Gasten in het huis ten halven
(1932)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Ik kon mijn oogen bijkans niet gelooven... Nog altijd dezelfde was 't, van postuur en van gang, met zijn bolhoedeken diep tot op de ooren en zijn viool onder zijn jas, maar kleiner en ineengeschrompeld en 't breede gezicht een en al rimpel. En op 't zelfde jammerhout van een viool van vroeger speelde hij zoowaar weer eens van ‘De schoon' hertogin’, van ‘Als de boer een zippeke heeft’ en om te sluiten een fermen ‘Vlaamschen Leeuw’. Zijn handen beefden en hij hield de viool bijna vertikaal, maar 't kwam er alles toch nog duidelijk uit. Toen hij rondging regende het mild allerlei nikkel in zijn hoedeke. Er kwam iets als een lach op zijn oud, verweerd gezicht en hij knikte beleefd tegen iedereen. Zou hij weer aan 't potten zijn voor vier huizekens en om te gaan rentenieren daarna? Hoeveel zou hij nu bijeen moeten krijgen daarvoor? Honderdduizend soms? Och, honderdduizend, wat zegt dat nog? 't Is nu immers geen zilver meer. Alles, alles nikkel. Zonder klank, zonder muziek. Zou hij er soms nog muziek kunnen van maken? Vooruit dan, Kloempke, trek het nog lang en veel succes! |
|