Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sorella (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sorella
Afbeelding van SorellaToon afbeelding van titelpagina van Sorella

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.43 MB)

Scans (2.52 MB)

ebook (2.76 MB)

XML (0.13 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sorella

(1942)–Hélène Swarth–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Eerste bedrijf

 
Luciël:
 
Nu wensch mij heil - mijn arbeid is volbracht.
 
Florimond:
 
Zal ik u wenschen wat gij 't nageslacht,
 
Uzelf en ons hebt koninklijk bereid,
 
Een oogenlust voor tijd en eeuwigheid?
 
Luciël:
 
Toch wensch mij heil - Gelijk een moeder, bleek
 
Van 't zware baren, waar ze aan schier bezweek,
 
Vergeet haar pijn, behoeft geen woord van troost,
 
Zoo 't eigen bloed haar kindjes wang beroost,
 
Doch, zoo het kwijnt en noodë ademhaalt,
 
Dat brooze leven meent te duur betaald,
 
Zoo voel ik mij.
 
Florimond:
 
Die twijfel past u niet,
 
Ontsluier 't werk, dat elk het loof, die 't ziet.
Luciël schuift langzaam en zwijgend het gordijn vóór de schilderij open.
[pagina 10]
[p. 10]
 
O 't is demonisch heerlijk! Huiver slaat
 
Mij door de leden, vlamgloed naar 't gelaat.
 
Luciël:
 
Neen, stil! Vermooit uw liefde niet mijn werk?
 
Florimond:
 
Neen, 't is betoovrend, magisch, groot en sterk,
 
't Bevangt mij met een roes van zwaren wijn,
 
Het maakt mij zalig en het doet mij pijn.
 
Ik zie haar aan en adem noô, ik voel
 
Dien bloesemhuid, die haren zacht en koel
 
En 't is of diep in mij een zin verstond
 
Den raadselglimlach van dien rooden mond.
 
Luciël:
 
En toch -
Hij schuift haastig het gordijn dicht.
 
Florimond:
 
Neen, schuif den voorhang nog niet toe!
 
Luciël:
 
Ga, laat me een pooze alleen - Mijn hart is moe.
 
Luciël
(alleen):
 
Haar schoon bedwelmt den knaap - Waarom ben ik
 
Niet blij en trotsch? Waarom slaat mij met schrik
 
Mijn eigen schepping en doorsluipt mij koorts,
 
Nu koud als sneeuw, dan vlammend als een toorts.
 
Die 't één verlicht en 't andre in duister laat?
 
Beeldde ik niet zelf haar tooverschoon gelaat,
 
Gelijk zij mij verscheen, op 't hoog balkon,
[pagina 11]
[p. 11]
 
Ombloeid van rozen en van avondzon?
 
Begeeft mijn kunst mij? Kan ik dan niet meer
 
De schoonheid scheppen en toch blijven heer
 
Van passie wild? Eerwaardig zilverhaar
 
Omgolft mijn hoofd, al zie 'k, als de adelaar,
 
De zon nog fier in 't gouden aangezicht.
 
Zoude ik, die leefde in Gods genadelicht,
 
Zoude ik, de schoonheids ingewijde kuisch
 
Een vrouw begeeren, die dit tempelhuis
 
Ontwijden zou? Neen, nooit! Ik stal haar af
 
Wat ik behoefde aan schoonheid en van 't graf
 
Redt haar die roof, die duizenden verrijkt
 
En háár niet armer maakt. Haar schoonheid prijkt
 
Nog eeuwen lang, na dood óns leven brak.
 
't Is veel - is 't niet genoeg? Of word ik zwak
 
Als 't bange kind, dat, wankel, grijpt naar steun
 
En kreunt, in duister, naar een wiegedeun?
 
Waar toeft Sorella?
Sorella komt, de armen vol bloemen.
 
Luciël:
 
Eindlijk! zing me een lied.
 
Sorella:
 
Ik breng u bloemen.
 
Luciël:
 
Strooi ze hier! Neen, schik
 
Ze in vazen van kristal en zilver.
 
Sorella:
 
Ik
 
Breng háár mijn blanke bloemen niet!
[pagina 12]
[p. 12]
 
Luciël:
 
Hoe weet
 
Gij wie zij is?
 
Sorella:
 
Zij is 't niet waard.
 
Luciël:
 
Vermeet
 
Gij u, te muiten, laken mij misschien?
 
Gij kent mijn werk nog niet.
 
Sorella:
 
Ik héb 't gezien.
 
Luciël:
 
Wanneer? Ik toonde 't geen dan Florimond.
 
Gij bleeft mij ver toen ik aan d' arbeid stond.
 
Ik miste uw lied, uw glimlach, uw gebaar,
 
Uw dans.
 
Sorella:
 
Gij zelf verbande mij om haar.
 
Luciël:
 
Wanneer verbande ik u?
 
Sorella:
 
't Was de eerste keer.
 
'k Lei op den drempel stil mijn bloemen neer
 
En ging.
 
Luciël:
 
Ik zag geen bloem.
[pagina 13]
[p. 13]
 
Sorella:
 
Zij maakte u blind
 
Voor wat niet zij was.
 
Luciël:
 
Wilde woorden, kind!
 
Ik schuif den voorhang open, zie en kniel.
 
Sorella:
 
Voor God alleen en Gods Zoon, die de ziel
 
Van God op aard bracht kniel ik.
 
Luciël:
 
Buig en leg
 
Uw bloemen aan haar voeten.
 
Sorella:
 
Neen!
 
Luciël:
 
Wat 'k zeg
 
Volbreng 't voor mij.
 
Sorella:
 
Nooit!
 
Luciël:
 
Waarom niet?
 
Sorella:
 
Te laat
 
Zult gij begrijpen, zoo gij niet weerstaat.
[pagina 14]
[p. 14]
 
Luciël:
 
Neen, profeteer niet! Zie mij zoo niet aan
 
Met oogen donker van verwijt! Verstaan
 
Kunt gij mij niet. - Nu wieg mij met cadans
 
Van teeder lied en droomeschoon van dans.
 
Sorella:
 
Ik kan niet zingen en niet dansen meer.
 
Loom zijn mijn leden en mijn hart doet zeer.
 
Sla niet mijn woorden roekloos in den wind!
 
De waarheid wijdt den mond zelfs van een kind,
 
O, Meester!
 
Luciël:
 
Neen, gij stelt u boven mij:
 
Noem mij geen Meester meer.
 
Sorella:
 
Nog zijt gij vrij.
 
Nog blijft de keuze u tusschen mij en haar -
 
Ik wil u helpen.
 
Luciël:
 
Kind, gij ziet gevaar
 
In 't leven zelf!
 
Sorella:
 
Doorzie den schoonen schijn,
 
Licht óp den sluier.
 
Luciël:
 
Laat mij zalig zijn!
 
'k Ben héél mijn jeugd nog nooit zoo jong geweest,
[pagina 15]
[p. 15]
 
Zoo duizeldronken van het liefdefeest,
 
Dat nu mij 't lot genadiglijk bereidt.
 
Ik heb haar lief, zit heeft mij lief, zij breidt
 
Verlangende armen heimlijk naar mij uit.
 
Wel is zij jong: mijn dochter én mijn bruid.
 
Sorella:
 
Zij mint u niet.
 
Luciël:
 
Zij heeft mij lief, zij zal
 
Mij zalig maken.
 
Sorella:
 
Luciël, ú val
 
Ik thans te voet, die voor geen menschen kniel,
 
Alleen voor God en smeek u: red uw ziel.
 
Ik wil u helpen. Roep die donkre vrouw
 
Niet in uw woning! Hielp ik u niet trouw
 
Aan 't werk van schoonheid, héél uw leven lang?
 
Loonde ik u niet met snarenspel en zang
 
En dans en glimlach? Was niet áltoos ik
 
Uw zuster, kind en bruid en zal één blik
 
Van afgrondduistre oogen blusschen uit
 
Het licht van ónze vreugde?
 
Luciël:
 
Wad beduidt
 
Mijn levensarbeid? 'k Heb altoos op haar
 
Gewacht. Terwijl ik zonnestralenhaar,
 
Violenoogen, boog-van-Erosmond
 
Gaf mijn Madonna's, die elk hemelsch vond,
[pagina 16]
[p. 16]
 
Doorvlamde plots me een vlaag van ongeduld
 
En smeet ik neer 't penseel.
 
Sorella:
 
Toch werd vervuld
 
Uw levenstaak.
 
Luciël:
 
Neen, 'k heb nog nooit geleefd
 
Eer ik haar zag.
 
Sorella:
 
Hoe vonkt uw blik, hoe beeft
 
Uw hand, die schoonheid schiep! Neen, nu veracht
 
Uw levenswerk niet.
 
Luciël:
 
Zij geeft jeugd en kracht.
 
Gij zijt een kind.
 
Sorella:
 
Van 't eeuwig Paradijs
 
Lokt zij u weg. Aan Eva denk, word wijs.
 
Luciël:
 
Sorella, kind, wanneer was ik dan ooit
 
In 't Paradijs?
 
Sorella:
 
Met mij alleen.
 
Luciël:
 
Vermooit
 
Uw ijverzucht niet lieve heugenis?
[pagina 17]
[p. 17]
 
Sorella:
 
Nog kan 'k u redden, voelt gij mijn gemis.
 
Luciël:
 
Sorella, is mijn werk niet goed?
 
Sorella:
 
Ik haat
 
Wat zonder mij volbracht is. Dat gelaat,
 
Al waant gij 't liefde, onschuldig als een bloem,
 
Dat wulpsch gelaat zal zijn uw levensdoem.
 
Een Page
(verschijnend aan de zaaldeur):
 
Heer!
 
Luciël:
 
Zij komt! Zij!
 
Sorella:
 
Niet hier! Ontwijd de zaal
 
Vol blanke heil'gen niet met minnetaal.
 
Gedenk mijn woord, weersta haar tooverspel!
 
Ik kan niet aadmen in haar sfeer. - Vaarwel.
(Sorella af.)
 
De Page:
 
Heer, de edelvrouwe Bella Fiore vraagt
 
Of haar bezoek u thans en hier behaagt.
 
Mijn meesteres verlangt, uw jongste werk
 
Te aanschouwen - Meester, 't lijkt hier wel een kerk.
 
Madonna's zeegnen, 't goddlijk kindje op schoot
 
En englen zweven, blank in morgenrood.
[pagina 18]
[p. 18]
 
O mocht ik lang aanschouwen al die pracht,
 
'k Werd zeker vromer, maar mijn Vrouwe wacht.
 
Luciël:
 
Hoe zou mij de eer van zulk een schoon bezoek
 
Niet diep verblijden?
Bella treedt binnen.
 
Luciël:
 
Hoe groet ik u? Ik zoek
 
Naar woorden.
 
Bella:
 
Meester Luciël, ik kom
 
Vermetel dringen in uw heiligdom.
 
'k Vernam - de faam bazuint wat leek geheim -
 
Dat gij mijn beeltnis schilderde. ‘Als een rijm
 
Een zusterrijm antwoordt die beeltenis
 
Op uw gelaat’, zoo klonk de maar - gewis
 
Toont gij mij zelf -
Luciël schuift de voorhang vóór het portret open.
 
Bella:
 
O 't is een wonderwerk!
 
O 't is betoovrend, magisch, groot en sterk.
 
Luciël:
 
Dezelfde woorden vloeien van uw mond
 
Als die zooeven uitsprak Florimond.
 
Bella:
 
Is Florimond uw zoon?
[pagina 19]
[p. 19]
 
Luciël:
 
Mijn zielezoon.
 
Bella:
 
O nooit vermoedde ik - heel 't volk noemt mij schoon,
 
Maar nooit heeft zóó een schilder mij gezien,
 
'k Zat pralend, trotsch en koel, verstard misschien
 
En ondoordringbaar voelde ik voor hun blik
 
Het diep mysterie van 't verborgen Ik.
 
En gij, wien ik geen uur van schoonheid gaf,
 
Schept dit, o Meester! met uw tooverstaf!
 
Luciël:
 
'k Mocht, elken dag, een pooze u gadeslaan.
 
Op 't raze'-ombloeid balkon zag ik u staan.
 
Ik plukte uw schoonheid als een hemelroos
 
En geef die héél de wereld, voor altoos.
 
Bella:
 
Heb dank, o gij, die als de goden zijt
 
En schoonheid schept voor tijd en eeuwigheid!
 
Luciël:
 
De verre toekomst heeft geen zin voor mij.
 
Alleen voor schoonheid leefde ik, kalm en vrij
 
En dankend God, die mij deez' gaaf verleent.
 
Zoo werd ik grijs - Nu roept mijn hart en weent.
 
Bella:
 
Waarom? Is schoonheid scheppen niet genoeg?
[pagina 20]
[p. 20]
 
Luciël:
 
Zoo was 't, o Vrouwel eer 'k u aanschouwde. Ik vroeg
 
Geen andre vreugde en 't leven vlood zoo snel
 
Als voor den kloosterbroeder, bij de wel,
 
Verrukt beluistrend, in het morgenrood,
 
Den wondervogel, die zijn loklied floot -
 
Doch wat hem leek één tel was honderd jaar.
 
Bella:
 
Gij bleeft nog jong ondanks uw sneeuwwit haar.
 
Den hoogsten berg bekroont de blankste sneeuw.
 
Luciël:
 
Aan schoonheid beelden wijdde ik half een eeuw -
 
Nu kan ik sterven.
 
Bella:
 
Spreek niet zóó!
 
Luciël:
 
Ik gaf
 
En gaf, 'k ben plots vermoeid, 'k verlang naar 't graf.
 
Bella:
 
Neen, spreek niet zóó! Gaf 't leven u geen loon,
 
Roem, goud en liefde? En 't leven zelf is schoon.
 
Luciël:
 
Geen liefde!
 
Bella:
 
Ik zag een meisje in blank gewaad,
 
Ontroerend lief als lentedageraad.
 
Is deze uw dochter of uw jonge bruid?
[pagina 21]
[p. 21]
 
Luciël:
 
Ik heb geen kind.
 
Bella:
 
Zij vlood met schrikgeluid.
 
Een armvol bloemen, die in 't park zij las,
 
Bang, liet zij vallen in den vijverplas.
 
Is zij uw liefde en lieft zij u niet?
 
Luciël:
 
Zij is
 
Een vondeling, ontdekt in wildernis.
 
Zij was een kind, een jonkvrouw aan mijn zij.
 
Gelijk een zuster leefde zij voor mij
 
Altijd, dies noemde ik haar Sorella.
 
Bella:
 
Hoe
 
Bleef zij zoo jong dan?
 
Luciël:
 
Of een tooverrôe
 
Haar raakte en schonk de gaaf van stâge jeugd!
 
'k Ervoer 't mysterie nooit!
 
Bella:
 
Doch ze is uw vreugd.
 
Luciël:
 
Ze is ook mijn smart.
 
Bella:
 
Jaloersch van wie u mint?
[pagina 22]
[p. 22]
 
Luciël:
 
Hoe weet gij dat?
 
Bella:
 
'k Zag de oogen van dat kind!
 
Zij waren diep en donker van verwijt.
 
Waarom?
 
Luciël:
 
Zij heeft haar leven mij gewijd.
 
Onmisbaar waant zij nu haar bijzijn. Doch
 
Dit werk volbracht ik zonder haar.
 
Bella:
 
En toch
 
Is 't heerlijk! Haat daarom Sorella mij?
 
Luciël:
 
Hoe weet ge?
 
Bella:
 
Een vrouw begrijpt. De heerschappij
 
Geeft geene uit handen zonder wederstand.
 
Luciël:
 
Hoe weet ge?
 
Bella:
 
Een vrouw begrijpt. Wie haar verbant
 
Ben ik, maar 'k zal die schuwe vluchtende elf
 
Wel wederlokken. Neen? Zoo roep haar zelf.
 
Luciël:
 
Ze is ver gevloden.
[pagina 23]
[p. 23]
 
Bella:
 
Weldra keert zij weer.
 
Zoo gij moest kiezen -
 
Luciël:
 
Hoe?
 
Bella:
 
Haar wederkeer
 
Alleen belangt u?
 
Luciël:
 
Neen, zij doolt wel meer.
 
Doch ik begrijp uw vraag niet.
 
Bella:
 
Durf verstaan!
 
Luciël:
 
Ik durf niet -
 
Bella:
 
Reik me uw hand en zie mij aan.
 
Ik heb u lief. O laat ons, hand in hand,
 
Als blijde kindren gaan door 't levensland.
 
Luciël:
 
Geliefde, u kroont driedubbel diadeem
 
Van schoonheid, jeugd en adel. Zoo ik neem
 
Die kroon vermetel uit uw hand, als loon
 
Wat bied ik u?
[pagina 24]
[p. 24]
 
Bella:
 
Uw eigen kunstnaarskroon.
 
Luciël
(aan haar voeten knielend):
 
'k Leg aan uw voeten héél 't verleden neer.
 
Bella:
 
Rijs op en wees mijn koning en mijn heer!
 
Luciël:
 
Mijn avondster, wier licht me in duister viel,
 
Wat geef ik u voor úw geschenk?
 
Bella:
 
Uw ziel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken