Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schoolland (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schoolland
Afbeelding van SchoollandToon afbeelding van titelpagina van Schoolland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (10.31 MB)

ebook (3.09 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schoolland

(1926)–Theo Thijssen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 19]
[p. 19]

Julie. Vrijdagavond.

Nog eens m'n dagboek van gisteravond doorgelezen - en gemerkt, dat ik er bitter weinig in verteld heb van de afgelopen dagen. En in inhalen heb ik geen zin - 't lokt me véél meer aan, om nu maar dadelik dat van Garres de Veer vast te leggen, de mysterieuze thuisblijver.

Hij was nog aldoor weggebleven, en de twee verzuimbriefjes, die 'k nog had laten brengen, had de moeder niet beantwoord. Met het laatste briefje had ik Mina Helm gestuurd, die me nogal bij-de-hand leek voor zulke akkevietjes; en gezegd: je moèt op antwoord wachten. Maar Mina was afgescheept: van boven aan de trap had de moeder iets geschreeuwd - wat wist ze niet precies meer. Ik kon aan Mina duidelik merken, dat het niet veel eerbiedigs of nets was geweest: ze herhaalde het maar liever niet.

Vanmorgen nam ik voor de wandeling eens een andere route, omdat het me verveelde, weer net als de hele week al, dat oude loopje langs die suffe schutting te nemen - en terwijl we daar door een van die vreselike buurtstraten met hoge kazernewoningen stappen, een van die straten die ik nog aldoor niet uit elkaar weet te houden, zoals ze op elkaar lijken, daar steekt, midden in de zoet-voortschrijdende kinder-rij, Lodewijk Tamminga z'n vinger op. Net iets voor Lodewijk Tamminga, om dat op straat, in z'n rij, met dezelfde gedresseerdheid te doen als in de klas! Ik ben nieuwsgierig, wat-ie voor 'n Lodewijkerige mededeling heeft; denk: waarschijnlik voelt-ie een brave behoefte om te verklikken dat zijn buurman een of ander

[pagina 20]
[p. 20]

onvertogen woord gebruikt heeft. Maar neen, als ik m'n pas versneld heb, en naast hem kom te lopen, wijst-ie ijverig naar een van de gore huizen, en zegt: ‘Hier woont Gàrres, meester.’

‘Zó’, zeg ik, met 'n eigenaardige uithaal waarin voor de klas duidelik te horen is, hoe ontzettend de straf voor deze Garres zal zijn, als hij ooit nog in mijn handen valt.... en ik wil doorlopen. Maar daar doet die klas zonderling: ze blijft staan, alsof ik dat gekommandeerd had, er komt een onbegrijpelik-plechtige afwachting; ze gaan waarachtig keurig in gerichte rijen van vier staan, en duidelik zie ik in hun gelederen de open plaats, waar Garres de Veer hoort!

Ze verwachten een daad van me: ik heb zóveel drukte gemaakt over dat verzuim, ik heb zóveel dreiging laten doorschemeren over dat geval; Mina Helm heeft een zó brutale boodschap meegekregen, dat, nu de meester vlak voor het huis van de zondaar staat, nu zal je eens zien....

‘Hoeveel hoog woont-ie?’ vraag ik, nog in het midden latend, of ik zal overgaan tot een aktie.

‘Drie hoog,’ antwoorden enige stemmen; er gaat een deining door de rijen, ik voel, dat mijn neutraal bedoelde vraag opgevat wordt als de daverende aankondiging van ièts....

Drie hoog! Ik doorleef bliksemsnel een scène, daar hoog op een donker trapportaal, met een ruziemakend wijf; de scène eindigt met een smadelike aftocht naar m'n wachtende klas, onder begeleiding van wijven-getier. 'k Heb er niets geen zin in; en ik denk er over, doorlopen te kommanderen, ‘omdat we geen tijd hebben’. Maar de stilstaande klas heeft al de aandacht getrokken van allerlei huisvrouwen; uit één raam ligt een moeder te wuiven tegen één van mijn leerlingen. En uit een soort van stal komt een man gedienstig naar me toe, en vraagt, of ik ergens zijn moet!

Ik moet iets doen om m'n figuur te redden; en terwijl ik de bereidwillige stalbaas geruststellend toeknik, schel ik aan, drie hoog. Van uit het portiekje kijk ik m'n klas aan met een

[pagina 21]
[p. 21]

blik van verstandhouding, en zeg: ‘Als jullie maar netjes, net zo, blijven staan hoor!’ En ze grinniken me toe, alsof ik er achter gevoegd had: ‘dan zal ik óók mijn best doen in deze onderneming.’

De deur gaat open, en wat er van omhoog geroepen of gevraagd wordt, versta ik niet. ‘Ja, ik kom wel even boven!’ roep ik dus, en terwijl ik in het duister van de trap verdwijn, hoor ik m'n klas een gezamenlik ‘Ha!’ slaken, van voldane bewondering over mijn resolute optreden.

 

Boven gekomen vind ik in de deuropening van een lichte kamer een vrouw, in het wanhoopsvolle-wastobbe-toilet dat in deze buurt inheems is. Ze verwelkomt me met achterafse waarschuwingen voor die beroerde donkere trap. ‘Ik ben de meester van Garres de Veer,’ zeg ik, min of meer deurwaarderachtig; ze begint dadelik een heel verhaal, dat ze nog aldoor geen tijd heeft gehad, en loopt onderdehand de kamer in. Ik volg haar, deftig doend met mijn wandelstok, en zie dadelik bij de muur, op een laag bankje of stoofje, dat weet ik niet meer, de misdadiger Garres zitten; ik ken hem niet, maar ik begrijp dat hij het is.

Terwijl de moeder, tamelik verward, blijft staan verhalen, kijken Garres en ik elkaar aan.

Hij zit daar in de laagte als een klein bang diertje. Hij heeft grote ogen, angstige ogen, en een heel klein fijn mondje; en zijn wangetjes lijken doorschijnend.

Het was allemachtig gek - maar ik kreeg neiging om het kereltje van al z'n angst te verlossen door hem een zoen te geven op die wangetjes.

Wat kunnen moeders toch een onbegrijpelike kreaturen zijn. Waarom dééd deze vrouw dat nu niet, waarom deed ze nou niet het enige afdoende, door het te knuffelen, dat bange diertje? Ze had voor mijn part dezelfde redenatie kunnen houden, dezelfde verstandige woorden kunnen gebruiken, maar waarom nu dat kind niet opgenomen, en tegen zich aangedrukt, waarom

[pagina 22]
[p. 22]

nu geen geruststellende zoen op dat fijne bleke snuitje gegeven? Ik als meester kon het toch kwalik doen....

 

‘Pak je pet en ga beneden in je rij staan,’ zeg ik, alsof we in school zijn.

‘Ja,’ schreeuwt de vrouw, ‘net of-ie dàt doen zal.’

Maar Garres staat op, waar-ie zo gauw z'n pet vandaan haalt, weet ik niet, en hij sluipt zwijgend de trap af.

‘Hij doet het!’ zegt de moeder verbaasd, en ze gaat naar 't raam, en schuift het op, en buigt zich voorover, om uit te kijken.

Ik sta fier midden in het vertrek, en voel mezelf werkelik als een soort hoge tovenaar, als een ingenieur, die draadloos een torpedo bestuurt.... kinderachtig kan een mens toch zijn!

De vrouw komt weer van het raam vandaan.

‘Hij staat gemoedereerd in de rij,’ zegt ze, en ik konstateer iets in haar blik.... van trots op Garres z'n gemoedereerdheid!

Ik glimlach biezonder zelfvoldaan, en zeg: ‘'t Zal best in orde komen, zal u zien,’ en als ze weer van voren af aan met haar onbegrijpelike verhaal over Garres z'n ‘stuip’ begint, neem ik, beleefd m'n hoed af, en stap weg met een: ‘Nou, dag juffrouw De Veer, 'k ga m'n klas maar weer opzoeken.’ En op het portaaltje doe ik manhaftig met m'n wandelstok, ik voel me een groot pedagoog, iemand die raad weet in moeilike kwesties met kinderen.

 

Op straat staat de klas, druk babbelend, maar nog netjes vier aan vier. Mijn vorige klas zou allicht een hoera-tje gewaagd hebben, deze wacht blijkbaar of de meester geen sein geeft. Ik voel me d'r dol genoeg voor, maar bedwing me gelukkig, en zeg koelbloedig: ‘Vooruit maar weer.’

En daar stappen ze, zoet en ordelik, zelfs ietwat militairder dan anders. En ik loop er achter, en zoek Garres. Ik kijk hem op z'n rug; hij loopt met een onverschillige jongenshouding, z'n handen in z'n zakken, z'n hoofd iets voorover, en het is

[pagina 23]
[p. 23]

wonderlik, wonderlik, maar zoals-ie daar nu loopt lijkt-ie me wel tweemaal zo groot als daarnet, toen-ie het bange diertje was.

 

Ja, in ernst geloof ik, dat ik dit zaakje goed heb aangepakt - maar ik alleen weet, hoe toevallig dat eigenlik gegaan is; want toen ik daar zo plotseling in die kamer stond, en dáármee eigenlik al de oplossing had gebracht van het konflikt in Garres - toen wist ik van het konflikt nog niets. Ik had het medicijn al te slikken gegeven, voor ik zèlf de ziekte kende!

De rest is vanzelf gegaan; van het moment af dat Garres zich weer omspoeld voelde (de term is niet precies, maar voor 'n dagboek goed genoeg) door de macht der school, van dat moment af was alles weer in orde.

's Middags kwam-ie weer gewoon terug, en elk kwartier werd z'n blik minder schichtig. Om vier uur was hij alweer zó ‘bijgetrokken’, dat ik hem gerust voor 't een of andere vergrijp straf had durven geven, zonder bang te zijn dat-ie weer tot staking zou overgaan. Maar hij maakte zich de hele middag aan geen enkel vergrijp schuldig, en dus kréég-ie geen straf. Helemaal geen straf.

Want dit voel ik als een onaantastbare waarheid: voor z'n gróte vergrijp, dat van zoveel dagen wegblijvem, hem te straffen, dàt zou een monsterlike fout zijn. Dàt vergrijp is niet een vergrijp geweest van de schooljongen Garres, die ik heden in mijn klas heb zitten - dáárvoor zou ik me moeten wenden tot het zieke bange wezentje dat ik op die kamer één minuut in de grote ogen heb gekeken, het wezentje dat niet meer bestaat.

 

Hoe was ook weer het verhaal van de moeder? Verleden week was Garres zó-maar Vrijdags thuis gebleven, omdat-ie bang was voor mij, z'n nieuwe meester; en de volgende dag durfde hij helemaal niet meer, ómdat hij die ene dag was weggebleven. En toen zou zij hem zelf brengen - maar (dáár was ze erg uitvoerig over) elke dag kwam er wat in de weg, ze had eigenlik nooit tijd.... enfin, d'r was nog aldoor niet van

[pagina 24]
[p. 24]

gekomen. En alleen gaan durfde hij niet meer, met geen stok....

Mij dunkt - al die verzuimerij van die volgende dagen vloeiden noodwendig voort uit het eerste verzuim. En dàt? Ja, dat is een vreemd ding geweest; wat kan die jongen zo als-de-dood voor mij hebben gemaakt? Hij heeft me nooit anders gezien, dan als meester in een hogere klas, 'k herinner me niet, hèm ooit gezien te hebben, laat staan iets tegen hem te hebben gezegd.

Wat zullen we later, als-ie jongen van-de-hoogste klas is, en je zo'n beetje met hem kan praten als mens, wat zullen we dàn misschien een schik hebben, als we dit zaakje ophalen uit de tijd toen-ie mij nog voor 'n soort menseneter hield....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken