Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De huilende man (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van De huilende man
Afbeelding van De huilende manToon afbeelding van titelpagina van De huilende man

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (6.12 MB)

ebook (2.86 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De huilende man

(1984)–Ger Thijs–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 31]
[p. 31]

4

Het dorp is eigenlijk niet meer dan een straat die zich tussen de zwarte steenbergen slingert, eindigend bij de slagboom waar de grens met Duitsland is. De huizen zijn ooit wit gekalkt om een indruk van frisheid te wekken. Maar ze zijn intussen grauw geworden. Als het regent stroomt het water langs de hellingen naar beneden en vormt zwarte poelen in de straat. Tussen de huisjes staat een bouwwerk dat gelijkenis vertoont met een Zwitsers chalet. Een bespottelijk gezicht. Het is alsof een onverwoestbare optimist tot zichzelf heeft gezegd: ik doe of ik die desolaatheid niet zie, ik doe of die steenhopen een hooggebergte zijn met frisse sneeuw op de toppen.

[pagina 32]
[p. 32]

In dat huis ben ik geboren.

De lelijkheid ervan verbaasde me opnieuw, toen ik daar stond, aan de overkant van de straat. Op de eerste verdieping stond een raam open. Vreemd, met die regen. Mijn zuster verscheen beneden in de kamer. Ze was naar de kapper geweest, zag ik. Het verse kapsel stond als een helm op haar hoofd. Ze praatte in zichzelf en maakte gebaren. - Of bevond zich nóg iemand in de kamer, iemand die ik niet kon zien? Was moeders gezondheid miraculeus verbeterd? Pleitte Matti dat ze zich weliswaar heel goed kon voelen, maar dat het toch beter was in bed te blijven? Nee, ze praatte in zichzelf. Maar haai bewegingen waren zo heftig, dat het leek of ze vurig een toneelrol repeteerde. Bereidde ze zich zo voor op een tirade die ze tegen mij zou afsteken? - Toen zag ik dat ze af en toe naar boven keek, en haar vuist schudde naar het plafond. Ze moest het tegen moeder heben. Haar slaapkamer bevond zich recht boven de woonkamer. Ze schold op moeder, misschien wel zo luid dat zij het boven kon horen. Ze vloekten elkaar uit, dwars door de vloer heen...

Ik stak de straat over, opende het tuinhekje, en liep naar de voordeur. Ik hurkte en legde mijn oor tegen de brievenbus.

‘... Dat jij, dat jij... Steeds maar weer de handen wassen... Wie is het geweest, niet hij... Toen vader me... Erf dit wrak...’

[pagina 33]
[p. 33]

Erf dit wrak? Ze beklaagde zich dat ze na moeders dood alleen in huis zou achterblijven! Daarom schudde ze haar vuist naar het plafond! Welja, dacht ik, die is dus gek geworden. Die loopt in peignoir met een gekapt hoofd op het huis te schelden... Opeens hoorde ik motorgeronk. Ik draaide me om. Verlichte ramen vol grauwe hoofden gleden voorbij. Ze keken naar het huis. Mij zagen ze niet, op m'n hurken in het donkere portiek. De bus stopte verderop. Ik hoorde mijn zuster naar de voorkamer lopen. Ze verwachtte natuurlijk dat ik met deze bus zou aankomen.

De bejaarden stapten uit. Ze namen afscheid van elkaar, liepen naar hun huisjes. De bus keerde en verdween. In het ruisen van de regen hoorde ik hoe sleutels in sloten werden gestoken. De dikke vrouw met de bril kwam naderbij. Boven mijn hoofd ging het licht aan. Ik hoorde stappen in de gang. Ik dook in de struiken. Drie grendels werden opengeschoven, de voordeur ging open.

‘Mevrouw Baggen!’ riep mijn zuster. ‘Zat mijn broer niet in de bus?’

‘Is hij er nog niet?’ vroeg de vrouw. Ik hoorde dat ze het tuinpad opliep.

‘Hij heeft een taxi genomen. Hij zou er toch moeten zijn! Ze reden ons voorbij bulten de stad.’

‘Misschien is hij onderweg gestopt...’

‘Dat hadden wij toch moeten zien! Nee, het is nog steeds een rare, die Jean van jullie. Je bent naar de

[pagina 34]
[p. 34]

kapper geweest?’

‘Ja, ach... Ik dacht...’

‘Mooi! Verzorgd! Ze zijn natuurlijk de weg kwijt. Die taxi's komen hier ook nooit. Verdiende loon! Nu heeft ie tijd om na te denken, als hij midden in het bos zit en de meter loopt maar door!’

‘Wat?’ vroeg mijn zuster. ‘Wat bedoelt u?’

‘Ik ga naar bed’, vervolgde de vrouw. ‘Het was een lange reis. Hoe is het met moeder?’

‘Hetzelfde. Al dagen hetzelfde. Al weken.’

‘Ja, ze is taai, ze is sterk. Die zal het de dood niet gemakkelijk maken! Je broer komt zo, vast, die zijn verdwaald.’

‘Ja...’ antwoordde mijn zus met peinzende stem. ‘Straks loop ik achter twee kisten aan, stel je voor...’ ‘Meisje toch! Ach, die regen!’ De vrouw liep het tuinpad weer af. De voordeur ging dicht. Het licht ging uit. (Kon ze het niet laten branden? Als baken in de nacht, wanneer ik na mijn dooltocht door de mijnstreek eindelijk zou arriveren? Die eeuwige zuinigheid!)

Wat nu? Meteen aanbellen kon niet. Ik sloop om het huis, liep de tuin door en beklom de steenberg. Halverwege de helling ging ik zitten. Ik keek naar het huis. Opeens voelde ik me doodmoe. Ik wist zeker dat ik er niet meer in zou slagen het huis binnen te komen. Ik zou er de hele nacht omheen blijven zwerven, er zou steeds weer een hindernis opduiken. Ik had de

[pagina 35]
[p. 35]

eerste, vanzelfsprekende mogelijkheid moeten benutten. Nu was het te laat.

Ik bedacht dat het prettig zou zijn in de berg te verdwijnen. Een warm hol te hebben, met een verbinding naar de mijngangen... Ik zou kunnen rondkruipen onder het dorp, onder de huizen. Af en toe zou ik me naar een kelder graven om wat van de voorraden te eten. Ik zou dan de gesprekken in de woonkamers kunnen afluisteren, alles kunnen horen wat ze over mij zeiden. Hoe heerlijk was het zoëven niet geweest, erbij aanwezig te zijn terwijl over me gepraat werd. Uit al die informatie, al die roddel over mijn slechtheid, zou ik dan een karakter samenstellen, een monsterlijk karakter. Daarmee gewapend zou ik me dan weer naar buiten wagen. Want dat kan ik niet zoals ik nú ben, zo kwetsbaar, zo week.

In de slaapkamers van de huizen gingen de lichten uit. Daar zal straks gedroomd worden van zee en dijken, van kleurige velden en keukenmachines. - Waag het niet van mij te dromen, jullie daar! Waag het niet zelfs maar aan me te denken! Praat niet over me als ik er niet bij ben! Het is toch vreselijk: ze kunnen zomaar je persoon aantasten, zonder dat je erbij bent. Je voelt iets rukken aan je vlees, iets kronkelen in je hersens, maar je weet niet wat het is. Zoals nu. Het waren hun gedachten - hun busgedachten, hun inslaapgedachten - die me deden veranderen in een boos kind. Ik wilde het niet, maar ik moest gillen, ik

[pagina 36]
[p. 36]

wilde het niet, maar ik moest stenen naar hun ramen gooien, om ze uit hun slaap te halen. Ik moest het, omdat zij het wilden!

Mijn kreet kaatste terug van de steenbergen. Ik zweeg onthutst. Mijn hemel, wat gebeurt er met me! Ik ben leraar, een volwassen man. - Ik schreeuwde opnieuw. Of beter gezegd: mij bereikte een nieuwe stoot kwalijke gedachten over mijn persoon.

Lichten gingen aan. Ramen werden geopend.

‘Hier ben ik!’, schreeuwde ik, ‘Kijk dan, hierboven! Dit is toch wat jullie wilden!’

Ik gooide nog een steen, maar de fut was eruit. De hoofden die uit de ramen hingen waren zo ontmoedigend echt. Er wachtte nu niets anders dan een ongetwijfeld zeer saaie straf.

‘Hij is het! Die van de juffrouw! Jean! Uit de trein! Hij is gek geworden.’

‘Jean! Kom onmiddellijk naar beneden!’

Het licht van een zaklantaarn scheen in mijn ogen. Het was mijn zuster. Ze stond in de tuin, een paraplu boven haar gekapte hoofd.

‘Dáár kon je aan denken, Matti! Je kapsel beschermen!’

‘Kom naar beneden! De mensen willen slapen!’

‘Hij staat dáár... Daar op de steenberg, je kunt zijn jas zien glimmen! Hij is gek geworden!’

‘Het arme kind, een stervende moeder en een krankzinnige broer...’ - Ze hingen fluisterend uit de ramen.

[pagina 37]
[p. 37]

Hun angst was omgeslagen in nieuwsgierigheid.

‘Wat een dag!’, klonk plotseling heel helder een mannestem in het duister. ‘Eerst die reis, die nachtmerrie in het noorden, en nu dit... Ik kan niet meer, ik kan niet meer... Dit loopt nooit goed af... Is het niet genoeg dat zijn moeder doodgaat? Wil hij ons allemaal het graf in hebben?’

‘Kom naar beneden, Jean... We kunnen toch niet in de regen blijven staan. Kom, kom binnen...’, herhaalde mijn zuster. En ze siste erachteraan: ‘Schiet op. Iedereen kan het horen. Wat een schande!’

‘Is ze dan dood, Matti?’ vroeg ik.

‘Nog niet, Jean.’

‘Maar hoe kan ik binnenkomen als ze nog niet dood is? Ze heeft me toch de deur gewezen!’

Opeens kreeg ik een duw. Ik draaide me om. Tegenover me stond een oude man in bokshouding, met trillende vuisten.

‘Schiet op’, zei hij met sidderende stem. ‘Schiet op of ik ram je in elkaar.’

‘Rustig maar’, zei ik, bang dat hij van angst en woede een hartaanval zou krijgen. ‘Ik ga al...’

‘Dat is je geraden.’

‘Gaat het?’ vroeg ik.

Hij sloeg mijn uitgestoken hand weg. Maar ik hielp hem naar beneden. Ik liep de tuin in. Mijn zuster wachtte me op bij de achterdeur.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken