Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De huilende man (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van De huilende man
Afbeelding van De huilende manToon afbeelding van titelpagina van De huilende man

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (6.12 MB)

ebook (2.86 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De huilende man

(1984)–Ger Thijs–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

1

Ik droomde die middag van de huilende man. Hij dook sinds enige tijd regelmatig op in mijn dromen, vooral als ik overdag sliep op de bank in mijn flat, of wanneer ik indutte in treinen.

Er gebeurde steeds hetzelfde:

Ik zit achterop een fiets, die over een bospad rijdt. Ik ben klein, een jaar of vier. Mijn beentjes zijn voor de veiligheid in de rubberen zijtassen gestopt. Ik houd me stevig vast aan de jas van de man voor me. Dat is me op het hart gedrukt, omdat de tocht gevaarlijk is. Ik voel me heel veilig in de beschutting van de grote rug, die kalm heen en weer beweegt. Als ik omhoogkijk zie ik roosschilfers op zijn schouders. Kijk ik

[pagina 6]
[p. 6]

naar beneden, dan zie ik zijn bemodderde laarzen op de pedalen. De zak van zijn regenjas gaat open en dicht, gelijk met zijn trapbewegingen. Steeds zie ik iets glinsteren daarbinnen. Ik weet niet wat het is, maar ik wil het graag hebben. Ik vermoed dat ik het ook wel zal krijgen wanneer we eenmaal aangekomen zijn, als beloning voor het stevig vasthouden van de jas.

Ik hoor de banden knerpen op het bospad. Ik hoor het zoemen van de dynamo - het is heel vroeg in de ochtend. Dan is er nóg een geluid. Ik kan het niet thuisbrengen. Pas als ik zijn schouders zie schokken, dringt tot me door dat de man huilt. Ik schrik. Ook ik begin te huilen. De man slaat naar me, zonder zich om te draaien. Of wil hij me misschien troosten met een onhandig, achterwaarts gebaar? (Ik vind het prettig te denken dat de man in mijn droom iemand is ‘die zijn eigen kracht niet kent’). Ik huil nog harder. Opeens zie ik dat het glinsterende voorwerp geen juweel is, maar een platte zaklantaarn, die per ongeluk is gaan branden. Het licht glijdt met elke pedaalslag over mijn gezicht.

Waarom huilt de man? Wie is hij? Mijn vader? Waar brengt hij me heen?

Toen ik het vroeg - zoëven, in de kamer - lachte hij alleen geheimzinnig, terwijl hij de das om mijn hals knoopte. Het was zo'n lach die komende verrassingen aankondigt. Maar daarna keek hij hulpeloos naar de

[pagina 7]
[p. 7]

vrouw in peignoir, die achter me stond. Ze begon toen meteen mijn haar door elkaar te woelen. Haar lange vingernagels zwaaiden voor mijn ogen. Niet zo nieuwsgierig... zei ze. Ik rook haar slaapgeur toen ze me in haar peignoir drukte.

Het snikken van de man, plus het feit dat de vrouw me niet optilde en kuste met haar geverfde mond, doet me beseffen dat we niet samen zomaar ergens naar toe gaan, de man en ik. Hij is van plan me te vermoorden. Het glinsterende voorwerp is geen zaklantaarn maar een wapen. We zijn op weg naar een stille plek in het bos, waar hij me na een omhelzing door het hoofd zal schieten. - Wanneer dat tot me doordringt word ik steevast door mijn angst gewekt.

Maar die middag zette de handeling zich voort. Het begon te rinkelen in mijn droom. Ik draaide me om zonder de jas los te laten. Ik zag een voet in een sandaal, afgebladderde lak op teennagels, de zoom van een gebloemde jurk. Was het de vrouw? Was ze ons achterna gefietst? Had ze berouw gekregen? (We vinden wel een oplossing, zegt de moeder van Klein Duimpje, kom naar huis, kom naar huis, de tafel is gedekt.) In een flits zag ik nog, vlak voor het wakker worden, een rinkelende wekker in de dorre bladeren naast het pad liggen - het was de telefoon.

Ik schoot overeind en zag dat zwermen zwarte vogels uit het toestel opvlogen. Tegelijk wist ik zeker dat er iets vreselijks gebeurd moest zijn. Iemand lag bloe-

[pagina 8]
[p. 8]

dend tegen een geknakte wegwijzer. Een leerling had zich in zijn jongenskamer opgehangen...

Naarmate mijn hoofd helderder werd, nam het gevoel van bedreiging af. Nu waren het alleen nog maar onaangenaamheden die ik te horen zou krijgen. Korzelige vragen, waarop ik geen antwoord wist. Verwijten, waarop ik niet gepast zou kunnen reageren. - Ik zou de telefoon eenvoudig niet kunnen opnemen. Maar dan zou ik me de rest van de dag blijven afvragen, wie me gebeld had. Trouwens, het zou ook een heel aangenaam bericht kunnen zijn: het telefoontje dat een heel leven in één klap verandert, dat telefoontje waarop ik al enkele tientallen jaren wachtte.

Op het moment dat ik opnam wist ik opeens zeker dat het mijn zuster moest zijn. Ze ging me vertellen dat moeder ernstig ziek was. Het wás mijn zuster. Ze vertelde me dat moeder op sterven lag.

Ze deed zakelijk verslag van het ziekteproces. Ze sprak zonder haperen, zonder aansporende geluiden nodig te hebben. Dat verbaasde me. Ze had het gesprek waarschijnlijk voorbereid, uit angst voor ongemakkelijke stiltes.

Ze praatte in haar zelfgemaakte dialect, dat ik in aanwezigheid van derden steeds met plaatsvervangende schaamte aanhoor. Het lijkt nog het meest op Vlaams, vermengd met Duitse woorden en streekuitdrukkingen. Ze heeft het bedacht omdat ze weigert haar zuidelijke afkomst te verloochenen, maar toch verstaan-

[pagina 9]
[p. 9]

baar wil blijven. Misschien is het ook een verzet tegen moeder, die ons altijd gebood Algemeen Beschaafd Nederlands te spreken.

In haar relaas kwamen vreemde woorden voor. Bijvoorbeeld carcinoom. Dat had ze zeker van de dokter gehoord. Maar ze gebruikte die woorden alsof ze nooit anders gedaan had. Dat ergerde me onmiddellijk. (Die gewichtigdoenerij! Net moeder, die stelde zich ook zo graag aan!) Ik moest de neiging onderdrukken om te zeggen Carcinoom zo zo nee maar carcinoom. Ik zou het beslist gezegd hebben als het onderwerp niet zo ernstig was geweest. Onze gesprekken hebben altijd een kibbelende toon gehad. Het zou dus geruststellend zijn geweest, als ze woedend op me was geworden, nadat ik had gezegd carcinoom zo zo nee maar carcinoom. Niet dat ons gekibbel nog iets met werkelijke vijandschap te maken had. We spraken elkaar hoogst zelden. Het was een model geworden, de toon van vroeger, waarbij we ons allebei het beste voelden.

Tenslotte zweeg ze.

Omdat ik gezien de aard van de mededeling geen stekeligheden kon plaatsen, wist ik niet wat te zeggen. Ik merkte dat het bericht me niets deed. Misschien drong het nog niet tot me door. (Gelukkig was die uitdrukking terwijl ik naar haar luisterde bij me opgekomen). ‘Wat erg’, mompelde ik toen maar om de stilte te verbreken. En ik verwachtte dat ze meteen snerpend zou

[pagina 10]
[p. 10]

reageren. Is dat alles wat je te zeggen hebt? Maar ze antwoordde:

‘Ja. Het is vreselijk.’

Wat zijn wij toch voor een gezin, dacht ik, dat zulke mededelingen alleen maar tot verlegen pauzes leiden. Anderen kunnen instorten, gierend huilen, het uitgillen van verdriet. Wat een opluchting moet dat zijn! - Ik hoopte intussen dat ze de stilte van mijn kant zou houden voor geslagenheid.

‘Ik belde om het je even te zeggen, Jean,’ zei ze aarzelend.

‘Ja, Matti.’

‘Dat je het weet.’

‘Ja, Matti.’

Om niet opnieuw een stilte te laten vallen, informeerde ik naar háár gezondheidstoestand. Misschien niet het gelukkigste gespreksonderwerp op dat moment. Terwijl ik naar haar vage zinnen luisterde, merkte ik dat het bericht van moeders nabije dood me eigenlijk opwond. Ik was opeens gewichtig geworden. In mijn saaie afwachtende bestaan (ik was ervan overtuigd dat het nog steeds moest gebeuren) was eindelijk iets voorgevallen dat men een tragedie zou kunnen noemen... - Op dit moment was ik al niet meer een of andere vage leraar, maar een rouwende zoon, een ‘diepgetroffen maar uiterlijk onbewogen’ familielid. Ik zag mijzelf aan een sterfbed staan, een uitgemergelde hand in de mijne. Even later droeg ik een

[pagina 11]
[p. 11]

kort, begrijpelijk gedicht voor bij een open graf.

‘Ik kom nu meteen, Matti’, zei ik, in feite nog voor het besluit in mijn gedachten een vaste vorm had aangenomen.

Het was even stil aan de andere kant. Toen vroeg ze voorzichtig of het niet lastig was vanwege mijn school. En op mijn wegwuivend antwoord meldde ze dat het nog héél lang kon duren met moeder. Ze had me eigenlijk alleen maar gebeld om het mee te delen. Mijn bezorgdheid begreep ze en stelde ze op prijs Maar voor haar hoefde ik me niet verplicht te voelen. Zij zou het uitstekend vinden als ik pas op de begrafenis verscheen... - Of ik, kortom, maar niet wilde komen. ‘Ik neem de laatste trein’, zei ik en hing op. Het duurde even voor ik het belletje hoorde dat aangaf dat zij ook oplegde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken