Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roze Kate (1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roze Kate
Afbeelding van Roze KateToon afbeelding van titelpagina van Roze Kate

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.09 MB)

Scans (58.40 MB)

ebook (11.44 MB)

XML (1.66 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roze Kate

(1893)–Nestor de Tière–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Zes en twintigste hoofdstuk
De Gevangene

In dezelfde roode kamer van het kasteel van Oudburg, waar eens Ernest van Colmar zulken bewogen nacht doorbracht, zat een jong meisje op eenen stoel. Het bleeke licht eener lamp viel op haar door tranen besproeid gelaat, dat van eene buitengewone schoonheid was. Zij kon twee of drie en twintig jaar oud zijn en ofschoon hare kleeding, die der eenvoudige dorpsbewoners was, lag er over hare geheele houding iets, dat aanduidde dat het

[pagina 163]
[p. 163]

jonge meisje tot eenen stand behoorde, die door deze eenvoudige kleederen slechts verborgen werd.

Het was tien ure 's avonds, het meisje stond op, en naderde 't venster.

Buiten viel het maanlicht over het stille, glimmende water der grachten en vijvers.

Hare oogen bleven op dit water gevestigd.

Wanhopig blikte zij naar de overzijde.

Daar was er vrijheid!

Want het meisje zat gevangen in deze eenzame en verlatene sombere kamer.

In den omtrek van het kasteel werd verteld, dat de vroegere bewoners van het kasteel 's nachts terugkwamen in deze vertrekken, daar als geesten rondwaarden of soms ook een akelig en oorverdoovend gerucht maakten.

Een andermaal weer hieven zij vreugdekreten aan, die echter zoo snijdend door de lucht klonken, dat men er eene huivering van over de ledematen voelde.

Aan dat alles dacht het angstige meisje, en toch kon zij hare oogen niet afwenden van den kant der grachten waar beweerd werd dat men reeds menigwerf bovennatuurlijke verschijningen had opgemerkt.

Geruimen tijd stond zij daar zonder dat zich iets buitengewoons voordeed, en reeds ging de jonge gevangene het raam verlaten, toen zij eensklaps eene witte schemering bemerkte, dicht bij den omheiningsmuur van het kasteel.

Die schemering werd van lieverlede duidelijker, en nam eenen min of meer duidelijken vorm aan. Het scheen aan de gevangene dat het eene vrouwengedaante was, in eenen wijden witten mantel gehuld, die haastig tusschen de boomen doorgleed.

Eene onbeschrijfelijke vrees maakte zich van het jonge meisje meester; een angstkreet kropte haar in de keel en zij moest zich aan eene der ijzeren staven van het hooge venster vasthouden om niet te vallen.

De gezegdens der landlieden waren dus waarheid. Het spookte werkelijk op het kasteel van Oudburg.

De gevangene volgde steeds met opengesperde oogen de witte gedaante, die maar altijd tusschen de boomen voortijlde zonder zich een enkel maal om te keeren.

Plotselings, als hadde de aarde de verschijning verzwolgen, was de gedaante spoorloos verdwenen.

Het jonge meisje had de gelegenheid niet lang hare gedachten

[pagina 164]
[p. 164]

bezig te houden met deze zonderlinge verdwijning, want opeens hoorde zij eenen sleutel in het slot harer deur steken.

Deze werd weldra geopend en Bruno van Oudburg, de jonge graaf, stond voor haar.

Het jonge meisje scheen eensklaps alle vrees verdreven te hebben, want in haren blik las men thans eene vastberadenheid en eene wilskracht die van een onwankelbaar voornemen getuigden.

- Goeden avond, Angela, zei Bruno eenen stap nader tredend.

Het was inderdaad Angela, dezelfde die onlangs door Ernest van Colmar in het Zoniënbosch uit de handen harer ontvoerders gered werd, doch, die naderhand in eene hinderlaag gelokt, toch in de macht van den jongen graaf gevallen was.

Op zijnen groet antwoordde Angela geen woord.

Zij wierp eenen verachtenden blik op den binnentredende en wachtte.

- Reeds drie dagen zijn voorbij, hernam Bruno, sedert gij het kasteel bewoont.

- Gij weet zeer wel dat het tegen mijnen wil geschied is dat gij mij aan mijne ouders ontrukt hebt, sprak het jonge meisje.

- Aanhoor mij, Angela, ging de jonge ridder voort met eene stem waarin ontroering klonk, en verneem wat ik voor u doen wil.

- Waarom wilt gij mij hier langer gevangen houden? Waarom zijt gij, ofschoon nog zoo jong, reeds zoo hardvochtig en zoo bedorven?

- Uwe schoonheid, Angela, antwoordde hij, heeft mij krankzinnig gemaakt. Wat er ook gebeure, ik wil dat gij mijne vrouw wordet. O, Angela, keer uw gelaat van mij niet af! Een jaar is het geleden dat een toeval mij in uw vadershuis bracht en dadelijk voelde ik dat mijn hart voor u ontvlamde.

Sedert dien dag heb ik u steeds meer en meer bemind en het is mij onmogelijk langer zonder u te leven.

- Heer van Oudburg, antwoordde Angela met waardigheid, ik heb u reeds verklaard dat ik volstrekt geene genegenheid voor u gevoel, en dat ik nooit erin toestemmen zal uw verlangen in te willigen. Overigens, al deelde ik uwe gevoelens, er zou toch eeuwig eene groeve bestaan tusschen u en mij.

- Wat bedoelt gij? riep Bruno hartstochtelijk.

- Gij zijt van ouden, hoogen adel, zei Angela.

- Welnu?

[pagina 165]
[p. 165]

- En ik ben eene nederige boerendochter.

- Wat beduidt zulks?

- Dat alle huwelijk tusschen u en mij volstrekt onmogelijk is.

- Ik zal die onmogelijkheid doen verdwijnen, riep Bruno, naar Angela toetredend.

Het meisje echter hield hem tegen met een afwerend gebaar.

- Angela, ging Bruno voort, met mijn hart heb ik u tevens mijne hand aangeboden. Ik, de eenige zoon van een der machtigste edellieden van het Oostenrijksche Hof, heb u beloofd u ten altaar te leiden.

- Inderdaad.......

- En die belofte zal ik houden, riep Bruno opbruischend.

- Het spijt mij werkelijk te moeten herhalen, dat ik uw aanzoek, hoe vereerend het voor mij ook moge schijnen, toch van de hand moet wijzen.

- Gij misprijst dus mijn voorstel! riep de jonge edelman driftig.

- Neen, heer Bruno, misprijzen is het niet, doch ik kan toch mijn hart geen geweld aandoen.

- Waarom u dan verwonderen dat ik dat evenmin kan als gij, hernam Bruno steeds driftiger wordende; doch, zoo ging hij voort, ik zeg het u, dat ik door geweld verkrijgen zal wat mij in der minne geweigerd wordt.

- Heer Bruno, riep Angela rood van verontwaardiging, de woorden, die gij komt te spreken, getuigen niet van een ridderlijke ziel! Doch, ik zeg het u, nooit zult gij mijn hart bemeesteren, noch door list, noch door geweld, daarvan neem ik den Hemel zelf tot getuige.

- Zwijg, zwijg, hoogmoedig meisje, riep Bruno, en zweer geen eed die later een meineed worden zou. Want ik ook, ik zweer, bij de hel, dat gij mijne vrouw worden zult!

- Nooit!

- Haha! mijn bruidje, spoedig zult gij dat wel anders ondervinden!

En gij moet mij dankbaar wezen dat ik, in mijne edelmoedigheid, u tot gravin wil verheffen, tot gravin van Oudburg, voegde hij er met trotschheid bij.

Angela antwoordde niet.

- Maak u tot het bruidsfeest gereed, sprak Bruno na enkele oogenblikken.

[pagina 166]
[p. 166]

- Welk bruidsfeest? vroeg Angela, den jongen ridder verwonderd aanblikkend.

- Wel het onze, antwoordde hij spottend.

Angela vergenoegde zich de schouders op te halen.

- Gij kunt er nu over denken zooals gij wilt, zei Bruno, doch morgen avond, om 9 ure, wordt het huwelijk voltrokken in de oude kapel van ons kasteel. Aan u blijft nu de keus: ofwel u met geweld daarheen te zien voeren, ofwel vrijwillig uwe toestemming te geven en mij als eene tevredene en gelukkige bruid te volgen.

- Is het werkelijk in ernst dat gij spreekt? vroeg Angela, den jongen graaf scherp in de oogen blikkend.

- Zeker, zeker is dat ernst, zei de jonge ridder, want gij hebt immers gehoord dat ik daarop gezworen heb, en mijn eed zal ik houden, dat noch hemel, noch hel, noch mensch, noch duivel zal beletten dat ik u tot mijne echtgenoote maak.

Zoo opgewonden was Bruno terwijl hij deze voor Angela zoo verschrikkelijke woorden sprak, dat het meisje waarlijk meende dat de jonge graaf krankzinnig geworden was.

Zij bedekte zich het gelaat met beide handen en snikte luid.

Toen zij eindelijk een weinig tot kalmte kwam en hare tranen afdroogde, bemerkte zij dat Bruno van Oudburg verdwenen was.

Bleek, bevend, ter neergeslagen door al het zorgwekkende van haren toestand, liet Angela zich zuchtend in een der zware hooge eikenhouten stoelen vallen.

Doch o angst! een zelfde zucht, die een even pijnlijken toestand als den haren vermoeden deed, liet zich aan de tegenovergestelde zijde van het vertrek hooren.

Nu vermeerderde nog de foltering van het arme meisje; zij verzamelde echter gansch haren moed, stond op en ging naar de plaats van waar zij meende dat de zucht was gekomen.

Angela lichtte het behangsel op, dat voor de deur hing, en meende hier gewis een spook of eenen geest te zullen ontdekken.

Zij ontwaardde echter niets verdachts, evenmin achter het voorhangsel als in de zaal zelve.

Nu trachtte het arme meisje zich zelve te overtuigen dat zij zich had vergist, en dat zij het zuchten alleen in hare verbeelding gehoord had.

[pagina 167]
[p. 167]

Toen zij weer hare plaats bij het venster had ingenomen, haalde zij, van onder hare kleederen, een perkamenten beursje te voorschijn en nam daaruit een briefje waarop de volgende lijnen geschreven stonden:

- ‘Wees op uwe hoede, mijne lieve Angela, vrees en mistrouw den jongen graaf van Oudburg. Mocht het gebeuren dat hij u van liefde sprak, leen geen oor aan zijne valsche woorden.

Wee u, driemaal wee! indien gij u door zijne beloften verleiden liet. Indien gij deze plechtige waarschuwing in den wind sloegt, indien gij erin toestemdet toch de vrouw van eenen van Oudburg te worden, zou de straf des Hemels u treffen, en uwe misdaad, want eene misdaad zou het wezen, zou in tranen en bloed betreurd worden.’

Angela herlas nog eens het zonderlinge briefje, dat geheimzinnige briefje dat haar reeds sedert lang door eene onbekende overhandigd was. Zij had het altijd zorgvuldig bij zich gedragen, en de vermaningen, die het bevatte, kwamen zoo wel overeen met hare eigene innigste gevoelens, dat zij volle vertrouwen in haren onbekenden beschermer stelde.

Angela was in gedachten verdiept en maakte nog eens het vaste, het onwankelbare voornemen liever te sterven dan toe te stemmen in een huwelijk met Bruno van Oudburg.

Op dit oogenblik werd zij in hare gedachten gestoord door een zacht kloppen op de deur.

Dat kon Bruno niet wezen, wijl deze eenen sleutel der kamer bij zich droeg.

Eene zwakke hoop deed Angela naar de deur snellen.

Dezelve openen, daar mocht zij echter niet aan denken wijl de jonge ridder ze steeds op slot draaide.

Het jonge meisje zag dat een briefje onder de deur werd geschoven.

Zij greep het, liep naar de lamp, en las:

‘Achter het bed is eene geheime deur; duw op de springveer, die onder den nagel verborgen is welke in 't midden der deur geplaatst is. De deur zal opengaan en u alzoo doorgang geven tot eenen onderaardschen gang.

‘Daar ligt dus de weg uwer redding. Haast u, want Bruno kan alle oogenblikken terugkomen.’

Opgetogen van innige vreugde ijlde Angela naar het bed.

Het was zeer zwaar, en, al spande zij al hare krachten in, toch gelukte het haar niet hetzelve van den muur te kunnen verwijderen.

[pagina 168]
[p. 168]

Gelukkiglijk was er aan het hoofdeinde, tusschen den muur en het bed, eene kleine ruimte waardoor het Angela gelukte zich in te werken.

Tastend vond zij den nagel, drukte er op en kwam in den geheimen gang waarvan het briefje gesproken had.

Zonder aarzelen ging Angela den trap af.

Beneden vond zij eene toorts, nam die op en ging verder.

Nu doorliep zij, op 't goedvallen uit, den doolhof van onderaardsche gewelven en kamers, reeds in voorgaande hoofdstukken beschreven.

Zoo bevond zij zich weldra in een vertrek waar een groot beeld van den gekruisten Zaligmaker aan den muur hing.

Angela knielde neder en bad vurig om den hemel te danken dat hij haar tot nu toe zichtbaar beschermd had. Zij vroeg bijstand en versterking, en stond dan op, bezield met nieuwen moed.

Na nog een paar kamers te zijn doorgegaan, zonder te weten waarheen die nachtelijke tocht haar voeren zou, stond Angela eensklaps in de kamer der Bronzen Vrouw!

Het licht der toorts viel op het schitterende beeld en, vol bewondering en godsvrucht, knielde het jonge meisje en bad zij de H. Maagd om bijstand en bescherming voor hare vlucht.

Eensklaps trad eene witte gedaante, die uit den schoot der aarde scheen op te rijzen, van achter het beeld te voorschijn en kwam naar Angela toe.

Het arme meisje werd door eene bovenmenschelijke vrees bevangen; hare oogen bleven vol ontzetting op het witte spook gevestigd en daar dit steeds nader op haar toetrad, slaakte dc vluchtelinge eenen snijdende angstkreet en viel in onmacht.



illustratie

[pagina 169]
[p. 169]


illustratie
Een oogenblik lag Satanaïs bewusteloos in de armen van den ridder.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken