Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De imitatione Christi (Qui sequitur) (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van De imitatione Christi (Qui sequitur)
Afbeelding van De imitatione Christi (Qui sequitur)Toon afbeelding van titelpagina van De imitatione Christi (Qui sequitur)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.66 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Editeur

C.C. de Bruin



Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

traktaat
non-fictie/theologie
vertaling: Latijn/Neolatijn / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De imitatione Christi (Qui sequitur)

(1954)–Thomas à Kempis–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

De middelnederlandse vertaling


Vorige Volgende
[pagina V]
[p. V]
Nooit heb ik goed begrepen, welk plezier er in ligt, te bewijzen, dat sommige mensen niet de schrijvers zijn van sommige boeken, die eeuwenlang op hun naam staan, zelfs wanneer men andere mensen hiervoor in aanmerking laat komen, zoals Bacon voor de geschriften van Shakespeare of Geert Groote voor de Imitatio van Thomas van Kempen.

Anton van Duinkerken,
De mensen hebben hun gebreken.
Thomas a Kempis klaagt:
'k Zocht onberoemd te zijn; en werd mijn naam verzwegen
Ten titelblad van 't boek, Gij kent de reden, Heer;
Nooit vroeg ik achting van een mens, doch dezen keer
Heb ik een walg van hun geleerden hoon gekregen.

Wat baat het aan mijn werk, zo waanwijs woord-getover
Mij redekavelt tot een domoor en een dief?
Men houde deez' clausuul op mijn geschrift voor lief:
Volgt Jezus Christus na, doch praat er niet meer over.

Anton van Duinkerken,
Lyrisch labyrinth.
[pagina IX]
[p. IX]

Woord vooraf

De publicatie van dit boek is het uitvloeisel van een opdracht die het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen mij enige jaren geleden gegeven heeft. De opgelegde taak bestond in ‘het voor de druk gereed maken van een nauwgezette uitgave met annotaties van een werk van Thomas a Kempis’. Gebruik makend van de mij gelaten vrijheid heb ik, na ampel onderzoek van de in aanmerking komende teksten, mijn keuze tenslotte gevestigd op de Middelnederlandse vertaling van Qui sequitur, d.i. De Imitatione Christi, in hs. 339 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Wanneer men het in onze tijd de moeite waard acht de adel-brief van de Moderne Devoten, door Van Ginneken treffend en terecht gekenschetst als het beste wat wij aan de wereld gegeven hebben, telkens opnieuw te vertalen, is het evenzeer gemotiveerd de oudste gebundelde verdietsing van de vier tractaten waaruit de Navolging bestaat, in het licht te geven; de hier aangeboden tekstverzameling moet nog tijdens het leven van Thomas a Kempis vervaardigd zijn.

Bij het uitgeven van historische bescheiden geldt als regel dat het ‘niet de taak van de uitgever, maar van de gebruiker’ is, ‘de uitgegeven tekst wetenschappelijk te verwerken’. Het is thans niet wel doenlijk meer bij de bekendmaking van een Dietse Imitatio dit goede gebruik, dat ook voor de uitgave van theologische en litteraire gedenkstukken in acht genomen wordt, te eerbiedigen. Een kwart eeuw geleden zou het nog mogelijk geweest zijn een boek als dit te voorzien van een inleiding en toelichtingen welke uitsluitend dienstig waren voor een goed begrip van de gepubliceerde tekst. Sinds Van Ginneken, na enig voorbereidend onderzoek van onvolledige en volledige teksten in de jaren daaraan voorafgaande, in 1929 definitief de stelling heeft geponeerd dat de Imitatio teruggaat op een in de Nederlandse taal geschreven geestelijk dagboek van Geert Grote en ten bewijze van zijn hypothese alle Middeleeuwse landstaalteksten, ook de vier onderdelen van het Leidse handschrift 339, heeft willen onderbrengen in één groot familieverband, kan de bezorger van een Middelnederlandse Imitatio-tekst het hiermee geschapen probleem moeilijk uit de weg gaan. Hij moet in de strijd der meningen partij kiezen en in het reine zien te komen met de vraag van de prioriteit. De keuze van de tekst in een epiloog te verantwoorden leek mij een nog minder elegante oplossing dan haar in de omlijsting van de Inleiding en annotaties aannemelijk te maken.

De titel van mijn werk kondigt in gecomprimeerde vorm de uitkomst aan waartoe de bestudering van de Dietse teksten geleid heeft. Enigszins uitvoeriger geformuleerd luidt de slotsom als volgt: al stamt de Imitatio ongetwijfeld uit de spiritualiteit

[pagina X]
[p. X]

van Geert Grote en al heeft de geest van de auteur het werk mogelijk in de moedertaal geconcipieerd, althans zijn Latijn hierdoor laten beïnvloeden, desalniettemin bleek de orthodoxe opvatting dat het werkje oorspronkelijk in het Latijn te boek is gesteld en het auteurschap aan Thomas a Kempis toekomt, onwrikbaar hecht gefundeerd. De uitspraak van Thomas ‘Cum multa legeris et cognoveris, ad unum semper oportet redire principium’ (Im. III 43 5) is, met een wijziging in de bedoeling van de auteur, hierop ten volle van toepassing.

Zo ontstond de eigenaardige figuur dat het onderzoek van een Middelnederlandse tekst moest dienen om de prioriteit van de Latijnse te bewijzen, terwijl omgekeerd Van Ginneken in het laatste gedeelte van zijn leven zich intensief heeft bezig gehouden met de studie van Latijnse teksten - die volgens zijn theorie niet meer dan secundaire betekenis konden hebben - met het doel langs deze omweg weer uit te komen bij zijn uitgangspunt: het primaat van de volkstaalteksten. Uit de Inleiding bij zijn bewerking van de Navolging (1943) blijkt duidelijk dat hij nimmer afstand gedaan heeft van de voorstelling die hij zich van de lekenapostel Geert Grote en daarmee van diens Dietse dagboek gemaakt had.

Vele, wellicht de meeste huidige prae-Kempisten zullen in dit opzicht niet zo ver willen gaan als hun voorganger. Dat de landstaalteksten primair zouden zijn, is een stelling die ook zij niet voor hun rekening nemen en verjaard achten. Ondanks hun sterk uiteenlopende interpretaties van de gegevens zijn ze echter, onder de indruk van Van Ginnekens latere publicaties, de vaste overtuiging toegedaan dat er Latijnse prae-Kempistische stukken te voorschijn zijn gebracht, embryonale teksten waaruit de voldragen vrucht van de ‘textus vulgatus’ zich ontwikkeld heeft.

Aard en bestek van dit werk, dat toch al de grenzen van een tekstuitgave overschrijdt, lieten niet toe ook deze vermoedens aan een nader onderzoek te onderwerpen. De moderne Kempisten zullen niet in gebreke blijven het werk van hun voorgangers voort te zetten en te betogen dat de op zichzelf scherpzinnige bewijsvoering van Van Ginneken en zijn volgelingen een soortgelijke glimp van waar-schijnlijkheid vertoont als een spiegelbeeld dat de werkelijkheid weerkaatst, zonder echter met deze identiek te zijn; er zit immers ook in een rangschikking van de feiten in tegengestelde volgorde een logische samenhang. Het laatste en beslissende woord in dezen is, dunkt mij, aan de palaeografen. Zolang er onder de Latijnse Imitatio-handschriften geen prae-Kempistische exemplaren worden aangetroffen - de Dietse teksten zijn alle uit Thomas' tijd en de jaren na zijn dood -, blijft de hypothese der prae-Kempisten in de lucht hangen.

Het is denkbaar dat anderen, lijnrecht tegenover dezen staande, van mening zijn dat de these van Van Ginneken, inzonderheid zijn reconstructie van Grote's zogenaamde dagboek, zich zelf door haar aperte onjuistheid veroordeelt en, evenmin als

[pagina XI]
[p. XI]

andere theorieën die hij ontwikkeld en verdedigd heeft, ernstige behandeling verdient. Dit essentiële bestanddeel van zijn stelling als ‘quantité négligeable’ te behandelen, zou enerzijds onrecht doen aan het vele dat hij gedaan heeft voor de kennis van de landstaalteksten, en anderzijds zou het voedsel geven aan een misvatting die, vooral buiten onze landsgrenzen, gestadig voortwoekert.

 

Het verzamelen van bouwstoffen voor de uitgave van een Middeleeuwse tekst is een onderneming waarbij men op steun van anderen aangewezen is. Bij dit voorbereidend werk heb ik nooit vergeefs een beroep gedaan op de hulpvaardigheid van degenen wier tussenkomst ik om enigerlei reden heb ingeroepen. Bijzonder erkentelijk ben ik de directies en het personeel van de Universiteitsbibliotheken te Leiden en Nijmegen, de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en 's-Gravenhage, de Athe-naeumbibliotheek te Deventer en de Gemeente-Bibliotheek te Rotterdam. Voorts ben ik veel dank verschuldigd aan de Zeereerwaarde Heer H. Desmet te Parijs, Dr. A. van Elslander te Gent, Mejuffrouw G. Feugen te Nijmegen, Prof. Dr. N. Greitemann te Wenen, Drs. S.J. Lenselink te Dordrecht, Dr. G.I. Lieftinck te Leiden, de Heer R. Visser te Amsterdam, Drs. Thom. J. de Vries te Zwolle en Prof. Dr. J. Wils te Nijmegen. Hadden zij door hun vriendelijk verleende bijstand en voorlichting mijn taak niet vergemakkelijkt, dan zou de totstandkoming van dit werk aanmerkelijk vertraagd, zo niet verijdeld zijn.

 

Barendrecht, April 1954.

 

C.C. de Bruin


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken