Toen gingen het jongetje en de zusjes aan 't fantaseeren natuurlijk, en 't sprak vanzelf dat de drie wonderlijke trompetters, voor wie Moeder op den koop toe zulke moeilijke, echt-Japansche namen moest verzinnen, niet lin 't kippenhok en nog veel minder in het schuurtje hun zate mochten hebben.
Neen, een speciaal eendenhuisje moest er komen, midden in het water, met een rieten dak op en ook vlondertjes aan precies zooals er in de stad in 't parkvijvertje een was. Want beesten met namen als Hokaku, Onake en Kyokan, die daarenboven van 't andere eind van de wereld kwamen, konden het immers nooit te goed hebben.
En wat kon Vader anders doen dan ja zeggen op zulk geestdriftig kinderlijk verlangen?
Ze hadden het er goed, de drie japjes!
Oom, die een beetje later op bezoek kwam, vond het zelfs een beetje te goed.
‘'k Geloof dat er in dat schoone huisje nog wel wat plaats over is!’ oordeelde hij. ‘Daar kan vast en zeker nog wat bij. We zullen eens zien!’
En hij had gelijk ook. Ze konden er best bij, de twee witte kwakertjes met de safraan-gele bekken, die hij daarop zond, en ook voor het lodderlijk koppel kuifeendjes en de juweelige smaragdeenden, die volgden, was er plaats genoeg.
De kinderen waren in den zevenden hemel met hun kwek-en-kwakend watervolkje en wat vertelden ze er allemaal niet over, genoeg om er, met een beetje bij en een beetje af, naar 't beroemde voorbeeld, een boek mee te vullen dat men noemen kon: ‘Het huisje bij den plas!’