Gasten in het huis ten halven
(1932)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
eten weer op stap te gaan, liet hij zijn viool gerust aan heur haak nevens de schouw hangen en zette zich, lijk de rijke meneeren doen, achter de stoof te slapen in zijn ladderzetelke. De menschen in de stad, op wandel door de straten of saamgetroept bij pint en pot in de herbergen, misten 't Kloempke. ‘Wa's da nu?’ zegden ze tegen elkaar. ‘We zien 't Kloempke ni? Da's nu nog nooit gebeurd. En dat om Sinte-Gommaruskermis te sluiten. Hij zal toch niet ziek zijn?’ En ook de troepen plezante mannen ‘In den Trap’, ‘In 't Vliegenstalleke’ of een van die andere dolrumoerige staminee's, die hem zoo verwachtten om met hem weer eens hunnen bontavie te jagen, wisten niet wat peinzen van zoo iets ongewoons. Er waren er die er op zoek naar gingen, maar nergens was hij te vinden. Zelfs zij die moegewacht zich op 't laatst de diepe, donkere gang in waagden die leidde naar zijn achterhuis en op zijn laag, rond deurke gingen bonken, vingen bot. En 't was ook zooals hij 't gedacht had: ze trokken in de stad gezichten wel van een el lang, toen ze eenige dagen later te hooren kregen dat 't Kloempke 't schoenlappen liggen liet, dat Notaris Torfs voor hem vier burgershuizekes had gekocht op 't Kluizevestje, elk van vier frank en een kwartje huur in de week, en dat hij nu rentenieren ging. Er waren er genoeg, die dat niet gelooven konden en er hun schouders voor optrokken. ‘Toe, toe!’ zegden ze. ‘Waar zou hij dat gehaald hebben! Een bedeleer! Toch niet met zijn gekrabbel? Maak dat aan potuilen wijs!’ | |
[pagina 16]
| |
Maar als ze 't met hun eigen oogen zagen hoe hij, deftig in 't zwart en met een boordje aan, naar ae mode van alle renteniers en gepensionneerden, 's morgens naar de achturenmis ging en, precies lijk zij, nadien een traag wandelingske over de vesten sloeg van 't Spui tot aan 't Begijnhof, dan konden ze wel niet meer twijfelen. Ze lachten geen klein beetje met het pokdalig, bleek vioolkrabberke. En als ze hem zoo toevallig eens tegenkwamen probeerden ze hem in 't ooke te nemen ook. Doch 't Kloempke trok er zich juist nietsmandalle van aan. Al zegden ze 't vlak in zijn gezicht, hij bekeek de spotters nog niet eens en zonder zelfs een enkelen keer te pimpeloogen, zonder zijn stap te verhaasten wandelde hij deftig verder. 't Spreekt vanzelf, de andere renteniers keken misprijzend en van uit de hoogte neer op zoo 'nen collega van 70 fr. in de maand. Er waren er zelfs, die verontwaardigd staan bleven als hij op de vesten wat te dicht op hun hielen liep en met een kwaad gezicht en oogen die staken als ponjards wachtten tot hij een honderd meter verder was en heelemaal uit hun lucht. Maar lijk 't met alles gaat in de wereld, in onze stad gewende men zich stilaan aan het zelfvoldane, rentenierende propriëtariske en 't vioolspelend, bedelend Kloempke verflauwde en geraakte op den achtergrond. Ook de heeren op de vesten lieten hem weldra voor wat hij was, keken niet meer kwaad. En dien zomer was er toen zelfs één, een die er misschien wel het dikst in zat van allemaal, die zich zoo aan hem gewend had, dat hij zich op een schoonen keer niet meer geneerde om nevens 't Kloempke op een en dezelfde | |
[pagina 17]
| |
bank te gaan zitten en zoowaar met hem een klapke te slaan. Dat was de lange, magere Mille Verdoodt, die vroeger een groote loodgieterszaak had, gehad en door zijn lood en zink en koper met de profijten die zoo'n stiel daarenboven nog brengt, door gelukkige speculatie's in gronden en niet het minst door een reesem erfenissen van ongetrouwde nonkels, tanten en kozijnen van den kant van zijn vrouw, zoo rijk geworden was als het water diep is. Hoe 't kwam was niet juist te zeggen - misschien wel omdat 't gelukkig-verwonderde Kloempke aan zijn bank-genoot een pijp toebak had laten stoppen en hem nadien zelfs bij Dree-van-'t Sas op een pint drijdaad van de flesch trakteerde, want Mille was zoo gierig als een krab -, doch lang duurde het niet of men zag dien anderhalven cent al eens meer bijeen en 't was dan natuurlijk Mille die met veel lawijd en rappe gebaren 't hooge woord voerde. 't Kloempke zei nooit iets, hij luisterde maar en keek gespannen recht voor zich uit, als om toch niets te vergeten van wat de loodgieter verkocht. Wat die verkocht, kon men wel raden. Savee's over geld natuurlijk, niets anders dan over geld, precies hetzelfde als waarmee hij jan en alleman de ooren van hun kop maalde, al liep hij maar vijf stappen mee. Eerlijk gezegd, als er in de stad iemand was, die 't weten kon van geld en zoo meer, dan was het wel hij. Eerstens door zijn eigen practijken en tweedens door zijn zoon die bedankt had voor 't loodgieterschap en wisselagent speelde te Antwerpen. En Mille Verdoodt deed zijn werk goed. Hij bracht het Kloempke zijn dikken kop zoo op hol, dat 't vent- | |
[pagina 18]
| |
je bij Notaris Torfs een ferme hypotheek nam op zijn vier nieuwe propriëteiten om dat zoo maar in de handen van dien wisselagent te leggen. En alsof het daarmee nog niet wellekens was, verkocht hij zelfs een beetje later zijn huizekens en ook die rest ging naar Antwerpen. 't Moest een goeie zet geweest zijn, een heel goeie zelfs. Want 't Kloempke verhuisde uit zijn armelijk achterhuizeke naar de Kolveniersche vest bij de Weef Muyshondt van wie hij de twee benedenkamers in huur nam. Hij droeg nu ook al een overjas en een wandelstok met een zilveren kruk, en in plaats van zijn houten pijpje rookte hij sigaren. Mille Verdoodt bezonders was fier op zijn succes. Hij geneerde zich zelfs niet meer om met 't Kloempke door de stad te wandelen en had het ventje niet beschaamd neen gezegd, hij zou hem nog meegenomen hebben in de groote cafés. ‘Weet ik het of weet ik het niet?’ vroeg Mille stoefend aan de menschen... ‘Wie steekt er den dag van vandaag nog zijn geld in huizen? Papieren, die moet ge hebben. Goei, soliede papieren. Dan wordt ge rijk zonder dat ge het zelf weet. Da' kunde nu eens zien aan mijn vriend hier. En wacht maar, 't zal nog beteren ook.’ De menschen, die dat hoorden, sloegen van verwondering hun handen ineen. ‘Ja, ja! 't Kloempke doet progres!’ zegden ze en naar algemeenen, menschelijken trant bij dergelijke gevallen, lachten ze bij lange zoo spottend ni-meer als ze hem tegenkwamen. ‘Ge zult het zien, hij wordt nog kapitalist. Nu woont hij al zóó. Binnen kort zal 't zijn in een huis-alleen met een meid en een knecht | |
[pagina 19]
| |
en wie weet wat er dan nog op volgt. 't Geluk is immers weggelegd voor de stommeriken!’ voegden ze er jaloersch aan toe. |
|