Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Der byen boeck (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Der byen boeck
Afbeelding van Der byen boeckToon afbeelding van titelpagina van Der byen boeck

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.87 MB)

XML (2.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

proefschrift
leerdicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Der byen boeck

(1990)–C.M. Stutvoet-Joanknecht–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De Middelnederlandse vertalingen van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun achtergrond


Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]

3 Toelichting betreffende de vormgeving en de inhoud van het BUA

3.1 Algemene opmerkingen over de inhoudelijke structering van het BUA

De aanleiding tot het ontstaan en de doelstellingen van het BUA zijn beschreven in de proloog. De inhoud van het BUA bestaat uit een reeks sermoenen, die thematisch zijn gescheiden door opmerkingen van klassieke auteurs en kerkvaders betreffende het leven van de honingbij. Deze geciteerde opmerkingen, die als hoofdstuktitels fungeren, vormen tevens de voornaamste structurering van de tekst, waarin geen hoofdstuknummering is aangebracht. De tekst van het BUA bevat twee delen. Het eerste deel (Boek I) bevat 25, het tweede (Boek II) 57 ‘bijencitaten’Ga naar eind1). De thematische inhoud van elk deel wordt omschreven in een voorafgaande korte inleiding (praefatio). De overgang tussen het einde van Boek I en de praefatio van Boek II is door een opmerking gemarkeerd. In Boek II wordt na het 55ste bijencitaat aangegeven, dat de volgende teksten een thematische variant betreffen (de vijanden van de bijen). Boek II eindigt met een korte epiloog.

In feite bevat de overgeleverde tekst van het BUA dus zes elementen: een proloog, thematische titels vervat in bijenkenmerken, twee verhandelingen (een over goede leiders, een over een ideale gemeenschap als geheel) gelardeerd met exempels, en een epiloog.

3.2 De proloog

Conform de destijds geldende voorschriften van de dominicanenleiding is de tekst door de auteur ter beoordeling voorgelegd aan een hogere functionarisGa naar eind2), in dit geval zelfs de hoogste functionaris, de ordemeester Humbert van Romans (1254-1263). Hieruit blijkt dat het boek uiterlijk 1262 of 1263 kan zijn voltooid.

In de proloog zet de auteur duidelijk uiteen hetgeen hem tot het schrijven heeft bewogen: het voldoen aan de bestaande behoefte aan een uiteenzetting over gedragslijnen zowel voor bestuurders als voor leden van een christelijke gemeenschap. Vervolgens deelt hij mee dat hij het antwoord heeft gevonden na het raadplegen van een van zijn vrogere publicaties, de NR. De tekst over de honingbij in de NR heeft het uitgangspunt gevormd voor zijn verhandeling. Daarom heeft hij het boek als titel gegeven: het gemeengoed van de bijen. Het boek bevat twee delen: het eerste handelt over bestuurders, het tweede over ondergeschikten. Tevens vermeldt hij de literaire bronnen voor dit insectenleven. Ook deelt hij mee hoe het boek is opgesteld. In de sermoenen heeft hij veel gebruik gemaakt van de werken van ‘filosofen’. Tenslotte deelt hij mee, dat hij deze tekst heeft toegelicht met opmerkelijke praktijkverhalen van hemzelf of van anderen, die van bijzonder belang konden worden geacht voor algemene kennisname van de gemeenschap. Deze aanvulling was het gevolg van het algemene verzoek van de aangesprokene zelfGa naar eind3). Hierna waagt de ‘onwaardige’ broeder het

[pagina 38]
[p. 38]

de ordemeester om aanbeveling te verzoeken voor optimale verspreiding van het BUA onder de ordekloostersGa naar eind4).

3.3 De beschrijving van fysieke en sociale kenmerken van de honingbij

3.3.1 De literaire bronnen

Nadat Thomas heeft gezegd dat hij voor zijn verhandeling over ‘prelati et subditi’ werd geïnspireerd door het hoofdstuk over de bijen in het boek over de natuur (waaraan hij meer dan vijftien jaar heeft gewerkt) noemt hij de literaire bronnen die hij voor dat hoofdstuk heeft geraadpleegd: Aristoteles, Solinus, Plinius, de kerkvaders Ambrosius en Basilius, en Jacob van Acco (van Vitry)Ga naar eind5). Bij mijn controle bleek dat een ontlening aan SolinusGa naar eind6) niet zonder meer aanwijsbaar is; hetzelfde geldt voor Aristoteles. De meeste aanhalingen stammen uit de <Naturalis Historiae> van PliniusGa naar eind7), die echter wel berusten op natuurkundige werken van AristotelesGa naar eind8). Van BasiliusGa naar eind9) en AmbrosiusGa naar eind10) zijn vergelijkingen betreffende het communale en kerkelijke leven overgenomen, die waarschijnlijk teruggrijpen op uitspraken van Vergilius over het bijenlevenGa naar eind11). Uitspraken over bijen van Jacob van Vitry zijn in de NR echter niet aanwezig, evenmin als in het BUA. Door in de proloog ook Jacob als referentie op te nemen wil Thomas vermoedelijk bereiken dat de lezer in zijn opsomming de gelijkenis met de proloog van de NR herkent, als bevestiging van Thomas' impliciete bekendmaking dat hij de auteur is van dit lexikonGa naar eind12).

3.3.2 Kenmerken van de honingbij

De door Thomas van Cantimpré thematisch gerangschikte opmerkingen over de honingbij houden voornamelijk verband met de uitzonderlijke eigenschappen die de bijenkoningGa naar eind13) bezit en het respect, waar hij recht op heeft, alsmede de samenstelling en het gedrag van het bijenvolk als geheel. De bijenkoning wordt uit een aantal candidaten gekozen; de anderen moeten verdwijnen, zodat ze geen tweedracht kunnen zaaien. De bijenkoning heeft geen angelGa naar eind14); hij overheerst uitsluitend door het respect dat hij inboezemt door zijn edel karakter en zijn goede reputatie, daarbij ondersteund door de liefde van zijn volk. Zijn uitzonderlijk grote formaat en fraaie kleur houden verband met de juiste voeding en gezonde conditie. Uiterlijke attributen om als monarch en ordestichter (rechter) herkenbaar te zijn ontbreken echter; ze zijn onnodig. Door zijn optimale aanwezigheid in de korf is hij altijd voor iedereen bereikbaar. De solidariteit van zijn volk gaat zo ver, dat bij zijn dood het volk aan het rouwproces te gronde kan gaan.

Elk bijenvolk is in drie sociale lagen verdeeld, in moeders, vliegbijen en werkbijen, verenigd onder een algemeen gekozen bijenkoning. Na de koningskeuze volgt een taakverdelingGa naar eind15). De hiermee samenhangende gehoorzaamheid aan hogere functionarissen berust op individuele vrijheid. Alle bijen werken, behalve de bijenkoning, die een controlerende functie heeft. Onwerkwillige bijen worden zonder meer gedoodGa naar eind16). Ofschoon beide sexen aanwezig zijn, ontbreekt iedere sexuele omgang, dus ook de paring; desondanks is de nakomelingschap zeer grootGa naar eind17). De nakomelingen worden

[pagina 39]
[p. 39]

door de moeders grootgebracht. Het hele bijenleven is gericht op één doel: het verzamelen van voedsel om te leven en, gedurende de winter, te overleven. De honingbij onderscheidt zich door het onderbreken van de biologische voedselketen, waarin de ene soort een aanslag doet op het bestaan van de andere. De bij produceert niet slechts het eigen voedsel, maar gebruikt als enige grondstof de afscheiding van bloemen, nectar. Geen enkele leefvorm wordt hierdoor geschaad; aan vruchten of zaden wordt voorbijgegaan. Zelfs van aas maakt het insect geen gebruik, in tegenstelling tot de wespen, de spinnen en de mieren. De autarkische voedselproductie komt tot stand via een gedifferentieerd systeem, gebaseerd op onderlinge discipline. Wanneer na het zwermen een bijenvolk een koning(in) heeft gekozen, staat de ‘taakverdeling’ van de overige bijen ook vast. Er zijn verschillende taken: broedsel verzorgen, cellen bouwen, zorgen voor de opslag van het voedsel, adviseren, bewaken, buitenshuis de grondstoffen voor het voedsel halen. Elk bijenvolk beperkt zich voor het verzamelen van de nectar tot een bepaald territorium, dat nooit wordt overschreden. In geval van afdwaling gaat de bijenkoning op zoek. De bijen eten alle gezamenlijk, en ook hetzelfde voedsel. Hun levendigheid houdt direct verband met hun gezondheid. Ze bouwen zelf hun woningen, met een bijzondere zelfgemaakte grondstof, waaruit door de mens lichtbronnen kunnen worden gemaakt. Ze zijn heel properGa naar eind18). De woonplaats wordt goed verdedigd, maar eventuele bezoeken van vreedzame andere insecten worden toegelaten. De bijen leven op bij het geluid van handgeklap en klinkend metaal. 's Morgens en 's avonds komen ze bijeen voor een samenzang, voor het overige wordt in de korf gezwegen. Ze weten vooruit wanneer er een weersverandering op komst isGa naar eind19). Wanneer de bijen 's winters een onderdak hebben kunnen ze overleven. Gedurende de winter eten ze het opgespaarde voedsel op. In de lente komen ze weer tot leven. Het bijenvoedsel wordt door andere diersoorten hoog gewaardeerd, waardoor de bij veel vijanden heeft. Het vreedzame insect is door de natuur toegerust met een uiterst effectief wapen, de angel, waarmee in geval van acute bedreiging de aanvaller wordt verjaagd of gedood. Deze verdediging heeft echter onherroepelijk ook de eigen dood tot gevolg.

3.4 Enige opmerkingen over de samenstelling van de inhoud van het BUA

3.4.1 De sermoenen

In de korte inleiding (praefatio) wordt aangekondigd dat Boek I handelt over het koningschap van Jezus Christus in zijn ecclesia als geheel, aan wie alle gelovigen gehoorzaamheid verschuldigd zijn, evenals aan de representanten van dit koningschap in ieder onderdeel van deze christelijke gemeenschap. Uit het hieropvolgende ‘bijencitaat’ blijkt, dat in dit boek een allegorische vergelijking wordt gemaakt met de ‘bijenkoning’ en zijn volk. In de volgende hoofdstukken wordt elk citaat gevolgd door een sermoen, ingeleid door een toelichtende zin, die het bijencitaat allegorisch verklaart, als uitgangspunt voor het betoog. Volgens de wetenschappelijke traditie van die tijd hield dit in dat Thomas voor zijn beschouwingen een selectie

[pagina 40]
[p. 40]

maakte uit citaten van bijbelse, kerkelijke en klassieke auteurs over het betreffende onderwerp, zoals onder meer door ordemeester Humbert van Romans was voorgeschrevenGa naar eind20). De in de sermoenen aangehaalde auteurs zijn in de lopende tekst vermeld conform Humberts voorschriften. De bijbelteksten zijn zeer overvloedig aanwezig. Ten behoeve van het betoog worden zowel het Oude als het Nieuwe Testament doorkruist. Soms geeft de auteur een verwijzing naar de bijbehorende tekst, maar doorgaans schijnt hij zonder meer aan te nemen, dat zijn leespubliek even vertrouwd is met deze teksten als hijzelf. Meestal zijn de Schriftverwijzingen correct, maar vergissingen komen ook voor, zoals Colvenerius al constateerde. Soms is het duidelijk dat Thomas uit het hoofd citeert of toespelingen maakt op een bepaalde tekst, waardoor in het sermoen associatieve afwijkingen ontstaan die het vinden van de bedoelde tekst bemoeilijken. Een voorbeeld hiervan vormt een verwijzing met betrekking tot het silentium: ‘Omhein uw mond met dorens, zegt Salomon’, hetgeen is afgeleid van ‘Omhein uw wijngaard met dorens en zet voor uw mond een grendel’ (Jezus Sirach 25:15).

Wat de relatie tot de door Thomas in de proloog genoemde ‘filosofen’ betreft, blijkt dit voornamelijk werken van Seneca te betreffen, op aanbeveling van de apostel PaulusGa naar eind21). Ook Aristoteles wordt enige malen genoemd. De ‘meester van het boek van de natuur’ blijkt echter steeds Plinius te zijn. De allegorische vergelijkingen van Basilius de Grote en Ambrosius betreffende het bijenleven met het communale en kerkelijke leven worden in de tekst verder uitgewerkt. Naast de aanhalingen uit Seneca overheersen de impliciete verwijzingen naar werken van Augustinus, en in samenhang daarmee, richtlijnen van Humbert van Romans. Het eerste citaat betreft een uitspraak van Augustinus betreffende een goede prior, door Thomas stilzwijgend betrokken op de goede leider. Dit citaat komt ook voor in de uiteenzetting over de Augustijnse regel van Humbert van RomansGa naar eind22). De broeders zullen dit ongetwijfeld direct hebben herkend.

In Boek I wordt als plaatsvervanger van Christus niet de paus, maar de bisschop gezien, en in kleiner verband, een abt of prior van een monastieke gemeenschap. Hierbij is sprake van de dubbele functie als voorganger van de Ecclesia en als opperste rechter. Slechts door een éénhoofdig bestuur kan verdeeldheid en verwarring worden voorkomen; dit geldt voor alle hogere bestuursfuncties. Wel dienen deze functionarissen begeleid te worden door goede adviseurs. Opvolgers van de bestuurders worden democratisch gekozen. Het eerste hoofdstuk begint met de normen waaraan een dergelijke bestuurder dient te voldoen, hoe men deze kan herkennen en hoe een bestuurskeuze verantwoord dient plaats te vinden. In de volgende hoofdstukken worden beschouwingen gewijd aan de gewenste morele eigenschappen van bestuurders en de wijze waarop zij hun beleid moeten voeren. De behandelde onderwerpen houden nauw verband met de destijds geldende dominicanenvoorschriften onder het bestuur van Humbert van RomansGa naar eind23). In het begin van Boek I wordt het grote formaat van de bijenkoning gerelateerd aan de grotere hoeveelheid deugden, die de bestuurder moet bezitten om zijn ondergeschikten naar behoren te kunnen voorgaan. Aan het slot worden deze afmetingen in verband gebracht met de grotere hoeveelheid leed, die beleidvoerders onvermijdelijk te dragen krijgen.

[pagina 41]
[p. 41]

In de inleiding van Boek II wordt verwezen naar de dubbelslachtige, hiërarchische driedeling van het H. Roomse Rijk (bisschoppen, priesters en lagere geestelijkheid onder leiding van de paus van Rome, en vorsten, ridders en overige bevolking onder leiding van de keizer van Rome). Hierbij kondigt de auteur meteen aan, dat zijn tekst voornamelijk over de eerste groepering handelt. De maatschappelijke driedeling wordt voornamelijk betrokken op het reguliere gemeenschapsleven, waarin functionarissen, kloosterbroeders en conversen verenigd zijn onder een prior. Opnieuw volgt de aanhaling van de tekst van Augustinus betreffende een goede bestuurder, evenals in de aanvang van Boek IGa naar eind24). De drie kloostergeloften gehoorzaamheid, armoede en kuisheid worden besproken en het communale leven toegelicht, met opmerkingen over zowel gastvrijheid als inhaligheid. Tevens worden de diverse functionarissen, die een officium bekleden, kort ter sprake gebracht. In de vergelijking met het bijenleven wordt verband gelegd tussen het verwerven van honing om te leven en te overleven, en het verwerven van deugden, om in de hemelse ecclesia, de Stad Gods, te kunnen voortleven. Hoofdstuk II, 54 bevat een bespiegeling over allerlei vreugden wanneer men deze stad heeft bereikt.

De drie laatste hoofdstukken (55-57) kan men beschouwen als een appendix, waarin de vermommingen van duivels worden beschreven: als mooie vrouw, als vrome vrouw, als priester met een kelk met de hostie, als familielid. Ook geeft Thomas aanwijzingen hoe men hun onzichtbare werkzaamheid kan onderkennen. In exempels geeft Thomas aan hoe men moet handelen om de duivelse activiteiten onschadelijk te maken. Hij geeft daarbij blijk van een grote moed; door de duivel te ontmaskeren en misschien zelfs onschadelijk te maken kon hij immers duivelse wraakacties verwachten die tegen hemzelf gericht waren. Deze manifestaties van het kwaad worden met Gods goedvinden uitgevoerd door gevallen afgunstige engelen, de duivels. Want een mens kan zelfs door een beproeving tot betere inzichten komen, zoals de apostel Paulus na een periode van blindheid heeft ervarenGa naar eind25).

Tussen de bijencitaten en de inhoudelijke tekst van het BUA is een nauwkeurige scheiding aangehouden. Afgezien van de hoofdstuktitels komen deze insecten in de tekst nauwelijks ter sprake. In de sermoenen wordt met ‘gelovige bijen’ steeds het leespubliek aangesproken. In één geval wordt een uitzondering gemaakt, bij het citaat ‘Wanneer de bijen samenkomen, beginnen ze lieflijk te zingen’Ga naar eind26). Dit hoofdstuk handelt over de eredienst. Heel opvallend is, dat ditmaal een inleidend sermoen ontbreekt. De auteur kondigt slechts aan, dat het navolgende letterlijk verband houdt met bijen. Hierop volgt het verhaal over de door dieven weggeworpen hostie, waaraan de bijen eer bewezen door het bouwen van een kapelletje van was en het in kooropstelling gezamenlijk zoemen. De zegsman was ‘een heilig abt’. Thomas achtte het bijzonder treffend dat de nietige insecten onmiddellijk de mystieke aanwezigheid van Christus herkenden en daarnaar handeldenGa naar eind27).

De inhoud van de sermoenen is schematisch vooraf door de auteur bepaald; zo schrijft hij in het hoofdstuk: ‘De bijen leven op bij het horen van handengeklap en klinkend metaal’, dat hij in het slothoofdstuk mededelingen

[pagina 42]
[p. 42]

zal doen over de hinderlagen van de duivelsGa naar eind28). Door de beperking tot voor zijn doel geschikte bijenuitspraken zag de auteur zich soms genoodzaakt, een tekstregel over meer hoofdstukken te verdelen (vgl. BUA II, 28, 29, 30). Tevens werd hij door de beperking in verlegenheid gebracht ten aanzien van de persoon van Maria, de moeder van de Heer, waarvoor geen equivalent te vinden was in het leven van de bijenkoning en zijn volk. Maria was de patrones van de dominicanen ordeGa naar eind29). Men eerde haar vooral als de nieuwe Eva, omdat zij zonder meer gehoorzaamde aan de Wil van de Vader, in tegenstelling tot de aartsmoeder in het paradijs. Haar trouw ten opzichte van de voor haar dikwijls volstrekt onbegrijpelijke Zoon, welke trouw tot onder het kruis bleef voortduren, was zonder twijfel door de Vader beloond. Om deze reden komt Maria de hoogste plaats toe in het Rijk der hemelen, aan de rechterhand van haar ZoonGa naar eind30). Deze visie werd tot uiting gebracht in de Mariacultus, die door de dominicanen werd bevorderd door de verspreiding van de rozenkransGa naar eind31), het Ave MariaGa naar eind32), en het zingen van het Salve ReginaGa naar eind33) gedurende de liturgie. Al deze onderwerpen dienden een thematisch verantwoorde plaats te krijgen in het BUA. De enige mogelijkheid om Maria in het bijenleven te situeren vond Thomas in het bijencitaat ‘Alle bijen leven zonder enige sexuele omgang, maar hebben toch een grote nakomelingschap’Ga naar eind34).

Dit hoofdstuk handelt echter niet expliciet over Maria, want het betoog richt zich op de waarde van het maagdelijke leven omwille van het Rijk der hemelen, waarvan drie exempels worden gegeven. In het inleidende sermoen na het bijencitaat maakt de auteur echter twee opmerkingen. Eerst richt hij zich tot de joden, die nu zelf kunnen constateren, dat spontane verwekking in de natuur kan voorkomen. Na enige uitspraken over Maria kondigt hij aan, dat het sermoen wordt voorafgegaan door een reeks verhalen over Maria, ‘waar niemand bezwaar tegen zal hebben’. Deze zeer omvangrijke reeks wordt afgesloten met een lofprijzing van MariaGa naar eind35). Eerst daarna wordt overgegaan tot het eigenlijke betoog over de waarde van het ongehuwde leven; om hieraan te herinneren wordt het bijencitaat herhaald (De bijen leven zonder enige sexuele omgang). Als gevolg van deze ingewikkelde constructie is dit hoofdstuk door afschrijvers soms dubbel geteld.

Afgezien van de moraliserende tractaten in de traditie van de toen geldende dominicanenopvattingen, geeft de auteur in de sermoenen veel berichten die de orde betreffen (vgl. superior, hoofdstuk 2). Heel merkwaardig is de lovende vermelding van de kwaliteiten van Humbert van RomansGa naar eind36). Uit de proloog blijkt immers, dat Humbert toen nog aan het bewind was. De opsomming van de ordemeesters is opgenomen in het laatste hoofdstuk, over de listen en lagen van de duivels. Zij worden, evenals de goede koning Lodewijk IX van Frankrijk, beschreven als de bestrijders van het kwaad. Thomas deelt daarbij nog enige pogingen tot duiveluitdrijving van hemzelf mee; hij laat heel eerlijk blijken dat hij daarmee weinig resultaat behaalde.

[pagina 43]
[p. 43]

3.4.2 De exempels

Zoals door de auteur in de proloog is meegedeeld zijn de sermoenen toegelicht door exempels, aangevuld met opmerkelijke wonderverhalen uit de dominicanenwereld. De exempels worden meestal niet door de auteur als zodanig aangekondigdGa naar eind37). Hierdoor ontstond vaak verwarring, want niet alle in het BUA vermelde gebeurtenissen zijn als exempel te beschouwenGa naar eind38). Zoals uit het verloop van de tekst in samenhang met de conclusies blijkt, dient in de exemplarische verhalen een buitennatuurlijke gebeurtenis aanwezig te zijn, die het voorafgaande betoog bevestigtGa naar eind39). De waarde van deze exempels voor Thomas' tijdgenoten moet vooral worden gezocht in het menselijk verlangen naar een zichtbaar teken van een onzichtbare werkelijkheid. Ook in Thomas' tijd werden onverklaarbare gebeurtenissen niet zonder meer als waarheid geaccepteerd. Daarom worden door Thomas de bronnen voor de exempelverhalen steeds verantwoord, zij het soms heel summier, als: ‘een heilig abt’.

De literaire bronnen blijken beperkt te zijn tot een klein aantal verhalen van klassieke auteurs, die bovendien meestal ontleend zijn aan werken van Augustinus, vooral <De civitate Dei>Ga naar eind40). Reeds Colvenerius wees op verwantschappen van enige Rijnlandse verhalen in het BUA met de <Dialogus miraculorum> (ca. 1219-1223) van de cisterciënser Caesarius van Heisterbach (+ ca. 1240). Deze verhalen heeft Thomas vermoedelijk vernomen van Rijnlandse ordebroeders tijdens zijn reis van Trier naar KeulenGa naar eind41). Van een aantal exempels is de inhoud terug te voeren op vroegere werken van Thomas, de VJ (waarvan hij al een gedeelte voltooid hadGa naar eind42)), het SVMO, de VL en de NR. Vooruitlopend op de uitslag van het vergelijkend onderzoek van Latijnse afschriften van het BUA kan worden meegedeeld, dat bovendien in de loop der jaren exempels uit andere literaire bronnen aan het BUA zijn toegevoegd.

Aangaande de mondelinge bronnen is vastgesteld dat de meeste contacten hiervoor uit Thomas' naaste omgeving stamden, hetzij tijdens zijn vroegere verblijf te Cantimpré, hetzij te Leuven, met inbegrip van de contacten via het hertogelijk hof. Daarnaast betreft het personen die hij in verband met zijn aanwezigheid te Parijs en te Trier ontmoette, of tijdens zijn reis door Vlaanderen bezocht. Voor deze referenties hanteerde Thomas drie criteria: zijn eigen waarneming; betrouwbare zegslieden, liefst met name genoemd, die zelf getuige zijn geweest van de gebeurtenissen; betrouwbare zegslieden die een bijzondere gebeurtenis van een andere betrouwbare persoon, meestal met name genoemd, hebben gehoord. Daarnaast zijn er ‘heilige abten’, vrome abdissen en andere anonieme zeer godsdienstige personen, die de auteur vanwege de discretie ongenoemd wil latenGa naar eind43).

Wat de eigen waarneming betreft, blijkt deze uit verhalen als over het hostiewonder te Douai, de plotselinge dood van de aartsbisschop te Vincennes, het constateren van het kruisvormige borstbeen van de Straatsburgse priorGa naar eind44). Als personen met een geleerde (en dus betrouwbare) reputatie kunnen Bonifatius van Lausanne en Albert de Grote worden genoemd. Zij blijken overigens de zegslieden te zijn van enige (in onze ogen) uiterst onwaarschijnlijke verhalenGa naar eind45). Andere met name genoemde respec-

[pagina 44]
[p. 44]

tabele personen zijn de abdis Genta en de dominicanenprior Walter van Trier, en de bisschop Willem van AuvergneGa naar eind46); als ongenoemde respectabele personen de dominicanen te Trier die over een wijnwonder vertelden, de broeders die hij tijdens een Rijnreis ontmoette, en de broeders met verhalen over de bekering van MongolenGa naar eind47).

Als gevolg van de betrouwbaarheidseisen waaraan de exempels moeten voldoen, zijn deze in aantal opvallend ongelijk over de hoofdstukken verdeeld. Er was soms geen, of onvoldoende materiaal voorhanden (BUA I, 15). In tegenstelling tot de onderwerpen, waarvoor aan de auteur geen toepasselijk wonderverhaal bekend was, beschikte hij voor andere daarentegen over een overstelpende overvloed. Voorbeelden hiervan zijn de hoofdstukken 29, 52 en 57 in Boek II, waarin tenminste 34, 21 en 33 exempels kunnen worden onderscheidenGa naar eind48). En dat is lang niet alles: over Maria zegt hij: ‘Al zouden alle leden van mijn lichaam en alle druppels van mijn bloed in tongen veranderd worden, dan nog zouden mij eerder woorden, dan exempels ontbreken om uw lof te verkondigen’Ga naar eind49).

Als een ander bewijs voor de nagestreefde integrale samenhang tussen exempels en voorafgaande betogen kan worden gezien dat de auteur soms verwijst naar exempels, die in een ander hoofdstuk zullen volgenGa naar eind50). En tweemaal plaatst de auteur een historische gebeurtenis in ‘het tegenwoordige jaar’ (anno praesenti), de eerste maal halverwege de tekst van het BUA (1261), de tweede in het slothoofdstuk (1258)Ga naar eind51). Dit bevestigt opnieuw dat Thomas een nauwkeurige selectie heeft toegepast in het gebruik van zijn materiaal, en niet al schrijvend de jongste gebeurtenissen invoegdeGa naar eind52).

Samenvattend kan worden vastgesteld, dat de thematische verbanden tussen bijencitaat, sermoenen en exempels steeds zo nauwgezet mogelijk zijn aangehouden. Exempels dienen dus steeds in samenhang met de voorafgaande sermoenen te worden geïnterpreteerd, en niet te worden beschouwd als willekeurige tussenvoegingen ter verstrooiing van de lezer, of als een expositie van interessante mededelingen uit het arsenaal van een doorgewinterde volksprediker.

 

Tenslotte nog een opmerking over het publiek dat de auteur voor ogen had. Uit de historische achtergrond van het BUA zijn de motieven voor het ontstaan van dit boek reeds naar voren gekomen. Het staat wel vast dat de auteur niet slechts beleidslijnen voor de garantie van een goed bestuurde gemeenschap wilde verschaffen, maar tevens pedagogische adviezen wilde geven voor een hartelijke en opbouwende omgang tussen de leden van een kloostergemeenschap. Het aantal exempels dat over vrouwen handelt, in de wereld zowel als in het religieuze leven, is onevenredig groot. Vooral uit de sermoenen blijkt echter, dat Thomas zich in het BUA niet, of zelden, tot vrouwen richtGa naar eind53). De goede vrouwen, die hij noemt, bevonden zich bijna altijd achter kloostermuren. Wanneer zij intelligent waren, zoals de priorin van Argensoles, die opmerkelijke verhandelingen over de bijbel kon geven, hadden zij deze kundigheden spontaan verworven, als gevolg van een wonderbaarlijk ingrijpen van GodGa naar eind54). Deze instelling deelde Thomas met Raymond van Penaforte en Johan van WildeshusenGa naar eind55). Humbert van

[pagina 45]
[p. 45]

Romans oordeelde wat genuanceerder. Hij merkte op, dat de vrouw niet uit aarde was gevormd, maar uit de rib van de man was voortgekomen, en zulks niet in een nog woeste wereld, maar in het paradijsGa naar eind56). De door Humbert in 1259 opgestelde kloosterregel voor vrouwen (Liber constitutorum sororum ordinis Praedicatorum) vormde als zodanig een uitzondering in de monastieke wereld, die door mannen werd beheerstGa naar eind57).

Ook uit de epiloog blijkt dat Thomas het BUA voor een mannelijk publiek heeft geschreven.

3.5 De epiloog

De epiloog bevat als gebruikelijk een beroep op de lezer, om onvolkomenheden in de tekst, of in de inzichten van de auteur, te verontschuldigen. Als beloning voor zijn moeizame werk verzoekt hij om voor hem een mis te lezen; hierbij richt hij zich in het bijzonder tot de priesters onder zijn publiek. Hij wil zijn lezer, en eventueel de toehoorders tijdens het voorlezen, graag in de verdiensten laten delen, die hij wellicht door het schrijven van dit boek bij de Vader verworven heeft. Hij eindigt met een liturgische doxologie.

eind1)
Omdat sommige afschrijvers zelfstandig een kapittelnummering hebben aangebracht, waarbij zij niet altijd de bijencitaten herkenden, zijn in dergelijke afschriften afwijkingen in de nummering aanwezig.

eind2)
Tijdens het AK in 1255 te Milaan werd bepaald dat de broeders als auteur elke tekst, voorzien van een korte omschrijving, ter goedkeuring moesten voorleggen aan de dominicanenleiding. (In capitulo de studentibus, in fine addatur, nulla scripta facta, vel compilata a fratribus, aliquatenus publicentur. nisi per fratres peritos, quibus magister vel prior provincialis commiserit diligenter fuerint examinata. Et hec habet 2 capitula.; vgl. ‘Acta capitulorum’, Reichert ed., 77.)
eind3)
vgl. hfdst. 2, noten 159 en 160. Hieruit wordt afgeleid, dat Thomas zeker niet vóór 1255 met het schrijven van het BUA is begonnen, vermoedelijk zelfs na 1256.
eind4)
‘A te, igitur, Pater sancte, laboris mei studium corrigatur, et correctum diversis domibus, filiis, et fratribus nostris rescribendum ocius ordinetur; ut in nepotes filiorum semen sanctum uberius transfundatur.’

eind5)
‘Revolui autem librum illum de natura rerum, quem ipse multo labore per annos 15 de diversis auctoribus utilissime compilavi. In quo capitulum de apibus secundum Philosophos, Aristotelem, Solinum, Plinium, Magnum Basilium, Ambrosium episcopum et iacobum aconensem cum magna consideratione perspexit; ..’ Als belangrijkste filosoof beschouwt Thomas de door hem niet genoemde Seneca (vgl. de Verklarende tekstannotaties, passim); zie ook de aantekening van Godding bij zijn editie van de VJ, p. 311, noot b.
eind6)
, Th. Mommsen ed. (Berlijn 1958).
eind7)
, Vol. II, XI, 5-21 en 9 40, C. Mayhoff ed. (1909) 283-305.
eind8)
Aristoteles, V, c. 21-23 en IX, c. 40; III, c. 4.
eind9)
Basilius van Caesarea, , hom. VIII; de inhoud bestaat uit preken over de Schepping. De uitspraken over het bijenleven zijn door Colvenerius overgenomen in zijn editie van het BUA in het hoofdstuk ‘Testimonia SS. Patrum de eodem scripturae loco’.
eind10)
Ambrosius, , V, c. 21 en 22. Zijn uitspraken over het bijenleven zijn eveneens door Colvenerius overgenomen, vgl. noot 10, en tevens in het hoofdstuk ‘Auctores aliquot, qui praeter Cantipratani scripserunt de apibus, et earum admirabili politia’.
eind11)
Publius Vergilius Maro, .
eind12)
Vermoedelijk betreft het de van Jacob van Vitry: ‘Sexto loco magistrum Iacobum de Vitriaco quondam Aconensem episcopum, nunc vero Tusculanum presulem et Romane curie cardinalem licet meritis potiorem, quasi etate ultimum ponimus, qui de naturis rerum et historiis, que in transmarinis partibus modernis temporibus evenerunt, eleganti sermone conscripsit et hunc librum voluit Orientalem historiam appellari’, proloog NR, Boese ed. p. 3; het hoofdstuk over de bijen vindt men op pp. 293, 298; vgl. ook superior, hoofdstuk 2, noten 45, 100 en 105.

eind13)
Nog lange tijd na de Middeleeuwen nam men aan dat de sexe van de bijenkoningin niet vrouwelijk, maar mannelijk was, vgl. p. 1.
eind14)
Aristoteles is hier niet zeker van, in tegenstelling tot Plinius; vgl. V, c. 22. Deze veronderstelde eigenschap van de bijenkoning is meermalen in de Middelnederlandse literatuur benadrukt.
eind15)
De werkbijen (immen) zijn rudimentaire koninginnen, dus veel kleiner. De larven komen na drie dagen uit de eieren in de cellen tevoorschijn en worden gedurende zes gedagen door de jonge werkbijen verzorgd. Hierna worden de cellen afgesloten met wasdeksels, die na de verpopping, na 12 dagen, worden stukgebeten. Ze poetsen de cellen gedurende 3 à 4 dagen. Daarna voeden ze op hun beurt de larven, en de koningin, gedurende ca. een week. Vervolgens worden werkbijen bewaaksters van de vliegopening, daarna veldbijen, gedurende 20 dagen. Later in het seizoen bevinden zich onder de nieuwe larven een aantal potentiële koninginnen, die in speciale cellen worden opgekweekt. In mei splitst een moedervolk zich in zelfstandige volken tijdens het zwermen. Het moedervolk verzamelt zich als een dichte tros om de koningin. In elke nazwerm worden de overtollige jonge koninginnen gedood, waarna de overblijvende koningin tijdens de bruidsvlucht wordt bevrucht. Zodra een volk zich heeft gevestigd, ontstaat de ‘taakverdeling’.
eind16)
Darren (hommels) komen alleen in de zomermaanden voor. Ze zijn veel groter dan werkbijen en hebben geen angel. Na de bevruchting van de koningin verdwijnen ze, óf omdat ze niet langer door de werkbijen gevoed worden, óf omdat ze met geweld verwijderd worden gedurende de ‘darrenslacht’.
eind17)
De functie van de darren is pas sinds ca. 1850 bekend. Men nam aan, dat de larven spontaan werden geboren. Aristoteles vermeldt als een mogelijkheid dat zij op de bladeren van olijfbomen ontstonden, door inwerking van dauw en zonlicht. Elk bijenvolk vermeerdert zich in korte tijd zeer overvloedig. Vergilius omschrijft deze visie heel dichterlijk in : ‘Dan nog iets heel merkwaardigs in het bijenleven: zij zoeken niet de paring, die de krachten ontzenuwt in Venus’ dienst, noch baren zij in pijn hun jongen. Die plukken ze gewoon van geurig kruid en bladeren - zo simpel komt een koning met zijn jonge burgers, waarvoor een nieuw paleis en rijk in was gebouwd wordt’, in vertaling geciteerd naar I.G.M. Gerhardt, (Amsterdam 1969), rr. 197-202.
eind18)
Gedurende de winter vormt het bijenvolk om de koningin een dichte tros. Wanneer de temperatuur gunstig is vliegen de werkbijen even uit om zich te ontlasten (reinigingsvlucht).
eind19)
Mede om deze reden werden aan bijen mystieke eigenschappen toegekend. Inderdaad kenmerken deze insecten zich door, meestal eerder dan andere diersoorten, veranderingen in de atmosfeer waar te nemen, ook van atomaire oorsprong.

eind20)
Vgl. noot 2.
eind21)
Vgl. BUA II, 29 § 12 (BB 73, rr. 37-38). Deze opvatting was gedurende de Middeleeuwen algemeen. Ook in de VJ zijn aanhalingen van Seneca aanwijsbaar; Godding wijst er echter op dat destijds ook de van Publilius Syrus (1ste e.v. Chr.) aan Seneca werden toegeschreven; vgl. p. 311, noot b.
eind22)
Men vindt deze uitspraak van Augustinus geciteerd in Hinnebusch, ‘The history of the Dominican order’, I, 344.
eind23)
Diens uiteenzettingen over de Regel van Augustinus bevatten een weerslag van de dominicanenvoorschriften onder zijn bestuur; vgl. hoofdstuk 2, noot 197.
eind24)
Vgl. noot 22.
eind25)
Vgl. Handelingen 9.
eind26)
‘Pariter aggregatae suaviter cantant’, BUA II, 40 § 1 (BB 172, serm. a, Ex. 175).
eind27)
Dit verhaal is eveneens aanwezig in , l. 9, c. 38, van de cisterciënser Caesarius van Heisterbach (ca. 1180-ca. 1240/45), maar de redactie wijkt enigszins af.
eind28)
BUA II, 49 § 20 (BB 236, rr. 15-23).
eind29)
BUA II, 10 § 19 (BB 76, Ex. 73).
eind30)
BUA II, 30 § 25 (BB 143, serm. a).
eind31)
BUA II, 29 § 8 (BB 122, rr. 15-22 en Ex. 114).
eind32)
BUA II, 29 § 28 (BB 133, Ex. 125).
eind33)
BUA II, 10 § 20 (BB 77, serm. e); vgl. Hinnebusch t.a.p., 352.
eind34)
‘Integritas est cunctis apibus corporis virginalis. Nullo inter se concubitu miscentur, nec in libidinem resolvuntur. Apes quidem, licet nequaquam coitu misceantur, maximum tamen filiorum examen emittunt’ (BUA II, 29, 30, 31).
eind35)
BUA II, 29 § 34 (BB 135, rr. 34-38).
eind36)
BUA II, 57 § 60 (BB 259, serm. x).

eind37)
In sommige manuscripten hebben afschrijvers naar eigen inzicht het woord ‘exempel’ in de tekst geplaatst, waar zij dit nodig achtten. Deze aanduidingen blijken vaak onbetrouwbaar te zijn.
eind38)
Voorbeelden hiervan zijn BUA I, 2 § 3 (BB 10, Ex. 2); BUA I, 6 § 3 (BB 16, rr. 3-9) en BUA I, 7 § 2 (BB 16, Ex. 7). Dit laatste exempel heb ik ten onrechte deze kwalificatie gegeven.
eind39)
Zoals BUA I, 1 § 4 (BB 7, Ex. 1), en BUA I, 3 § 4 (BB 11, Ex. 3).
eind40)
De mededeling over Tarentinus in BUA II, 18 § 3 (BB 97, serm. b) is eveneens ontleend aan , en niet rechtstreeks aan Valerius Maximus, zoals Colvenerius vermeldt. In feite maakt Thomas nauwelijks of geen gebruik van klassieke literaire bronnen voor zijn betogen en exempels. Uitzonderingen vormen mededelingen van Boethius, BUA I, 21 § 4 en II, 49 § 5.
eind41)
Vgl. hoofdstuk 2, noten 171 en 172.
eind42)
In feite beslaat de voltooiing van de VJ nauwelijks meer dan een pagina, vgl. Godding ed., 315-316.
eind43)
Van doorsnee mensen kon men geen visioenen verwachten. Thomas kondigt in de proloog aan dat hij uit discretie sommige, nog levende personen zal omschrijven (opdat ze niet door nieuwsgierige lieden belastigd zouden worden), vgl. de proloog: Et ego quidem in pluribus hoc vitavi, ut terras, civitates, vel opida nominatim non ponerem in quibus rerum gesta patrata sunt: eo quod personis adhuc viventibus, et hunc favorem gloriae fugientibus, verecundia facere formidare.
eind44)
Vgl. hoofdstuk 2, noten 148 (Douai), 110 (Vincennes), 169 (Strasbourg); bij het laatste exempel kan nog worden opgemerkt dat Thomas koningen interpreteert als leiders (prelati, van Lat. preferre, voorgaan) en als rechters, vgl. BUA II, 34 § 1 (BB 160, r. 45). Het kruis wordt in de iconologie als attribuut vaak in verband gebracht met de rechtvaardige rechter c.q. bestuurder, vgl. de afbeelding van de kroning van Hendrik de Leeuw, waarbij hij omringd wordt door voorouders, waarbij alle vorstelijke personen een kruis in de handen houden. Hierbij wordt de Schrifttekst Matt. 16:24 vermeld, vgl. , Cat. Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel. De drie laatste exempels van Boek I (BUA I, 25 §§ 6-8; BB 49-51, Ex. 43-45) betreffen naast prior Wulfert van Straatsburg (+ 1237) twee leken, een gestigmatiseerde vrouw en een martelaar, die na zijn dood een kruis in het hart bleek te bezitten.
eind45)
Van Bonifatius: BUA II, 30 § 6 (BB 138, Ex. 134), II, 51 § 4 (BB 207, Ex. 225) en II, 57 § 32 (BB 250, Ex. 280); vgl. ook superior, hfst. 2, noot 48; van Albert: BUA II, 51 § 11 (BB 211, Ex. 230); BUA II, 57 § 18 (BB 244, Ex. 271); BUA II, 57 § 34 (BB 250, Ex. 282).
eind46)
Vgl. hoofdstuk 2, noten 138 (Genta), 80, 141 en 171 (Walter) en 95 (Willem).
eind47)
Vgl. hoofdstuk 2, noten 172 en 155.
eind48)
Het staat niet vast welke exempels tot het originele werk van Thomas van Cantimpré behoren.
eind49)
Vgl. noot 35.
eind50)
In BUA II, 40 § 12 (BB 179, Ex. 187) kondigt hij aan, dat hij op deze persoon zal terugkomen; dit gebeurt in BUA II, 46 §§ 5-6 (BB 188, Ex. 198).
eind51)
vgl. hoofdstuk 2, p. 28, noot 179.
eind52)
Vgl. BUA II, 29 § 22 (BB 130, Ex. 121) en BUA II, 57 § 42 (BB 253, Ex. 286). De overige jongste dateringen in het BUA reiken niet verder, vgl. de herbegrafenis van Johan van Wildeshusen te Strasbourg, BUA II, 57 § 58, BB 259, Ex. 294 (over het jaartal 1276, vgl. de annotaties bij p. 259, r. 6), en het noemen van Albert de Grote als bisschop van Regensburg (1260-1262), en de vermelding van de brief van Maria van Hongarije aan de dominicanenleiding. Deze brief is in de kapittelverslagen overgeleverd en moet in 1262 worden gedateerd; vgl. de Verklarende tekstannotaties, p. 262, r. 28. Het laatste exempel in het BUA is veel vroeger gedateerd; het is door Colvenerius in verband gebracht met ketterverbrandingen in 1233 in de omgeving van Kamerijk; vgl. ook de Verklarende tekstannotaties, p. 262, r. 28.
eind53)
Vgl. in het Middelnederlands bepaalde weglatingen in Vert. I, zie hoofdstuk 5.1.1.
eind54)
BUA II, 45 § 5 (BB 188, Ex. 198). Ook wordt in de opsomming van ‘goede senioren’ in de aanvang van Boek II geen vrouw genoemd, ofschoon Genta hier voortreffelijk in zou passen, vgl. superior, hoofdstuk. 2, noot 138.
eind55)
Brett, ‘Humbert of Romans’, 62-64; BUA II, 30 § 43 (BB 149, Ex. 151). St. Dominicus merkte op dat hij liever naar jonge dan naar oude vrouwen luisterde, vgl. R. Brooke, , 174-175.
eind56)
Brett, ‘Humbert of Romans’, 66-68.
eind57)
Brett vermeldt enige afwijkingen ten opzichte van de mannenconstituties, vgl. pp. 75-80. Een opmerkelijk verschil is al, dat de monialen niet aanwezig mochten zijn bij de Algemene en Provinciale Kapittels. Vgl. ook R. van Dijk, , 268-269.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken