| |
| |
| |
III.
Doch een ding was er toen, dat bij 't verder kentelen der dagen terug den donkeren tijd in, heur hert beklemde en 't iederen dag al meer en meer deed, en dat was 't vooruitzicht van Kerstmis.
Als Nelleke daaraan dacht stokte de adem in heur keel en voelde ze zich zoo arm en verlaten dat ze stil aan 't schreien viel.
Dan zou hun wassen Kindeken-Jezus, dat aljaarlijks van Kerstdag tot Drie-Koningen, in 't midden van het kerkschip, binnen een haagsken van klaar en hoog kaarslicht, in zijn kribbeke vol stroo werd ten toon gesteld, uit zijn donkere kast worden gehaald. En alles wat de hitte van den zomer aan zijn zoet, glimlachend gezichtje en zijn schoone, vol liefde uitgestoken handjes had misdaan, zou ook weer moeten bijgewerkt worden.
Er was in den loop van zoo'n kerkelijk jaar veel schoons te doen, maar dit was voor hen steeds het allerschoonste geweest. En elk jaar, zoolang ze getrouwd waren, hadden ze van dit werk een heilig feestje gemaakt.
Alsof het warelijk iets uit den hemel was, zoo vol wijding werd eenige dagen vóór Kerstnacht het in zijpapier gewikkeld kindeke uit zijn donkere kast in 't magazijn gehaald, in de voorkamer op de tafel gelegd en bloot gemaakt. Nelleke kneedde dan wat was, Broer-Jan koos de verf uit voor de wangen en de oogen en heel voorzichtig werd het papier van het kindeke verwijderd.
En al waren het Broer-Jan zijn lange, witte handen
| |
| |
die daarop het werk begonnen, Nelleke was het die alles keurde en zegde wat er moest aan gedaan worden.
Of de oogskens groot en blauw genoeg waren, of 't voorhoofd schoon genoeg welfde, of hoe de glimlach moest krullen op 't half-open, bloed-koralen mondje waarin wit als sneeuw de tandjes schemerden.
't Kostte zorg en werk, hun Kribbekindeke. Want ze was niet gauw tevreden, Nelleke. Altijd vond ze nog iets te verbeteren. Was 't vandaag niet dan was 't morgen. Een tikske aan een wenkbrauwboog of aan een ooghoek, wat roos rond het neusje, en dan weer aan de welving van een vingerke of van een nagelke aan de bloote voetjes.
Doch nooit was het te veel voor Broer-Jan. En eerst als ze er niets meer aan miszag, werd de goudblonde krullekespruik opgezet, de hooge gouden kroon er over geschoven, het wit-zijden, met gulden rozeranken afgezoomd hemdje fijn in plooien getrokken en 't Kineke Jezus voorzichtig in zijn met versch stroo gevulde kribbe gelegd, om op Kerstnacht zelf, even vóór de middernachtmis begon, door hun getweeën in de kerk gedragen te worden.
Al de moeders van de stad en al de kinderen kwamen er naar kijken als het daar dan te glimlachen lag in de schittering der klare kaarsvlammen. Geen minuut van zoolang de kerkpoorten open waren of er zat volk te bidden, en eens daarbuiten, geraakten ze er maar niet over uit-bewonderd.
Van honderd kanten kreeg Nelleke het dan te hooren. ‘Ja, ja!’ zegden ze als ze heur tegenkwamen, ‘ge moogt er fier op zijn. Puur levend is 't, of 't zóó gaat asemen. Dat wordt nu alle jaren schooner en schooner,
| |
| |
ulie Kindeke-Jezus! Hoe krijgt Broer-Jan het geprakkiseerd!’
En dan had Nelleke zich iederen keer zoo gelukkig gevoeld of ze in den hemel zwom...
Zoo was het gewéést.
Maar nu? Maar nu?...
Wie zou het nu doen? was alles wat ze zich afvroeg.
Soe? God-stond-heur-bij dat die er met zijn lompe handen moest aankomen!
En ze hoopte maar één ding, dat het kindeke dees jaar niet al te zeer zou geleden hebben in zijn donkere kast. Misschien kon het er zoo nog wel eens door, zonder dat ze er al te veel aan miszagen!
Vele keeren had Nelleke al 't besluit genomen er nu toch eindelijk eens naar te kijken. ‘Beter een beetje vroeg als te laat,’ sprak ze bij zichzelf. ‘God-weet, hoe het er uitziet en wat er nog moet aan bijgewerkt worden!’
Als Soe dan weg was en de voordeur stevig gegrendeld achter hem, sloop, ze weer eens met een kloppend hart het magazijn binnen om er nu komaf van te maken. Maar iederen keer als ze vóór de hooge, zwart-eiken hoekkast stond waarin het geborgen lag, was ze als verlamd en kreeg niet eens een hand omhoog naar den koperen sleutel. 't Gedacht dat het er misschien heelemaal ineengeloopen lag, dat er geen beginnen meer mee gemoeid was, maakte heur zoo radeloos dat ze maar algauw, al schreiend, met heur voorschoot vóór 't gezicht, terug haar keuken binnenvluchtte.
November liep ten einde, de Advent begon en nog stond Nelleke even ver.
Ze bad den hemel en al zijn heiligen om sterkte, deed
| |
| |
verstervingen, offerde kaarsen vóór het Lievevrouwken op heur schapraai, riep Broer-Jan aan om hulp.
En 't was eerst ten langen leste, den Zondag vóór Kerstmis, dat ze als in een plotsen roes de hooge deur opensleutelde, het witte pak uit het onderste schap haalde en er hijgend mee naar heur voorkamer schoof alwaar ze 't op de tafel neerlegde.
Nelleke kon bijkans heur oogen niet gelooven. Een wijle stond ze daar als van zinnen en 't leek wel of 't alles een droom was.
Maar de eerste sneeuw die ze daarbuiten op 't Kerkhofplein zag neerdwarrelen, de kinderen die er rondliepen met de gezichtjes ten hemel en die ze luid hoorde zingen van:
Jezuken schudt zijn beddeken uit,
En hij laat de pluimekes vliegen,
en dan het witte pak hier vóór heur dat ze toch met de handen aanraakte, brachten heur stilaan tot heurzelf terug.
En terwijl ze rap het eene schietgebed na het andere uitzuchtte, knoopte ze de koordekens los, wikkelde het zijpapier open en zie! toen kwam daar, na zijn slaap van één jaar, het Kindeke-Jezus zijn naakt, pruikeloos kopje weer bloot in het licht. Nelleke heur oogen schoten temet vol tranen. Doch zooveel zag zij er toch nog van dat het niets ineengeloopen was, en heur hert sprong op van blijdschap. ‘God-zij-geloofd!’ zuchtte ze. ‘'t Is goed gebleven!’
't Zag er wel bleekskes uit. Maar dat was 't immers altijd. Zoolang in de kast! De blos was van zijn kaken en ook 't blauw van de oogskens was danig verwaterd
| |
| |
en flauw als ging het zoo in slaap vallen. En bij 't verder wegwikkelen van 't papier zag ze ook dat de vingerkens wat slap naar binnen bogen en er barsten in waren.
Maar dat was niet erg voor Nelleke. De krul van den glimlach die zijn tandjes liet zien boog nog even schoon als verleden jaar, en ook die lochte buiging van zijn neuske, waar Nelleke altijd zoo op gesteld was, was nog gaaf. En zooveel wist ze van 't werk wel af dat ze er niet aan twijfelde of ze kreeg het zelf wel bijgewerkt. Zoovele, vele jaren had ze 't nu al immers zien doen!
Nu kon ze er spijtig genoeg niet aan beginnen. Ze was al te zeer gepakt geweest en zóó zenuwachtig voelde ze zich. Heur handen beefden en heur oogen pikten en schoten telkens weer vol tranen. Maar morgen zou ze 't doen, vast en zeker. Overmorgen was 't eerst Kerstdag en dus had ze nog tijd genoeg.
En 's anderendaags alzoo, nadat ze terug was uit de mis en aan Soe zoo'n hoop timmerwerk had gegeven, dat hij er van in zijn ros haar moest krabben, sleutelde ze heur deuren goed vast en schoof de neteldoeken gordijntjes heel dicht, opdat geen oog van buiten naar binnen zou kunnen kijken. Precies lijk in Broer-Jan zijn dagen kneedde ze wat was, lei de verf gereed, blauw, wit en rood, en ook de boetseerstokken. Ze legde een druppelke was te smelten in een porseleinen schoteltje dat op een ijzerdraden staanderke boven een zachte kaarsvlam stond en als het vloeibaar was mengde ze 't voorzichtig met wat blauw verfpoeder, want net zooals ze 't al zijn leven vac Broer-Jan had gezien, wou ook zij met de oogen beginnen.
| |
| |
Eerst een heel, heel klein snuifke dat ze er op den punt van een mes in liet glijden, dan wat meer en nog wat meer, tot ze 't zoo blauw had als 't blauw van de vergeet-mij-nietjes.
‘Zoo is het goed!’ zei Nelleke. ‘Nu kan ik beginnen!’
Ze sloeg een langzaam kruiske, prevelde een schietgebed, warmde even een boetseerstok en ving een druppel blauwen was uit het schoteltje, dat ze, met de andere hand er onder, tot boven het Kindeke Jezus zijn rechter slaap-oogske bracht, waarop ze die dan zachtjes liet neerdruppen.
‘Zie-zoo!’ lachte ze tevreden, en rap, alvorens het weer versteef, wou ze 't openstrijken precies op hetzelfde cirkeltje van vorig jaar. 't Eerste boogske lukte schoon. Maar bij 't verder draaien van heur hand naar rechts toe, schoof het stokje weg en lei een klodderige klad op 't wit van den ooghoek.
Nelleke trok vlug heur hand weg en keek vol angst naar het nu schelende oogske.
‘Wat doe 'k nu! Wat doe 'k nu!’ zuchtte ze en seffens had ze 't meske vast om er al dat mislukte blauw af te halen en opnieuw te beginnen. Doch hoe voorzichtig ze ook krabde, 't wit brokkelde mee los en binnen 't ovaal der oogschelen bleef niets anders over dan een vormelooze, vuil-ineengevloeide vlek, precies als 't uitgezworen oog van den blinden Padoel, die 's morgens in 't kerkportaal al vaderonzend te bedelen zat.
‘Nu is 't nog erger,’ kreunde Nelleke. ‘God-sta-mij-bij! Hoe ziet het er nu uit! 't Is al t' herbeginnen!’
Zuchtend en kopschuddend haalde ze uit Broer-Jan
| |
| |
zijn verfdoos nevens heur op den stoel een proper schotelke om wat wit gereed te maken.
Maar hoe ze ook op haar lippen beet en heur oogen, heur asem en heel heur wezen gespannen richtte op 't lekske witten was dat aan 't end van heur stokje langzaam neerdaalde op 't blinde oog, als ze 't wou openstrijken schoot het weer uit en duwde een put in 't oogscheel.
‘Ai mij!’ kreste Nelleke als in pijn. ‘Nu weer dat! Wat steek ik toch allemaal uit!’
Ze had reeds het mesje in de hand om het putje gelijk te strijken, maar plots overweldigde heur zoo'n schrik het misschien nog verder te bederven, dat ze 't algauw weer neerlegde.
Wat moest ze nu gaan doen?
Naar Mijnheer Pastoor loopen en 't hem alles opbiechten en hem vragen of hij niemand kende om te helpen? Hij zou heur verwijzen naar Soe. Die was toch de kerkknecht en werd daarvoor betaald!
Zoo iets kon toch niet! Mocht toch niet!
Neen, geen Soe!
En nochtans vóór dezen nacht moest hun kindeke daar gereed zijn en met zijn pruiksken en zijn kroontje op, in de kerk in zijn kribbeke liggen.
Och, dat oogske! Waarom was zij er aan begonnen! Waarom het niet liever gelaten zooals het was! 't Was nog zoo schoon daarjuist en zie nu eens! zie nu toch eens! Een poos dacht Nelleke dat ze van radeloosheid zot ging worden!
Want ineens, als in levenden lijve, dwars door de deur zag ze Mijnheer Pastoor met een streng gezicht binnenkomen en heur opzij duwen, en achter hem kwam Soe met zijn stommen beenhouwerslach en sef- | |
| |
fens, met zijn verschrikkelijke, dikke vingeren, begon hij aan hun kindeke te kneden en te duimelen, al erger of 't gewone klei was.
Ontzet, met heur handen aan heur grijs kopke, week Nelleke achteruit tot in den kamerhoek en bleef daar even roerloos staan.
Maar seffens daarop drong het tot heur door dat het niet waar was wat ze zag en temet golfde er zoo'n verzet op in heur dat ze in een vaart terug naar de tafel schoot. Ze vergat heur eigen, vergat de kerk, Mijnheer Pastoor en 't heilig feest van morgen, wikkelde het eenoogige kindeke weer in het zijpapier, sloeg er een ammelaken omheen en vluchtte er mee de steile trap op naar boven, naar 't donkerste hoekske van hun zolder.
Als ze dachten dat ze dat zou laten gebeuren! Nooit ofte nooit! Nog liever ze wist niet wat allemaal! En beschermend sloeg ze heur armen rond het pak in heur schoot...
|
|