III.
Nooit is Joost nog om eieren gekomen. Maanden bleef hij weg, liet den weg liggen voor wat hij was. Eindelijk, toen 't al te bar werd van de putten en gaten, liet hij zich weer eens zien om er met de gauwte wat grint over uit te schudden. Hij trof het slecht, want juist kwam Vader er aangefietst.
‘Zeg eens, Joost?’ vroeg hij. ‘Waarom ben je geen eieren meer komen halen?’
Hij krabde zich eens achter de ooren, keek naar zijn klompen.
‘De maag is er van streek mee geraakt!’ zuchtte hij. ‘'k Ben er mee naar een professor gemoeten. En toen heeft die 't me verboden. Jammer, jammer, en 'k at ze toch zoo graag, Menheer!...’