Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roze Kate (1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roze Kate
Afbeelding van Roze KateToon afbeelding van titelpagina van Roze Kate

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.09 MB)

Scans (58.40 MB)

ebook (11.44 MB)

XML (1.66 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roze Kate

(1893)–Nestor de Tière–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 84]
[p. 84]

Vijftiende hoofdstuk.
‘Immer die alte Geschichte’.

Verschoon mij, sprak Ernest van Colmar toen de vrouw en het kind verdwenen waren, zoo ik een gedeelte van uw onderhoud afluisterde. Ik stond op het punt te vertrekken, doch ik wilde niet heengaan zonder u vaarwel gezegd te hebben. Ik zocht u met de oogen en ontwaarde u eindelijk, doch in gezelschap van Judde-Marie en haar lief, aardig kindje.

De groep welke gij vormdet was zoo lief schilderachtig, zoo verheven aandoenlijk, dat ik eenige oogenblikken lang in begeestering staan bleef, en alzoo, zonder het te willen, bespieder werd.

- O, er is niets te vergeven noch te verschoonen, antwoordde Satanaïs; het doet mij integendeel recht genoegen te vernemen dat gij niet wildet vertrekken zonder mij eenen laatsten groet te hebben gebracht. Dat is oprecht vriendelijk en lief van u, heer ridder.

Wat mijn onderhoud met Judde-Marie betreft, zoo ging zij voort zonder het antwoord van Ernest van Colmar af te wachten, het verheugt mij dat gij haar gezien hebt. Ik draag de arme vrouw eene hartelijke, zusterlijke genegenheid toe en ik ben overtuigd, dat gij mij eene behulpzame hand reiken zult om haar en haar kindje te beschermen, wanneer zulks noodig zou zijn.

- Al wat gij mij vraagt is u uit ter harte toegestaan, antwoordde van Colmar, doch ik vraag mij af welke vijanden eene arme

[pagina 85]
[p. 85]

vrouw hebben kan die gansch eenzaam en afgetrokken leeft in een der meest eenzame plaatsen van het Zoniënbosch.

- Talrijke en machtige vijanden, hernam Satanaïs, die er belang bij hebben de goede Judde-Marie voor immer te doen verdwijnen; wellicht doet zich weldra voor u de gelegenheid voor, die vijanden te leeren kennen, voegde er Satanaïs met een treurig glimlachje bij.

- Ik kan slechts herhalen wat ik reeds de gelegenheid en het genoegen had u te verklaren, ik ben in alles en altijd tot uwe algeheele beschikking, en, zoohaast zich de gelegenheid aanbiedt u mijnen goeden wil en mijne genegenheid door daden te bewijzen, zal ik die gelegenheid als mijn hoogste geluk aanschouwen.

- Is uwe Excellentie dan werkelijk besloten ons zoo spoedig te verlaten? vroeg Satanaïs plotselings van toon en van onderwerp veranderend.

Een blik naar de plaats werpend waar Zitzka bezig was met het geven zijner bevelen, ging Satanaïs voort, terwijl een rozig rood hare wangen overtoog:

- De hoofdman heeft denkelijk het inzicht u tot aan den rand van 't bosch te vergezellen. Zoo gij er geen hinder in hebt, zal ik insgelijks met u mede gaan tot aan den boschkant.

In deze woorden trilde zulke aandoening, dat Ernest van Colmar er werkelijk door getroffen werd.

- Zou het u dan werkelijk zulk groot genoegen gedaan hebben mij nog enkele dagen te hebben zien blijven? vroeg hij.

Satanaïs antwoordde niet, doch het antwoord dat uit hare blikken straalde was zoo welsprekend, dat Ernest van Colmar op zijn, beurt er insgelijks tot in het diepste van zijn gemoed door geschokt werd.

Satanaïs ging nu zwijgend naast den ridder voort.

Beiden bereikten de plaats waar Zitzka bij de manschappen stond.

- Verschoon mij, Excellentie, zei hij, zoo ik verplicht ben u nog enkele oogenblikken alleen te moeten laten. Ik ontving zoo even van eenen mijner uitgezonden boden zeer gewichtige tijdingen, die van mijnentwege een onmiddellijk antwoord vereischen.

Ik zal u binnen enkele minuten inhalen.

- Wij zullen zachtjes voortwandelen in de richting van den grooten straatweg, zeide Satanaïs.

De jonge vrouw ging naast Ernest van Colmar onder de statige beuken voort.

[pagina 86]
[p. 86]

- Het leven, dat gij leidt is wel vreemd en zonderling, sprak de jonge ridder, niet wetende hoe het drukkend stilzwijgen te verbreken, dat tusschen hem en de bohemerkoningin heerschte.

Gij hebt het uitgestrekte woud tot verblijfplaats, het groene en met bloemen doorstikte gras tot voettapijt, het gezang der jubelende vogelen als eeuwig gezelschap.

- O! ja, vreemd en zonderling inderdaad is mijn levensloop, vreemd en zonderling was die van mijne wiege af, vreemd en zonderling wellicht zal hij wezen tot aan het graf.

- Maar niettegenstaande zijt gij toch gelukkig, sprak Ernest van Colmar levendig.

- Wie is volkomen gelukkig hier beneden? lispelde de jonge vrouw.

- Geloof mij, jonkvrouw, geloof mij als ik verklaar dat ik diep ongelukkig zijn zou, indien ik ook maar alleen vermoedde dat gij ongelukkig zijt.

Hij sprak met zulk vuur, met zulke diepe overtuiging, als hadde hij voor Satanaïs de liefde eens broeders, misschien zelfs nog iets meer gevoeld!

- Is het mogelijk dat uwe Excellentie in eene zoo schijnbare, groote verrukking gebracht word door het maken van een gewoon complimentje, vroeg Satanaïs, haren blik zoo strak in de oogen van den ridder vestigend, als wilde zij tot in het diepste zijner ziel doordringen.

- Op mijne eer, gij beoordeelt mij slecht, jonkvrouw, zoo gij denkt dat ik in staat zou zijn iets te zeggen of te verklaren dat niet in mijn hart gemeend is.

- Maar hoe is het dan mogelijk dat gij zulk gevoel van aangehechtheid voor mij koesteren kunt, daar ge mij eerst sedert pas enkele uren hebt leeren kennen? vroeg Satanaïs met bevende lippen.

- Is het dan mogelijk u te hebben leeren kennen, al was het ook maar slechts sedert een uur, riep Ernest van Colmar opgewonden, zonder voor u in de diepste, de innigste vriendschap te gevoelen? Denkt gij dan, dat ik het legerkamp der Bohemers met licht gemoed verlaat? Meent gij dat ik u vergeten zou, nadat ik van u zal afscheid genomen hebben? Neen, duizendmaal neen!

- Uwe Excellentie vereert mij ten hoogste met deze verzekering, antwoordde Satanaïs die zichtbaar verlegen was en

[pagina 87]
[p. 87]

niet wist welke houding zij tegenover den jongen ridder aannemen zou.

- O, wat klinkt dit antwoord ijselijk koud! zei van Colmar vol vuur.

- Zoudt gij dan de vriendschap willen aanvaarden van een wezen zoo vreemd, zoo zonderling als ik dat voor u schijnen moet? vroeg Satanaïs bevend?

- Ja,.... schenk mij uwe vriendschap, riep de ridder, wie gij ook zijn moget, schenk mij uwe vriendschap en noem mij uw vriend.

- Welaan dan, hernam Satanaïs, ik schenk u die en zal die eeuwig trouw blijven.

- Dit is een blijk van waardeering die ik op prijs zal weten te stellen, zei van Colmar met van hoop trillende stem. Maar hoe en wanneer zullen wij elkander weerzien?

- Den len Juni zal ik te Brussel wezen, antwoordde Satanaïs het hoofd afwendend; dien dag zult gij mij rond 9 ure 's avonds eenige oogenblikken alleen kunnen spreken in het Park bij den ingang van het paleis.

Terwijl Satanaïs deze woorden sprak, liep er eene rilling over van Colmar's gelaat. Hij herinnerde zich de samenkomst die hem Etna voor denzelfden dag, maar op een ander uur bepaald had.

Hij gevoelde terzelfdertijd dat hij niet wel deed, en hij wist niet wat hij antwoorden zou, toen Zitzka op datzelfde oogenblik de twee jongelieden vervoegde.

Bijna op dien stond bereikte men ook de groote baan, waar het paard van Ernest van Colmar gezadeld en getoomd te wachten stond.

Geweld op zich zelven doende ten einde niets te laten blijken van de pijnlijke gemoedstemming, waarin hij zich bevonden had, nam van Colmar afscheid van Zitzka en wendde zich daarna tot Satanaïs om haar vaarwel te zeggen.

Hij voelde dat hare hand beefde terwijl hij die in de zijne hield, en, een gevoel van gemoedelijke opwelling niet kunnende bedwingen, drukte hij de hand innig. Op dit oogenblik richtte Satanaïs nog eens hare schoone oogen naar hem op, en die oogen zeiden duidelijk wat de oogen eener vrouw zeggen kunnen.

‘Gedenk de samenkomst die ik u heb aangeduid’.

[pagina 88]
[p. 88]

Daarna keerde zij zich om, nam den arm van Zitzka en verdween met dezen tusschen de boomen van het heerlijke bosch.

Eerst toen er niets meer van haar te ontwaren was, gaf Ernest van Colmar zijn paard de sporen, en reed hij in gerekten draf in de richting van Brussel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken