Kloempke tot eenig besef terug te keeren. Hij zweeg, kromp angstig ineen en stak smeekend de handen naar hem uit.
‘Niet doen, Piet!’ bad hij hem. ‘Niet doen. 'k Zal vanzelf wel gaan. 'k Kan hier nu toch niet meer blijven. 't Is al voor niet geweest. Nu moet ik opnieuw beginnen, heelemaal op te nieuw... Maar alsteblieft, doe me niets. Geloof me, 'k ga wel vanzelf...’
Piet liet toen zijn lawijd maar zakken.
‘Allee dan!’ zei hij. ‘Afgesproken zoo. Maar prenez-garde, begin niet meer...’
Neen, hij begon niet meer. En hij hield zijn woord ook. 's Anderendaags avonds huurde hij ievers een stootkarreke, laadde er zijn meubelkes op en trok er mee weg, naar een klein, klein achterhuizeke dat hij in 't Molenkwartier had weten te ontdekken.
En 's Zondags daarop, precies of hij was geen propriëtaris of rentenierke geweest, deed hij weer met zijn viool en zijn bedelend bolhoedeken den toernee der herbergen, heel de stad af.
Dat was wel heel sterk. 't Sloeg de menschen met verbazing 't en kon niet meer.
Er waren er die vloekten als ze hem zoo zagen, klein en deemoedig, niet durvend te asemen bijkans. En ze lachten hem uit en sloegen brutaal zijn hoed uit zijn hand.
‘Zeg eens, fijne! Met onze centen huizen koopen, he? En er dan gaan mee tuischen om miljonnair te worden, he? Maar gij niet, zulle! Trek op!’
In sommige cafés joegen ze hem zelfs met dreigementen buiten.
Doch er waren er ook anderen nog die 't voor hem opnamen, hem zijn lijfstuk van ‘De schoon' herto-