Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roze Kate (1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roze Kate
Afbeelding van Roze KateToon afbeelding van titelpagina van Roze Kate

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.09 MB)

Scans (58.40 MB)

ebook (11.44 MB)

XML (1.66 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roze Kate

(1893)–Nestor de Tière–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Negende hoofdstuk.
Zitzka de Bohemerhoofdman

In gedachten verslonden, reed Ernest van Colmarvoort.

- Zonderling, mompelde hij, Koenraad, mijn trouwe Koenraad, heeft zijne boodschap aan den eremijt gedaan. Dit blijkt uit mijne ontmoeting met dien aardigen gast dien ik volstrekt niet voor zoo heilig houd als zijne pij veronderstellen doet. Waarom is Koenraad noch zijn broeder Herman dan niet terug gekeerd?

- Halt! klonk het Ernest van Colmar eensklaps tegen. De ridder hief het hoofd op en zag voor zich, midden op den weg een half als soldaat, half als bohemer gekleed personaadje, dat met elken uitgestrekten arm een met overgehaalden haan pistool naar zijne borst richtte.

- Hola, kameraad, riep Ernest van Colmar, gij hebt eene zonderlinge manier om de lieden goeden dag te zeggen, wat verlangt gij?

- Staan blijven! riep de bohemer in de hoogduitsche taal.

- En waarom?

- Dat zal u de hoofdman verklaren, volg mij.

- Oho, eene baanstroopershistorie, lachte Ernest van Colmar, en dat in klaarlichten dag.

- En zoo ik u niet volg, vroeg hij, zich insgelijks van de duitsche taal bedienend.

[pagina 51]
[p. 51]

- Dan zal ik tegen mijn dank gedwongen zijn uwe Excellentie daartoe te dwingen.

- Uwe Excellentie? hernam de ridder verwonderd, zoudt ge mij bij toeval kennen?

- Misschien wel, antwoordde de baanstrooper, daarvoor aanzag hem de ridder althans, doch, zoo ging hij voort, thans genoeg gepraat, laat ons gaan.

Midderwijl had hij het paard van den ridder bij den toom gegrepen en trok het van de groote baan in een voetpad dat door het bosch kronkelde.

- Welaan, ik volg u, zei de ridder, die uit den zadel sprongen nu gewillig den man volgde die hem zoo plotselings uit zijne mijmering had gerukt.

Na een halve uur gaans bereikte men eene groote opene plek in het bosch, waarop eene gansche stad van tenten was opgeslagen!

Tusschen de tenten in, stonden, zaten of lagen halfnaakte vrouwen en kinderen en ook enkele soldaten die zich onledighielden met dobbelen of kaartspelen. Sommige kuischten hunne wapens of oefenden zich in het schermen.

Voor een paviljoen, dat een veel deftiger uitzicht had dan al de overigen, en waarboven een wit en roodkleurig wimpel in de Meizon klapperde, zat, eene eigenaardige groep.

Voor den ingang stapte een schildwacht heen en weer links der tent, op het jeugdige gras, zat de schilderachtige groep uit verschillende personen bestaande.

Vooral werd van Colmar's aandacht geboeid door een dier personen, eene jonge vrouw van onvergelijkelijke schoonheid.

De olijfkleurige tint van haar gelaat was zoo doorschijnend, dat men om zoo te zeggen onder de huid het bloed in de fijn blauwe aders zag vloeien.

't Scheen eene spaansche of italiaansche te wezen. Haar voorhoofd, hoog en edel, was de sprekende uitdrukking van verstand en goedheid.

Wat echter in deze schoonheid 't meest boeide en ook dadelijk elken opmerkzamen toeschouwer aantrok, begeesterde en als door eene geheimzinnige macht vervoerde, dat was de buitengewone glans der sprekende oogen, zwart als de zwartste nacht, geheimzinnig diep als 't eindelooze diep der onpeilbare kolken van den oneindigen oceaan.

De uitdrukking dier oogen was zoo overweldigend, dat men

[pagina 52]
[p. 52]

als eene pijnlijke verlegenheid voelde als men onder hare aandacht viel.

Lange zwarte wimpers temperden echter die uitdrukking wanneer de zonderlinge vrouw zulks noodig oordeelde.

Een stroom van lange, ravenzwarte haren golfde over een paar welgevormde schouders.

De kleederdracht der jonge vrouw was even vreemd als hare Oostersche schoonheid.

Achttien, hoogstens negentien jaren oud kon ze wezen en, te oordeelen naar de eerbiedige houding waarin zich al de personen harer omgeving hielden, was zij de koningin in het vreemde kamp.

Naast haar zat een krijgsman van ruw uiterlijk, in de volle kracht des levens.

Zwart kroezelhaar viel tot op zijne schouders. Zijn linkeroog alleen stond nog in het krijgshaftig gelaat, dat hierdoor eene uitdrukking van vreesaanjagende hardvochtigheid kreeg.

Die veertigjarige man was Zitzka, de gevreesde Bohemerhoofdman die eenen doodelijken haat aan het huis van Oostenrijk gezworen had en die zich uit alle macht en met alle geweld tegen het ontworpen huwelijk van Vorst Frans van Lorreinen met Aartshertogin Maria-Theresia verzetten zou.

Zitzka nam den jongen ridder, die op eenigen afstand was blijven staan, van het hoofd tot de voeten op, en eene uitdrukking van tevredenheid kwam over zijn gelaat toen dit vluchtig onderzoek geeindigd was.

Weldra echter hernam hij zijn gewoon koud, streng uiterlijk en vroeg op eenigszins barschen toon:

- Wie zijt gij?

Ernest van Colmar was door zijne verrukking bij het aanschouwen der schoone jonge vrouw in zooverre meegesleept, dat hij tot nu toe voor geen der personen uit hare omgeving oog of oor had.

De vraag van Zitzka riep hem tot de werkelijkheid terug. De vraag echter had hij wel gehoord, maar verstaan had hij ze niet.

Dat bemerkte Zitzka aan zijne vragende houding.

Daarom vroeg de Bohemeraanvoerder andermaal:

- Wie zijt gij?

- Mijn naam is Ernest van Colmar, ridder in den dienst van onzen genadigen Keizer, Karel VI van Oostenrijk.

[pagina 53]
[p. 53]

- Een vertrouweling van Aartshertog Frans van Lorreinen voegde er Zitzka op eenigszins spottenden toon bij.

- Die eer geniet ik inderdaad, antwoordde van Colmar, en ik zie geene reden in zulks te verzwijgen aan iemand die zoo goed over mijn nederigen persoon is ingelicht.

- Gelieve plaats te nemen, Excellentie, hernam Zitzka, thans op veel vriendelijker toon, terwijl hij aan van Colmar met de hand een naast hem liggende kussen aanwees.

Zich daarna tot twee knechten wendend, die op eenigen afstand zijne bevelen schenen af te wachten, zei hij:

- Brengt wijn en zorgt voor een middagmaal.

De dienaars verwijderden zich, en de ridder zette zich op het aangewezen kussen, tusschen Zitzka en de wonderschoone jonge vrouw. Deze wierp een langen blik op den jongen ridder, en liet haar oog eene wijl rusten op zijn edel open gelaat.

- Gij zult licht begrijpen, heer Ridder, sprak Zitzka, dat de gebruiken en plichtplegingen van een Bohemerkamp niet te vergelijken zijn met die van het Keizerlijke Hof. Daarom zult ge mij niet ten kwade duiden dat ik u de vrouw, die aan uwe rechterhand zit, niet anders kan voorstellen dan als de Koningin der Bohemen. Zij is mijne dochter niet, doch ik bemin haar als mijn eigen kind; al mijne mannen hebben voor haar het grootste ontzag en den diepsten eerbied. Zij is goed en lieftallig, en zal gelukkig zijn uw verblijf in ons kamp te veraangenamen zooveel het in hare macht is.

- Ik gevoel mij hoogst vereerd, jonkvrouw, zoo wendde zich Ernest van Colmar tot de jonge vrouw, eenige stonden in uw bijzijn te mogen doorbrengen.

- Eenige stonden, onderbrak Zitzka, denkt gij ons zoo spoedig te verlaten? Uw schildknaap, die zich Herman liet noemen, meldde mij nochtans dat gij mij over zeer gewichtige staatszaken wenscht te onderhandelen.

- Is mijn schildknaap dus in 't kamp geweest? vroeg van Colmar.

- Gewis, hoe zou ik anders hebben kunnen weten dat gij heden op eenigen afstand van onze legerplaats voorbij moest? Ik stelde eene schildwacht op post met last u op te wachten en hierheen te leiden. Dat alles naar aanleiding van 't bezoek van den jongen Herman, die, 't zij te zijner eer gezegd, mij een flinken en trouwen knaap toeschijnt.

- Zonderling, dacht Ernest van Colmar, Koenraad en

[pagina 54]
[p. 54]

Herman kweten zich beiden van de hun opgelegde boodschap.

Beiden echter hadden uitdrukkelijken last mijn na uitvoering der hun gedane opdracht onmiddellijk te komen vervoegen; en geen hunner is weergekomen. Denkelijk echter zal ik ze te Brussel ontmoeten, tenzij.....

Hier werd de ridder in zijne overpeinzingen gestoord door de terugkomst der dienaars van welken de eene schenkbord met glazen, de andere eene zilveren met wijn gevulde kan aanbrachten.

- Ik drink uwe gezondheid en uw eeuwig welvaren, zei van Colmar, een beker met wijn nemend dien hij aan de schoone jonge vrouw aanbood, na er eerst volgens boheemsch gebruik, zijne lippen aan bevochtigd te hebben.

- Ik dank u, edele heer ridder, antwoordde de aangesprokene, en drink op het welslagen der door u ondernomen plannen.

Het eenig oog van Zitzka schitterde onheilspellend bij het hooren van dien heildronk.

Hij bedwong zich echter, nam insgelijks een beker, stiet dezen tegen dien van den ridder en ledigde hem in een enkelen teug.

- Ik hoop dat gij ten minste tot morgen blijven zult, zei de Bohemer, ons kamp is geen paleis, doch mijne mannen zullen u daarom niettemin een gevoeglijk leger verschaffen.

- Ik voeg mijn wensch bij dien van onzen geëerden aanvoerder, sprak op hare beurt de jonge vrouw.

- In dit geval ware eene weigering van mijnentwege onverschoonbaar, antwoordde Ernest; andermaal een blik van bewondering op de jonge vrouw werpende: ik zal dus van de gulle gastvrijheid gebruik maken, mij door de schoone.....

- Mijn naam is Satanaïs, zei de jonge vrouw, die bemerkte dat de ridder niet wist hoe den begonnen zin te voltooien.

- Satanaïs? herhaalde Ernest van Colmar met de grootste uitdrukking van verbazing.

- Zonderlinge naam, niet waar, heer ridder? zei Satanaïs, en een pijnlijk glimlachje speelde om hare rozenlippen.

- Al ben ik weinig in oostersche talen t' huis, ik begrijp toch de verschrikkelijke beteekenis van dien naam.

- Verschrikkelijker zijn nog de geheimzinnige omstandigheden waarin onze beschermelinge dien naam ontving, zeide Zitzka.

- Welke zijn dan die omstandigheden? vroeg de jonge ridder.

- Het is mij niet geoorloofd die zonder de toestemming van Satanaïs aan vreemden toe te vertrouwen.

[pagina 55]
[p. 55]

- Verschooning, zei Ernest van Colmar op levendigen toon, verschooning voor mijn onbescheiden vragen.

Zitzka stond nu op en, gevolgd door zijnen gastheer, ging hij naar de groote tent waarin eene rijk beladen tafel was opgesteld.

Ernest van Colmar, de verfijnde edelman, gewoon aan al de pracht en het uitwendig praalbetoon van het Keizerlijk Hof, gevoelde zich in deze bohemerstent volstrekt niet misplaatst.

Wel integendeel, de ietwat barsche uitdrukking die over het mannelijk gelaat van Zitzka lag uitgespreid, getuigde van eene rechtzinnige, ja, gulle openhartigheid, en onder de kleedij van den Bohemer aanvoerder ontdekte van Colmar spoedig den beschaafden en wel opgevoeden edelman.

De ridder zat aan tafel naast Satanaïs. Zitzka rechtover zijnen gast en weldra waren de drij nieuwe kennissen de beste vrienden ter wereld.

Weldra echter stond Satanaïs op.

- De manschappen hebben zich reeds in hunne tenten terug getrokken, zei ze naar het voorhangsel tredend, de wachtvuren zijn aangelegd en de posten uitgezet. Het is tijd dat ik mij insgelijks in mijne tent terugtrekke.

Zitzka deed een teeken met de hand.

Een oogenblik later traden twee Zigeunermeisjes in de tent. Zij waren blijkbaar in dienst van de schoone zwarte vrouw die, na beleefd van Ernest van Colmar afscheid genomen te hebben, gevolgd door de twee meisjes, naar buiten trad om hare eigene tent op te zoeken.

- Dat God over u wake en u zegene, edel kind, murmelde Zitzka een smeekenden blik ten Hemel werpend.

Daarna stond hij insgelijks op en leidde zijnen gast naar eene tent die in twee afdeelingen was verdeeld.

In eene soort van voorkamer stonden verscheidene lage zetels. In eenen hoek waren allerhande wapens opgehangen. De tweede plaats was als slaapstede ingericht.

- Goeden nacht, zei Zitzka, zijnen gast de hand reikend.

- Goeden nacht, heer hoofdman, antwoordde van Colmar, en hij drukte de hem toegestoken hand recht hartelijk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken