Gasten in het huis ten halven
(1932)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Pinneke | |
[pagina 113]
| |
Pinneke ACHT - en - twintig jaar is het nu geleden, doch zoo duidelijk alsof het pas van gisteren was zie ik hem nog de poort binnenkomen, even rondkijken en ons dan vervoegen in den hoek van de kloosterstille, van linden omzilverde koer der Normaalschool, waar wij, voor elkaar totaal onbekende jongens van vijftien, zestien jaar, met het traditioneele rolleken rood vloeipapier en het lineaal in de hand, dien morgen te beven en te zuchten stonden, in afwachting dat het toelatingsexamen zou beginnen. | |
[pagina 114]
| |
't Was een vreemd, smal postuur, recht en stijf als een hout, met afhangende schouders en een lang, karnemelk-bleek gezicht, waaruit een lange, spitse neus recht als een vogelenbek naar voren puntte. Hij had ronde, zwarte krentenoogen, die bijkans nooit knipten, en van onder een antiek zwart en grijs gespikkeld stroohoedje stekelde zijn bruin haar, stijf en recht, als de pennen van een egel. Als vanzelf kwam er op alle gezichten een lach, en een klein, dik, blozend ventje begroette hem met een spottend: ‘Goeie morgen, Pinneke!’ ‘'k Heet ni Pinneke,’ antwoordde het boerke vinnig. ‘En hoe heette dan wel?’ ‘Jozefus, Henricus, Nicodemus Verhooselen. Maar alleman zegt gewoonlijk Jefke.’ En zonder om het plots gelach dat daarop loshelmde iets te geven, begon hij met zijn hooge, blikken stem te vertellen van zichzelf en van zijn vader, vanwaar hij kwam en waarom hij onderwijzer wilde worden, zoodat wij vijf minuten later alles wisten omtrent zijn vreemd, hout-snee-achtig persoontje. Och, zoo geerne werd hij onderwijzer, niet om te gelooven bijkans. 't Was de schoonste stiel die er estond op aarde. De schoonste na hovenier, wel te verstaan. We moesten weten, zijn vader was hovenier, op 't kasteel van Balde bij Diest. Na de bloemen en de planten was er in 't leven niets zoo schoon als kinderen. En als zijn vader geen hovenier was, dan zou hij niets anders willen geweest zijn dan schoolmeester. Schrik van 't examen had hij niet, geen djim, zie. De broederkes van 't pensionaat op Terbank te Leuven, bij wie hij van zijn zesde jaar al, na den dood | |
[pagina 115]
| |
van zijn moeder, was ondergebracht, hadden geen moeite aan hem gespaard en 't zou hem wel benieuwen of er in heel het land, op 't is gelijk welke normaalschool, er één zoo goed was voorbereid als hij. Alleen het teekenen deed hem een beetje bibberen. Dat kon hij niet geleerd krijgen. Maar goed bekeken was dat immers geen vak, dat was een kunst. Precies lijk muziek. Dat kende hij echter zooveel te beter. Als er hier een piano was, dan zou hij 't ons dezen noen wel eens laten hooren. Ja, zoo ging 't, van 't een te veel en van 't ander te weinig, ni-waar? Spijtig, spijtig! Maar al de rest, pas de doute, en 't boerke zijn puntvînger ging bij die verzekering kordaat omhoog en zette zich op zijn hoog, wasbleek voorhoofd. Als er iets was, waaraan wij twijfelden, of wat wij niet wisten, we moesten het hem maar vragen. En om ons een staaltje te geven van zijn wetenschap, b.v. in de botanie, noodigde hij ons uit om even het miniatuur-kruidtuintje in te stappen, dat daar te midden der koer, onder het ritselende groene haar van den ouden treurwilg, binnen een laag, wit geschilderd hekken, vol geleerdheid te bloeien lag. Hij had gezegd dat wij maar vragen moesten, en dringend herhaalde hij zijn voorstel tot wij het dan ook deden. Ge begrijpt dat het nogal vragen waren die er daar gesteld werden: 't werd als een wedstrijd om er iets heel zots bij te pas te brengen en het heele troepje al bij voorbaat in luid gelach te doen losbarsten. En hij, precies of hij dat lachen niet gewaar werd, ging vol gewicht op alles in, verbeterde de vragen en beredeneerde 't al met zoo'n professoralen ernst, dat men onwillens peinzen moest of Pinneke soms geen slag van den molen weghad. | |
[pagina 116]
| |
