| |
| |
| |
IV.
Voortaan lette Jantje niet meer op het verloop der dagen - Zondag en week waren hem om 't even: hij had niets meer te vreezen, maar niets meer te verlangen; hij wrocht met het hoofd gebogen in zijn trog, zonder te denken.
Het was nu weer een dier grijze dagen, dat hij als naar gewoonte, twee oventjes gebakken had, en toen hij de manden naar de meelkamer droeg, zegde hij bij zich zelve: - Zie, vandage zou ik moeten tarwe ziften, en ik ontzie het. Het ziften zelf was in 't geheel niet erg, maar Theresia verdroeg 't gesleep van de zeef niet op den planken vloer boven haar hoofd, en nog minder het stof dat er van kwam en boven door al haar nette slaapkamers sneeuwde, - dat beschouwde zij als eene ongehoorde inbreuk en tegen al de regelen der zindelijkheid. Daarom was Jantje verplicht de tarwe in manden te vullen, ze de trappen af naar de bakkerij te brengen, en gezift weer naar boven te sleuren - dàt was lastig, en verloren arbeid, meende Jantje. Dikwijls reeds was daardoor ruzie ontstaan, zoolang en zooveel dat Jantje eindelijk had toegegeven, de manden op en af sleurde, zonder nog te denken dat het anders en gemakkelijker kon gaan.
Vandaag had hij weeral een paar manden naar beneden gedragen, als het hem ineens begon te vervelen, en zonder
| |
| |
meer, of zonder de gevolgen te vreezen, nam hij de zeef en trok er stout mede naar boven. Hij verstopte de deur der meelkamer met bloemzakken en begon maar te retseren, lijk iemand die baas is in huis en niets te duchten heeft. Jantje dacht niet aan 't geen hem te wachten stond, of liever, hij dacht er aan met een zeker leedvermaak, - 't deed hem deugd iets gevonden te hebben om Theresia te tempteeren, hare gramschap uit te dagen; hij verlangde om 't uitwerksel van zijn onbeschroomdheid te beleven.
De retser roefelde over den plankenvloer, als van den duivel bezeten, maar nauwelijks had Jantje hem eenige keeren over en weer gesleept, of hij hoorde Treze's stem schetteren, haar de trap opstormen, en daar stond ze in haar verbolgenheid vóór de gesloten deur.
- Komt ge weer zot, en in uw toeren?!
Jantjes gemoed was hard als steen; hij keek niet op en sleepte de zeef ongenadig voort.
- Heel mijn zolder! Heel mijn huis in stof! schreeuwde Treze, en in een vlaag van razernij stiet zij de deur open; in een vloed van woorden haalde zij er haar vader bij, al de dingen uit den ouden tijd, om te bewijzen dat 't schande was, en hij haar den dood aandeed....
Jantje beging de ongehoorde stoutmoedigheid van te grinniken, zijn een schouder schudde mismeenend, en eer Treze den tijd had de erge dingen aan te halen die hem te na gingen, was hij ineens rechtop gesprongen; zijn handen grepen haar om het lijf, en zonder dat hij het wist of wilde, lag Treze, kop voorwaarts, door 't zoldergat naar omlaag gevallen. Beneden de trap hoorde hij haar kermen, spektakel: hoe zij daar lag, met de beenen uitgestoken en
| |
| |
en toen nog bleef hij onberoerd, staan kijken op het vreemd haar ondergoed bloot. Het liet hem onverschillig; hij voelde geen spijt om 't geen in een onbedachte haastigheid gebeurd was.
Terwijl hij daar stond en dacht: ze zal haar beenen intrekken, haar rokken in orde brengen, - 't zal niets zijn, - terwijl groeide zijn vrees, met de benauwdheid en den angst omdat het zoolang duurde eer er leven of beweging in kwam. Toen begon hij te denken dat het zou kunnen ernstig zijn, en als ze nu eens dood was?... Hij werd verlegen, - wist niet wat aan te vangen. Nu eerst kreeg hij 't besef van 't geen hij gedaan had, en hij vroeg zich af: wàt zal er mij nu overkomen, vandaag, en de volgende dagen? Hoe zullen de menschen het opnemen? Hoe zal ik het hun vertellen? Terwijl die vragen hem bestormden, het Theresia's toestand hem onverschillig, - misschien was hij van haar verlost - voor altijd verlost! - en die onderstelling bracht hem een onverhoopte uitkomst.
Ineens nam Jantje het besluit te gaan zien, kwam de trappen af, tord over haar heen en zonder verder na te denken, liep hij naar buiten, de straat op. Zijn gemoed was doorschokt, in zijn hoofd roesden tegenstrijdige gedachten: hij werd bewust een misdaad bedreven te hebben, maar moest zien hoe het een draai te geven dat het op een ongeval geleek, - iets dat gebeurt in de stilte van een gewonen voor- of achtermiddag, - iets waar niemand schuld aan heeft. Het was met een gemaakte verbauwereerdheid op het wezen en geveinsde ontsteltenis dat hij bij Triene van den barbier binnenliep - 't eerste 't beste deurgat dat hij openvond. Zijn oogen keken verwilderd,
| |
| |
| |
| |
de armen hield hij gereed om ze uiteen te slaan en de verschrikking te laten zien van 't ongeluk dat hij kwam vermelden.
Doch in den barbierswinkel trof hij geen mensch aan, in de keuken evenmin. Jantje liep verder door 't achterhuis naar den lochting. Met een vluchtigen blik had hij opgemerkt hoe al het huisgerief hier verstrooid lag, en daaruit maakte hij op dat Triene, of de barbier, niet ver weg konden zijn, en daardoor kreeg hij de zekerheid niet zonder iemand vreemds te moeten terug keeren. Hier kon hij ongezien, blijven trutselen en zich overletten.... Door de doornhaag zag hij vooreerst zijn eigen koer en de bakkerij, en het sloeg hem, van hier uit het achterste van zijn eigen huis te bekijken - zoo vreemd kwam het hem voor - maar nu lag Theresia daar binnen verongelukt.
- Triene! riep hij, kom, haast u, Theresia is van de trappen gevallen, en ze is misschien dood - ze roert niet! Nu hij het wijf ontwaard had, dorst Jantje weer naar huis loopen - hij zou er niet meer alleen zijn, want het zou hem vergruwd hebben.
Hij vond haar nog liggen gelijk ze er gevallen was, en met de oogen dicht.
- Zou ze dood zijn?
Als ze er nu maar vanzelf ware afgevallen, ware 't mijn geluk, dacht Jantje. Maar nu stond hij er verlegen bij, met 't zelfverwijt dat hij een moord had begaan. 't Is in mijn oploopendheid gebeurd, zei hij inwendig, om zich te verontschuldigen en 't verwijt te verdooven.
- O Theresia toch! kermde hij, nu Triene er bij stond, en hij keek in 't wijf haar oogen, om raad of bescheid.
| |
| |
- Wat moet er gedaan worden?
Triene bleef kalm, ze overtastte Theresia over heel het lijf, om te zien wat er gebroken of gekwetst was.
- Haal water, Jan, gebood zij.
Het koud water op Theresia's wezen, bracht er leven in. Ze lag stil te kermen, en Jantje kermde mede.
- 't En zal niet erg zijn, troostte Triene, we moeten haar boven op haar bed brengen; we moeten iemand hebben om te helpen.
't En leed niet lang: al de wijven uit de gebuurte waren er. Elk wist het zijne en er ging een eenbaarlijk geklaag op. Met drie vier namen zij Theresia vast, doch zoo gauw ze er de handen aan staken, begon zij te schruwelen, zoodat de wijven verschrikt bleven staan.
- Doe maar! beval Triene, en dan hieven en sleurden zij Theresia de trappen op en legden haar op het bed.
- Nu moet er iemand naar den dokter, meende Triene. Tresia's schouder is gebroken, en wel een rib of twee ook; 't is een leelijke val, - hoe is zij alzoo van de trap getuimeld?
Jantje haalde de schouders op, stond met de tranen in de oogen - te zeer gealtereerd om te kunnen uitleg geven.
- Een ongeluk is gauw gekomen, meende men.
- Zie, er loopt bloed uit haar mond! Triene tastte met den vinger. Er zullen ook wel tanden gebroken zijn.
Ineens richtte Theresia zich op, en gelijk ze daar zat, met den arm lam en bebloeden mond, de tanden die over haar lip hingen, deed ze teeken met den gezonden arm: dat al het volk moest vertrekken! Haar oogen blekten en haar uitzicht was zoo vervaarlijk, dat Jantje meende dat het
| |
| |
een spook was. Hij kreeg den daver op het lijf, als iemand die een koude wind voelt; hij kwam mede met de wijven naar beneden en vluchtte in de bakkerij, waar hij verdwaasd bleef uitstaren.
Nu heb ik wat uitgericht! verweet hij zich zelf, en dook de handen onder zijn voorschoot, om het beven niet te zien. Nu kreeg hij medelijden met Theresia - hij had niet gedacht dat het zoo erg was - haalde haar goede hoedanigheden op en beschouwde zich zelf als een ellendige booswicht. Hij stond te luisteren naar 't geloop der wijven uit en in; ze zetten hun kloefen beneden aan de trap en gingen op de kousen naar boven. Hij dacht aan de stonde, eer 't ongeluk gebeurd was - de rust en de stilte die toen in huis heerschte - als het nog in zijn macht gelegen had het ongeluk te vermijden...
De dokter kwam binnen, met vier kloeke manskerels: de kloefkapper met zijn twee zonen en de smid - die moesten helpen den schouder weer in de note te trekken.
Terwijl de mannen boven hun beulswerk verrichtten, bleef Jantje met den doodsangst op 't lijf, in den winkel ronddraaien. Hij zocht naar bezigheid om zijn gedachten te bedaren. Hij had willen naar boven gaan, maar dorst niet, - bleef staan luisteren bij de trapdeur. Dan ging een scheurende schreeuw door 't huis, lang en wreed, en na een stilte, weer en van langs om luider. Het sneed Jantje door het hart; hij kon zich niet stilhouden en hield den adem op.
- Nu trekken ze misschien haren arm van haar lijf, meende hij, en hij keek rond op de dingen in den winkel, die hun gewoon uitzicht hadden, alsof er niets gebeurd was, -
| |
| |
| |
| |
onverschillig bleven bij dit baldadig gerucht. Hij rekende uit hoever dit geschreeuw wel mocht te hooren zijn op straat, en wat de voorbijgangers er zouden van denken.
Wat duurde het daar boven onbarmhartig lang! Wanneer zou hij toch zekerheid krijgen?
Eindelijk kwamen ze naar beneden; met hun koorden, leken het Jantje beulsknechten die folterwerk verricht hebben.
Er werd geregeld dat Triene zou boven blijven om Theresia te verzorgen, terwijl Mieneka op den winkel zou passen en het huiswerk verrichten.
Jantje zelf stak nergens de handen aan, trakelde doelloos van den winkel naar de bakkerij, of stond tegen den muur geleund op den koer. Af en toe hoorde hij Theresia van uit haar bed bevelen geven en dat met haar gewone stem gelijk voortijds.
Als 't avond geworden was riep Mieneka Jantje om te eten, maar hij kwam niet te voorschijn. Toen de wijven gereedschap maakten om te gaan slapen en Mieneka naar de koer ging, ontdekte ze daar toevallig Jantje dat hij achter de waterton op zijn hurken neerzat. Het wijf schrok en ze vroeg wat hij daar deed.
- Ik meende dat ge slapen waart, zegde zij. Kom in huis; ge zoudt daar verstijven! En om hem te troosten, in de meening dat Jantje over was van verdriet, zegde zij nog:
- Ge moet daar zoo geen zwarigheid in maken, - 't is een ongeluk en Theresia zal gauw weer te beene zijn.
Maar uit Jantje was geen woord te krijgen, - hij bleef verstokt zitten. Hij liet haar zeggen, wilde hier blijven den nacht door en er nooit meer wegkomen. In den donker
| |
| |
voelde hij zich veilig, want binnen in zijn ziel was het nog donkerder en er ging een geweldige ruisching door zijn hoofd.
Mieneka moest het nu wel gelooven 't geen Theresia eens beweerd had: dat Jantje een koppigaard was. Ze bracht hem een deken en liet er hem zitten.
Na een tijd kwam de koude Jantje zijn beenen opgereden, en hij dacht dat het nu maar best ware hier te verstijven, dat ze hem morgen dood vonden. Maar dan overviel hem een geweldige vrees voor zijn arme verdoemde ziel; ijlings richtte hij zich op - zijn leden waren reeds verstijfd en kraakten in de knoken. Hij wierp zijn deken weg en brak als een dief door 't venster in de bakkerij, waar hij in den onderoven kroop. De warmte deed hem deugd.
- Hier lig ik goed, meende hij. Ze zullen mij hier niet vinden, want het was zijn voornemen er nooit meer uit te komen.
Hij zag het gebeuren weer voor zijn geest; het schoof als een rolprent voor zijn binnenwaartschen blik, - de beelden draaiden en keerden zot door elkaar, tot hij niet meer wist of 't waken was of droomen. Nu en dan schrok hij wakker, maar verzonk aanstonds weer in de onderwereld. Toen hij de klaarte zag door 't venster, kwam de werkelijke toestand hem weer voor den geest, met den angst voor 't geen de komende dag hem brengen zou. Maar nu kwam hij tot de overtuiging hier niet te kunnen blijven liggen - de bakkerij, de winkel... en Theresia haar stem ginder boven, dwongen hem in zijn gewonen doen terug te keeren. Hij krevelde uit zijn onderoven, en nu hij te midden de bakkerij stond, vroeg hij zich af: of er vandaag wel zou te
| |
| |
bakken vallen? De dingen rond hem hadden hun zin en beteekenis verloren. Doch met 't groeien van den dag, nam alles geleidelijk weer zijn gewoon aanschijn en Jantje meende nu dat het niet anders kon en beter was het werk te hernemen - doen alsof er niets gebeurd was. Hij kreeg het besef dat er geen reden bestond om buiten den gewonen gang van den dag te handelen, - dat hij zich moest laten gaan met 't geen de dag meebracht, - dat de menschen hem anders voor zot zouden verklaren. Hoe hij zich tegenover Theresia zou te verantwoorden krijgen, moest hij nu afwachten.
Hij ging dan maar aan 't werk. De gewone doening bij zijn oven bracht weer eenigszins de kalmte in zijn gemoed; hij was blij hier zijn bezigheid te vinden en voelde er zich veilig. Doch inwendig bleef het bij hem vaststaan dat er iets gebeurd was dat niet kon hersteld worden, - de schoone eengang had hij te niet gedaan, en er bleef hem de vrees voor 't geen ginder boven dreigde.... Jantje had zich nog altijd niet verder dan tot aan de trap gewaagd, maar onrust en nieuwsgierigheid dreven hem er toe aan de trapdeur te staan luisteren.
En toen is het gebeurd, zekeren keer dat hij daar weer met zijn oor tegen de spleet het gesprek stond af te horken, - iets dat zijn gedacht en gevoel heelemaal onderst te boven keerde, een schok in zijn hart gaf en hij een krop in de keel kreeg van aandoening. Theresia namelijk hoorde hij duidelijk aan Mieneka het geval uiteen doen, - ze zegde: ‘Ik ben er van gevallen, ik weet niet hoe, - een verkeerden stap gedaan?...’ Konden zijn ooren het gelooven? Wilde Theresia zijne schuld verzwijgen, -
| |
| |
vermijden dat er zou over gepraat worden op het dorp, dat er niet eens kwade vermoedens zouden ontstaan over hun ruzie?.... Die onverwachte oplossing welke Theresia aan het geval gegeven had, bracht verteedering in zijn gemoed; de schaamte doorgloeide zijn wezen en hij besloot àlles te doen om 't geen hij misdaan had, aan Theresia weer goed te maken, - op zijn bloote knieën wilde hij haar nu vergiffenis vragen!
Doch daarmede was de onrust in Jantje's hart niet verdreven; de draai die Theresia aan het geval gegeven had, was geen verschoon voor zijn geweten. Geen mensch zou vermoeden dat hij iets misdreven of dat hij schuld had aan het ongeval; Theresia had niet zijne eer - doch de eer van het huis willen redden tegenover de geburen,.... maar het kwaad bleef niettemin in hem steken. Die overtuiging bracht hem weer de hardheid in zijn ziel, doodde er de spijt en het berouw; zijn lippen bleven gesloten en een nieuwe rimpel lag voor altijd in zijn voorhoofd. De verdoemenis voelde hij op hem wegen. In zijn overtuiging was er geen boete zwaar genoeg om vergiffenis te verkrijgen en zijn zaligheid te redden.
Jantje verrichtte zijn werk zonder spreken en hield zijn rampzalige gedachten gedoken achter de gewone uitdrukking van zijn gedoezig wezen.
|
|