trakteerde, en na een tijd werd hij vertrouwelijk met Fideel: hij stelde voor om elken Zondag samen uit te gaan.
Geen blad aan de boomen verroerde en de vogels floten zonder dat iemand er naar luisterde, - zoo zacht was de avond, zoo zijig zacht de stemming. Jantjes gemoed was zoodanig verteederd dat hij niet weerstaan kon Fideel te vertellen 't geen hij onderweg bij zich zelf had overwogen: hem met Irmatje te laten trouwen. Fideel verwierp het niet. - Dat ware zoo slecht niet, zei hij.
Doch bij het thuiskomen, als de winkelbel aan de deur gerinkeld had, voelde Jantje heel die regeling als een kaartenhuisje in elkaar vallen - hij kwam onder den indruk der omgeving, waar zijn persoontje van geen tel was, en nu speet het hem over dingen geraasd te hebben die beter verzwegen waren gebleven.
's Anderen daags echter, eens dat hij veilig opgesloten in de bakkerij aan 't werk was, ging hij weer aan 't muizeneeren: verknabbelde er zijn weelde; hij voelde zich als
| |
| |
een gelukszak, een fijnaard, omdat hij - de schamele duts, de dommerik - toch in staat was Theresia, met haar ernstig gezicht, haar stevig gesloten lip, bij den neus te leiden; - zij die daar over den vloer liep, in den waan van haar meesterschap - niets vermoedde of wist van 't geen hij had uitgericht. Dat was om te lachen, om dood te vallen van 't lachen, meende Jantje. En bij zich zelf telde hij weer de dagen af, met verlangen naar den Zondag, met 't vooruitzicht het verholen spel te herdoen.
In zijn stil geluk en gemoedelijke rust - terwijl hij brooden bakte of muizekes rolde, overviel hem soms bij poozen de achterdocht en vrees dat zijn geheim uitlekken kon, - dan bleef hij met hangende lip en gerimpeld voorhoofd, staan kijken op 't geen hij in zijn verbeelding gebeuren zag, als het eens moest aan den dag komen wat hij had uitgestoken! Het hing immers aan een draadje: door eene nietigheid kon alles verbrod geraken. Als Theresia eens iemand uitzond om af te spieden waar hij ging; als iemand haar zegde hem in gezelschap met Fideel gezien te hebben; als de baas uit de Meerschblomme nu eens naar den winkel kwam, en als reden opgaf: dat Jantje sedert eenigen tijd zoo dikwijls zijn herberg bezocht,... en rond zijn ooren trakteerde; als ooit iemand er achter komen moest wààr hij het geld vandaan haalde?... Hij had er een zonderling behagen in het gevaar na te gaan, zich nipte op het randje af te weten van zijn ongeluk. Dat bracht hem die weldoende kriezeling in zijn bloed. In plaats van vrees en schaamte, kwam er verstoktheid in zijn hart, en met nuchteren zin, beraamde hij hoe in voorkomend geval te handelen. Fideel was hem zoo zielseigen geworden, - die vriendschap -
| |
| |
de eerste en eenigste van heel zijn leven - had hem zoo opgewonden, dat hij bereid was den duivel te rade te gaan, om te beletten dat er iemand hem dit genot zou ontnemen. Voor het kwaad was hij niet meer bang.
Zonder Jantje vermoedde vanwaar het kwam, had de duivel hem dees redeneering ingegeven - een uiterst middel van verweer: een kleermaker is maar een kleermaker; een kloefkapper maar een kloefkapper, de een maakt kleeren voor de menschen, aan hun lijf, de ander kloefen voor aan hun voeten,... maar de bakker, die maakt 't geen de menschen in hun mond steken om van te leven, - de bakker is meester van leven en dood op het dorp.
Jantje monkelde nijdig. Uitwendig bleef hij hetzelfde bescheiden, deemoedig bakkertje, maar inwendig was hij een ander mensch geworden: hij voelde zich sterk met dit verweer - hield zijn voornemen gereed om uit te voeren. Hij liet het verloop van een mogelijke ontdekking figuurlijk gebeuren: Theresia had hem op heeterdaad betrapt; ze verweet hem voor kerkdief, heiligschenner; - hij stond er bij met gebogen hoofd, beschaamd als een verschopte hond. Hij zag een toeloop van menschen, het gerecht, de gevangenis... Maar hij bleef verstokt, hardnekkig vasthouden aan zijn besluit, - droeg het kwaadaardig voornemen in de kruine van zijn hoofd. Hij verdroeg de schande, al wat ze hem aandeden, - hij beschikte immers over het verweer en het stond vast in zijn zin: Fideel... alles of niets!...
- De bakker is meester over leven en dood! fluisterde het duivelken.
In een geheimen polk onder den trog, tusschen rommel verborgen, had Jantje een steenen potje staan, waar hij
| |
| |
dieveling naartoe ging, telkens hij den inhoud vandoen had. Een ambachtsman moet zijn stiel kennen en over alle hulpmiddelen beschikken om goed werk te leveren, zelfs met slechte waar. Met goed meel schoon brood bakken, is geen kunst. Veel bakkers weten met geschoten koorn, versche bloem of oude gist, niets uit te richten dat deugt: hun deeg beklijft niet, 't loopt open gelijk een taarte en 't brood brokkelt vaneen. Maar dat is hunne schuld; men moet daar weten middel in te schaffen: een leekschen van dat blauw vocht in het deeg gemengd en heel de ongeschiktheid is verdwenen: 't brood komt vuisthoog, met gesloten kruime, in besten stand uit den oven, alsof het met eerste klasse runselblomme gekneed ware. Het geheim had hij afgeloerd bij Broekske. Het waren blauw glanzende steenachtige brokkelingjes, die men smelten deed in water en tot dikke pap roerde. Dat blauw papken was een gevaarlijk goedje, erg vergif; er stond een doodskop geteekend op het doosje, - het gebruik verboden door de wet, en menige bakker van Jantjes kennissen was er tegen gewaaid en in 't gevang gevlogen, zijn bakkerij gesloten, om van dat blauwe goed te veel gebruikt te hebben. Anders was het een onfaalbaar middel om daarmede bloeiend licht en wonderschoon werk te maken, - en wat kon het voor kwaad, een leeksken in een heelen oven?
Dat potje nu, was Jantjes verweer, daarmede kon hij, traag en voorzichtig het beoogde uitwerksel verkrijgen... dood doen wie hem in den weg liep. In de stilte, bij zijn trog, beraamde hij zijn boos ontwerp: een vollen lepel van het blauw vergif in een brood mengen, dat brood in den oven een scheeven duw geven, zoodat het voor den verkoop
| |
| |
ongeschikt was - scheeve, verstuikte, aangebrande, of anders mislukte brooden kwamen immers altijd onder Theresia's toezicht, in de keuken terecht. Hij zag hoe Theresia er boterhammen afsneed, en ze binnen muffelde... Hij onderging den angst om haar wezen te zien veranderen, de benieuwdheid hem bekruipen naar het verder verloop, tot ze op haar bed zou liggen... en haar laatsten asem uitblazen. Hij haatte Theresia, nu eerst wist hij het, en het vooruitzicht haar te zien liggen zielbraken, verpreuvelde zijn gemoed met een nijdig behagen. Hij bleef er stom en koud op staan kijken, in de overtuiging dat ze hem geen kwaad bloed meer zou maken, - dat hij nu vrij en los kon uitrichten wat hem beliefde, in 't openbaar betrekking aanknoopen met Fideel. De herinnering aan zijn belgziek wijf zou hem heel zijn leven bijblijven als een bittere wrevel: ze had haar lot verdiend, - ze was een heks, - ze had zijn bestaan vergald!
Er kwamen ook dagen dat Jantje den toestand anders inzag: alles bleef er zoo stevig, dat er geen verandering mogelijk scheen: Theresia ging haar gewonen sliffergang door de keuken, - was daar verroeren of veranderen aan? Was hij in staat dien vasten gang te storen? Zou hij het wagen? - Het is opgekomen in mijn droom, meende Jantje, en hij stond beschaamd over zijn kinderachtige plannen; hij maakte een kruis om van die kwade verzoeking verlost te geraken. Hij voelde zich veroordeeld om zijn lot te dragen en onderdanig alles te dulden, tot aan zijn eigen dood.
't Geen hij gevreesd had, gebeurde niet. Theresia werd niets gewaar, en met het spel der offerandeschaal kon Jantje ongestoord doorgaan. Elken Zondag ontmoette hij Fideel,
| |
| |
zonder dat iemand er acht op gaf, of hunne vriendschap kwam storen. Dat leed heel den zomer en ook den volgenden winter. Jantje trakteerde, Fideel dronk; ze praatten lustig onder elkaar, en Jantje dacht aan geen onraad meer, overtuigd dat zijn genot eeuwig duren zou.
Achterna was het gewoonte geworden, - hij deed het zonder nog aan kwaad of zonde te denken: telkens, na de hoogmis, raapte Jantje, met een aangeleerde handigheid, de vijf stuivers uit de kerkschaal, en stak ze, zonder tik of rinkeling in den zak van zijn ondervest.
Met Theresia was hij weer vriendelijk; Jantjes wezen stond in voortdurenden monkelplooi, en als zij al eens nijdig uitschoot, of hem verweet, verdroeg hij het met een engelachtig geduld. Hij voelde zich vriend met elk endeen, - betoonde zijn welgezindheid zelfs aan de broodberdels, den ovenpaal, den trogschreper, - aan al 't geen hij in de bakkerij handelen moest. Zijn eenige vijanden waren de taaie eersgaten en gedraaide houtschieren, waarop hij zich doodbeulen moest om ze klein te krijgen; en dat was dan nog maar in zijn verbeelding - een middel om zich meer moed te geven in 't slaan met den kliefhamer en de bijl.
In dees gemoedsgesteltenis kwam Jantje zekeren uchtend in de bakkerij, als hij een kreveling hoorde op de bank waar de weegschaal stond.
- Ha, er zit een muizeken gevangen, zegde hij, en zijn hand reikte naar de val. Het vernooide hem, alsof er iets gewichtigs gebeurd was, waar hij zijn welgezindheid kon aan lucht geven. Doorgaans was hij kwaadgezind op muizen, omdat ze meelzakken kapot knaagden, en telkens, als hij er een aan den kater kon geven, was het in zijn
| |
| |
oogen: eene die geen kwaad meer zou uitrichten.
Nu echter sprak hij het beestje vriendelijk aan:
- Ai, gij deugnietje, ik heb u vast! Hoeveel van mijn kostelijke bloem hebt gij wel opgevreten? Dat zal u leeren! Pieroogend beloerde hij het schalke diertje, dat daar nu met zijn blinkende oogjes, Jantje scheen om verschooning te vragen. Zijn lijveken was rond en mollig, het klauterde zoo lenig vlug op de ijzerdraden van het enge kooitje, dat Jantje er met voldoening bleef op staan kijken.
- Ik heb u, kereltje; ge zoudt zeker blij zijn als ik u losliet, newaar? prazelde hij alzoo voort, met nog veel ander zottigheden, om het muizeken te plagen zoogezegd, maar veeleer om tijd te winnen, en omdat hij deernis voelde met het diertje. Muizen moest hij verdelgen, want ze deden te veel schade, maar dat was nu een zoo jong en onervaren deugnietje, zoo'n pertig, fijnsnoetig knabbelaarke, dat Jantje, nu voor zijn eigen plezier, eene uitzondering wilde maken: den misdadiger genade verleenen. Hij zou doen als de koning die, tegen alle wetten in, om reden van een feest of verjaring, of enkel uit loutere welgezindheid, omdat hij vandaag zoo goed gestemd was, en welgemutst, iedereen er wilde laten van mede genieten - iemand wilde gelukkig maken. Hij opende het deurken. Niet heelegansch, op een klein kiertje slechts, om er te langer te kunnen van genieten. Met één wip was het muisje er uit en weg, in korte snokjes, spouterend over de werktafel, rondzoekend naar een gaatje, langs de stijpers van het broodrek den muur op, waar het verdween in eene spleet van de zoldering.
- Als Theresia het moest weten, zou ze mij voor zot verklaren, meende Jantje. Maar hij had er voor heel den
| |
| |
dag zijn verheugen in.
Alzoo verliepen dagen en weken dat Jantje vreedzaam en gelukkig, aan geen onraad of stoornis meer dacht. Tot op zekeren keer, zonder het iemand met inzicht of opzet hem aandeed, die schoone effene gang gestoord werd, - en het kwam toen nog uit een richting waar hij het minst had kunnen verwachten!
Een Zondag dat Jantje als naar gewoonte was uitgezet, trof hij Fideel niet aan in de Meerschblomme. Hij wachtte er te vergeefs, wachtte tot zijn tijd lang voorbij was, en keerde naar huis terug, met een gevoel van angst, alsof er hem een ongeluk boven het hoofd hing. Aan den baas had hij niets durven vragen; onderweg had hij nog langs alle kanten uitgekeken, doch Fideel nergens kunnen ontwaren. - Fideel! Fideel! zegde hij inwendig, waar zit gij? Fideel, wat mag er gebeurd zijn?
Hij beschuldigde den jongen niet, maakte er hem geen verwijt van, dorst hem niet verdenken, of vermoeden dat hij zijn kameraadschap had opgegeven, of met een lief op gang was geweest....
Heel den nacht drukte de mismoed op hem - zijn Zondag was verloren.
Den Maandagmorgen polkte Jantje de vijf overgebleven stuivers onder in het schotelken met strooibloem, omdat hij vreesde dat Theresia ze in zijn zak zou vinden. Den volgenden Zondag nam hij er geen vijf andere weg uit de schaal.
Op zijn nieuwen tocht naar 't Warandeke, miste Jantje weerom zijn makker: Fideel was nergens te zien. Den daaropvolgenden Zondag eveneens: Fideel was weg en
| |
| |
bleef weg. De baas uit de Meerschblomme die 't raden kon wat Jantje in zijn herberg kwam zoeken, zegde het hem: - Fideel heeft ergens een slamiete zitten; jonkheden houden meer aan vrouwvolk...
Jantje trachtte zich onverschillig te toonen, en buitengekomen, wilde hij Fideel nog verontschuldigen:
- Hij heeft toch gelijk dat hij zijn vermaak zoekt. Ik moest het verwachten, - wat heeft zoo'n jonge kerel aan 't gezelschap van een oud peetje?
Hij zegde dit om zijn verdriet en ontgoocheling weg te denken.
Den volgenden Zondag legde Jantje de vijf stuivers, daar hij ze niet meer gebruiken kon, weer in de kerkschaal, - hij wist vast er geene meer te moeten uit wegnemen.
Met den tijd berustte hij in zijn verdriet, leefde gelijk voorheen: afgetrokken en eenzaam. Als hij dien schoonen tijd herdacht, kwam het hem voor als een droom, - iets dat vergaan is, waar de wasem over hing met een geur van rijp koorn, gemaaid gras en al de reuken eigen aan een schoonen zomerschen avond, die de lucht verzoeten.
Maar nog altijd kon Jantje niet beletten dat hem de tranen in de oogen kwamen en hij zijn zuchten niet kon inhouden.
Naderhand ontmoette Jantje Fideel nog wel eens, dat hij tijdens de week in zijn bakkerskleeren over de plaats liep, maar dan deden zij malkaar met een valsch knikje en gemaakten glimlach, bescheid zonder meer.
Jantje voelde dat het uit was, en hij stelde zijn zinnen op de bakkerij, op de brooden, op den trog, de planken, den oven, de zoutlade... Die dingen keerden weer in zijn belangstelling, hij maakte weer vriend met hen, nadat hij
| |
| |
ze zoolang verwaarloosd had, in de overtuiging dat zij de eenige, blijvende standvastigheid waren in zijn leven. Alevenwel kwamen er dagen waarop hem dat alles niet voldeed, de eenzaamheid hem drukte, hij er niet aan wennen kon - het weenen hem nader stond dan het lachen. Telkens als die beroering in zijn hart opkwam, ontstond meteen de begeerte naar haat en wraak, zonder te weten op wie het te wijten dat de zaken aldus verloopen waren. Hij bleef er met lamme armen op staan zien, want Theresia noch Fideel, noch iemand anders hadden er schuld aan, - 't was alles vanzelf gekomen,... en zijn potje vergif, het was hem eene onnuttigheid geworden, - hij wist niet wat er mede aan te vangen. Op niets of op niemand kon hij zijne misgunst uitwerken, - ze lieten hem in die onberoerde kalmte, met rust.
Terwijl Jantje daarover te zinnen zat, ving hij de vliegen die over de werktafel reden en trok ze ongenadig vlerken en pooten af, liet ze daarna spartelen in hun doodstrijd, zonder dat het hem deernis deed.
|
|