Ja, die vier, vijf dagen dat het examen duurde, plezant waren ze als geen! Nooit hadden we zoo gelachen! En nochtans, wat voor kermis toen wij aan hem ook beleefden, 't was nog niets in vergelijking met wat hij ons bracht, eenige maanden later, toen het schooljaar was ingezet. Dan eerst kwam hij in zijn volle originaliteit voor den dag, ons Pinneke! Onder de lessen en in de studiezaal, daar ging het goed, heel goed zelfs, met hem. Geeneen die zoo gevat was en zoo vol ijver als hij, een model. Maar, och Heere, daarbuiten was het des te erger. Den eersten Vrijdagnoen, toen er, na de karnemelksche pap met brokken, schelvisch werd opgediend, speelde hij den visch met graten, vel en al naar binnen. Zijn tafelgenooten stonden er geen klein beetje op te zien. Zelfs de studiemeester, die in den refter het toezicht hield, en zelfs de tafelknechten kwamen er naar kijken. En wat er ook voor kwinkslagen naar zijn pinnekenshoofd vlogen, onverstoord knabbelde en knaagde hij verder tot zijn bord schoon was leeggekuischt en hij, na een glaasje bier, zich gewaardigde te antwoorden. Wisten zij dan niet, dat het niet betaamde, iets op zijn bord te laten liggen, ten minste als het eetbaar was? En waren graten soms niet eetbaar? Wisten ze dan ook niet dat er voedsel in zat, en veel nogal? En nu konden ze lachen zooveel ze wilden, hij zou nooit iets verloren laten gaan. Nog was de lach der graten-eterij niet uitgestorven, of den Zondagochtend daarop schalde er nog een luidere los, toen Pinneke van de slaapzaal kwam met zijn beste kostuum aan, maar dat zoo vol rimpels en vouwen zat, nog erger dan ondergoed, dat ineenge- | |
[pagina 117]
| |
sprenkeld en vast ineengerold te wachten had gelegen op den strijk. Heel de school verdrong zich rond hem om hem te bewonderen en hij kreeg nog wat anders te hooren dan over zijn vischgraten. Aan de ontbijttafel, in de speelzaal, tot in de kerk toe, ging het maar door, alsof er nooit een eind aan dezen spot zou komen. Doch Pinneke trok er zich bitter weinig van aan. Hij haalde eens de schouders op en keerde ons gewoonweg den rug toe. Als ze hem zoo niet wilden bezien, dat ze hun oogen toenijpen, verdedigde hij zich. Hij pakte geern alles in zijn koffer straf opeen. Plaats was geld, zei zijn vader. En dat hij zijn broeken bij de pijpen oprolde en zijn jas en vest evenzoo behandelde, daar had niemand wat mee te stellen. Elk zijn goesting. 't Ware te veel om zoo in 't lang en in 't breed Pinneke's origineele methodes te beschrijven. En nog veel meer de verdediging er van. Doch, gelijk aan alle wereldsche dingen, was na een maand of twee de aardigheid van al deze kluchten af. En nu Pinneke geen aanleiding meer gaf tot verder plezier, verzonnen de spotters en plagers, die 't lachen niet laten konden, er op zijn kosten nog andere grappen bij. Dit nam algauw fabuleuze verhoudingen aan, te meer daar het onnoozel jong zich alles goedsmoedig liet welgevallen zonder zich ooit te weren. ‘'t Is niets,’ waarschuwde hij zijn beulen. ‘Doet al wat gij wilt. 'k Zal niets tegendoen. Maar ik zal 't al gaan zeggen!’ Gaven ze Pinneke met schoenblink een fraai krulsnorreke onzer zijn spitsen neus en een ronde paters- | |
[pagina 118]
| |
kruin boven op den kop, of trokken ze hem zijn jas aan met de voering naar buiten, waarna ze hem vanboven naar onder als een vastenavondzot, ievers van een Breughel of een Jeronimus Bosch weggeloopen, met papierkes bepintten, geen vin verzette hij zich tegen deze manipulaties, maar trok regelrecht naar den studiemeester van dienst om 't al van naaldeke tot draadje te vertellen. Studiemeesters en leeraars, tot de directeur toe, kregen geen klein beetje de handen vol door Pinnekens verregaande lamlendigheid. Ze hadden hem goed te sermoneeren en aan te zetten zich toch zoo schaapachtig niet te gedragen, geen millimeter week hij af van de aangenomen gedragslijn. En ook de straffen, die dicht en duchtig op de plaagkoppen neerhagelden, brachten evenmin keering in de zaken. Pas was de eerste klucht voorbij, of onnoozel-weg leende hij zich tot een andere, liet de heele school weer eens schateren en om de kroon op den toren te zetten, ging hij het dan maar weer eens zeggen. Waar dat alzoo met Pinneke naartoe moest, was moeilijk te voorzien. Te meer daar de plagers voor hun zot bedrijf maskers begonnen te dragen en hij hen nu niet meer kon overbrengen. Spijtig! Want hij was bijlange niet dom, werkte met een ijver en een vlijt gelijk geeneen, zelfs in het teekenen deed hij progres en vast en zeker zou hij op 't eerste examen een hoogen vogel afgeschoten hebben. Als hij nu maar wou uitscheiden, met zijn eeuwig ‘'k zal 't gaan zeggen’ en in de plaats daarvan zijn vuisten, voeten en kop in actie had gesteld, 't was alles nog goed in orde gekomen. Maar neen, hij leek wel betooverd. Koppig als een | |
[pagina 119]
| |
neger hield hij aan zijn methode vast, meende ze zelfs op zeker oogenblik nog te kunnen verbeteren, en zoo gebeurde het dat hij daardoor, heelemaal op 't onverwachts, een dik punt achter zijn schoolmeester-worden zette. Dat was na de fabuleuste sotternij, die ze wellicht ooit op school uithaalden en waartoe hij zich, passief als altijd, leende. Op een noen, na 't eten, terwijl de heele school lijk gewoonlijk op dat uur zoowat overal verspreid zat in den hof, in speel- en muziekzaal, hadden eenige lachbekken Pinneke in de studiezaal weten te lokken, waar hij door eenige vermomden werd vastgegrepen om de proef van stof en duisternis te doorstaan en alzoo framasson gemaakt te worden. Aan handen en voeten hadden ze hem vastgebonden, hadden een der twee verschuifbare, zeventredige trapjes, die leidden naar het hooge, geelhouten gestoelte van den studiemeester, vooraan in de zaal, weggetrokken, Pinneke in het donkere hol daaronder gestopt en er het trapje weer netjes vóór geduwd. ‘Doet al op, leelijke judassen!’ had hij gezegd. ‘'k Zal niets tegendoen. Maar dezen keer zal 't zoo niet afloopen.’ Niemand in de heele school wist er iets van af, tenzij de vijf, zes gemaskerde framassonmakers en Pinneke-onder-den-trap zelf. 't Was dan ook een moment van sensationeele spanning bij 't begin van de studie, als iedereen daar rustig en stil in de zaal aan 't werk ging, plots onder het gestoelte waarop de toezicht-houdende studiemeester troonde, een ongewoon gerommel en gebonk te hooren ontwaken. | |
[pagina 120]
| |
In een wip was de langbeenige studiemeester uit zijn zetel en op den beganen grond. Met de handen in de heupen en oogen groot van 't verschieten, schoof hij speurend rond den gelen bak die al maar feller en feller rommelde en klopte, keek kwaad naar ons die nietbegrijpend en plezant-verrast uit onze lessenaars rechtrezen en aan 't gichelen gingen, pierde dan weer naar den wit-en-rood geplavuisden vloer, zoekend waarschijnlijk naar de touwtjes die dat spiritisch gedoe veroorzaakten. Totdat daar almeteens het trapje met kleine, schurende stootjes aan 't verschuiven ging en Pinneke, uit de donkerte er achter, te voorschijn krabbelde. Heel de zaal schetterde 't uit, onbedaarlijk. Zelfs de studiemeester kon zich niet meer houden en lachte uit vollen mond mee. Zwart en vuil, 't gezicht en 't hoofd beklad en beveegd en met grijze plekken stof en spinnewebben over 't heele lijf, zoo stond Pinneke daar en keek ons aan, even onnoozel als altijd. Doch in plaats van ons weer eens te vergasten op 't lang uitgesponnen relaas van 't gebeurde, met de beschrijving van de daders, sprak hij slechts luttele woorden tot den langen studiemeester. ‘'k Heb ze laten doen, Mijnheer. Maar geen nood, 'k zal 't gaan zeggen. Niet aan u of aan iemand anders hier. Dat kort toch niets. Vader zal het weten. Ze zouden hier een mensch nog vermoorden!’ Waarop hij zonder meer de zaal uitliep, de koer overstak en verdween in de rond-gewelfde halle waar de breede, eikenhouten trap naar de slaapkamer bochtte. | |
[pagina 121]
| |
De studiemeester liet hem maar gaan, in 't gedacht zeker, dat hij zich ging wasschen en afborstelen. Wij ook dachten niets anders. Doch hij keerde niet terug dezen keer, kwam ook niet in de lessen dien namiddag en aan de vierurentafel vernamen wij van de refterknechten, dat Pinneke ontvlucht was. Nooit keerde hij weer. Hij was en bleef weg. En dat nogal wel nadat ze hem framasson hadden gemaakt!...
* * *
De jaren kwamen en de jaren gingen, doch nooit hoorden wij nog iets van hem. En ik was hem zelfs zoo goed als vergeten, als ik daar, in 't eerste oorlogsjaar, in een der droeve, zwartomrande lijsten der gevallenen aan den Yzer, uitgegeven door ‘De Vlaamsche Stem’, Pinneke zijn naam vermeld zag: Jozefus, Henricus, Nicodemus Verhooselen, geb. te Aarschot 10-7-88, gesneuveld te Wijtschate, 17-11-14. Ik werd er stil en koud van en tranen sprongen mij onwillens in de oosen. Pinneke soldaat! Pinneke in de kazerne, op de chambree en in 't kamp! Pinneke in den oorlog en in de loopgraven! En Pinneke gesneuveld natuurlijk! Wat voor tragedie zal dat geweest zijn! Ach, Pinneke! hebt ge daar ook gezegd: ‘Doet al op, 'k zal niets tegendoen. Maar 'k zal 't al gaan zeggen!’? Vertel het dan maar goed, bij den grooten Baas | |
[pagina 122]
| |
daarboven! Vertel het alles in 't lang en in 't breed! Gij, die nooit iets hebt tegengedaan! Vertel het maar alles, en ook dat van onze eigen wreedheid, van onze eigen lafheid van toen wij met u lachten, van die van nu en van altijd... |
|