dit uur al het kribbeke stond opgesteld in zijn tuin van kandelaars, was niets dan bloote, koude kerksteen.
‘Die zullen zich geen klein beetje mogen haasten om gereed te komen!’ sprak hij schamper. ‘'t Is al half-twaalf gerammeld!’ En daarmee stesselde hij naar de sacristij.
En hoe hij ook bij zijn verder werk aan 't hoogaltaar door de duisternis pierde in de richting ginder van Mijnheer Selderslaghs zijn biechtstoel, waarnevens hij de deur wist die leidde naar 't magazijn, geen lichtje, geen geluidje kwam er vandaar.
De deken verscheen en de andere priesters, de suisse, 't Popleerke, de stoeltjeszetsters en de misdienaars, de organist, de zangers, en zelfs de eerste Kerstmiszangers en nog altijd was er niets.
Popleerke ging er aan de deur rammelen, doch ze was op slot en hoe vast hij er ook zijn oor tegendrukte, geen steek verroerde er daarachter. Anderen probeerden het na hem, doch ook zij hoorden niets. En de suisse die zijn steek opzette en naar buiten liep om 't aan Nelleke heur huizeke zelf te gaan probeeren, ving ook bot. Niets te hooren, niets te zien.
't Wond de priesters en 't kerkpersoneel hoe langer hoe meer op, en ook de menschen die almaardoor binnenstroomden en 't geval aan elkaar voortfluisterden, begrepen er geen tikske van.
Een misdienaar werd naar Soe gestuurd die op 't Gasthuisvestje woonde. Hij kwam, wist echter ook van niets, noch van Nelleke noch van 't Kribbekindeke. Toen besloten ze de deur open te breken.
Daar was iets gebeurd. 't Kon niet anders.
't Ging moeilijk. Doch op 't laatst lukte het toch, Soe, de suisse en ook Mijnheer Pastoor, die van onrust