‘De kinderen stellen het hier wel goed, Mevrouw! Mooi weer, een mooie tuin, bosschen, water!’ deklameerde hij schoolmeesterachtig verder, terwijl zijn oogen naar de eenden gingen.
‘Ja, dat doen ze, Joost.’
‘En wat hebben ze prachtige eenden, Mevrouw! Zoo 'n heb ik er nog nooit gezien! 't Zullen er wel zeldzame zijn, uit vreemde landen, vermoed ik. En 'k moet niet vragen of die 't ook goed stellen! Ze blinken gewoon van gezondheid! Een huisje voor hen alleen, een heele plas water, en eten krijgen ze meer dan zat, zie 'k! U verwent ze, Mevrouw!’
Zoo erg was 't wel niet vond Moeder, en ze glimlachte eens, schudde neen en strooide verder het voer uit. Wat wou dat ventje toch, vroeg ze zich af, en ze wenschte dat hij doorliep.
Doch hij bleef staan, knikte zelfbewust, als wou hij zeggen: ja, ja, zoo is 't en niet anders.
‘En leggen zullen die beestjes ook wel goed, daar zou 'k durven op wedden!’ ging hij vol gewicht verder. ‘Manden vol!... Gewone eendeneieren zijn al zoo lekker, wat moeten deze dan wel zijn! Niet te ruilen voor 't beste op de koningin haar tafel! U zult ze wel lusten, Mevrouw! en de kinderen ook! Klokspijs!’
‘Eendeneieren?.... Hoe kom je daarbij?’ verbaasde Moeder zich andermaal. ‘We hebben toch kippen, man!’
Maar Joost verbaasde zich blijkbaar nog meer dan de Moeder.
‘Eet U die dan niet?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk niet!...’