kaapt, was er mee getrouwd, en van verdriet was Jokske toen met een Duitschen schoenmakersgezel de wereld ingetrokken. Overal had Jokske gezworven, tot in Spanje en Italië toe. Maar zijn liefde had hij niet kunnen vergeten. En nu nog, veertig jaar later, was ze niet weg en gaf het lot van den Generaal hem telkens een dankbare gelegenheid om op zijn mede-vrijer van toen fatsoenlijk te kunnen schimpen en schampen. Och, als hij de vader van zoo 'nen jongen geweest was!
En nochtans, alles goed en wel beschouwd, en Jokske zijn mogelijkheden opzij geschoven, 't was in den beginne met den Generaal tamelijk goed meegeloopen.
't Sprak vanzelf dat hij, eens de nattigheid van achter zijn ooren en 't eerste duveldons onder den neus, zich nogal gauw bewust was van zijn prontigheid. De meiskes uit de gebuurte zorgden daar wel voor. En eens dat in zijn bol, rees algauw 't verlangen naar een schoon kostuum, een hoedje en een stok, - om ten minste 's Zondags, op feest- of heiligdagen te kunnen paradeeren, - met tot slot een niet te stillen verlangen om alle dagen den fijnen meneer te kunnen spelen.
't Eerste was nog al gauw gerealiseerd.
Maar hoe het tweede gedaan als ge maar een simpel sigarenmakerke zijt, met - 't wás lang vóór den oorlog - een pree van twaalf frankskes in de week, en ze 't thuis alles behalve vet hebben?
't Hield hem weldra zóó bezig dat zijn gezicht er zoo serieus van begon te staan als van een filosoof en hij er bijkans 't spreken bij verleerde.
Al duurde het dan nog wat lang, hij deed het echter niet voor niet.
Want zie, op een schoonen Zaterdag - hij kon