Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
Afbeelding van Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (51.68 MB)

Scans (160.62 MB)

XML (1.84 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland

(1975)–J.A.C. Tillema–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

1 Monumentenzorg - waarom?

‘To carry on a tradition you must add something to the tradition. But to keep up a convention needs only the monotonous persistency of a parasite...’
D.H. Lawrence
Ga naar eind1

In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 juni 1970 was van de hand van K. Wiekart een bespreking opgenomen van het door ir. R. Meischke bij het 50-jarig jubileum der Vereniging Hendrick de Keyser geschreven boek ‘Het Nederlandse woonhuis van 1300 tot 1800’. Dit voortreffelijke werk terecht lovende, stelde Wiekart een vraag welke de kern van de monumentenzorg raakt, nl. ‘heeft het behoud van oude huizen werkelijk zin?’ Zij die zich op enigerlei wijze met dit onderwerp bezig houden, nemen in het algemeen zonder veel geredeneer aan dat hun bemoeiingen beslist noodzakelijk zijn - natuurlijk is er monumentenzorg... Maar bij een gelegenheid als deze herdenking is het toch wel zaak zich wat meer in Wiekart's vraag te verdiepen en te trachten, daarop een voor onze generatie redelijkerwijs bevredigend antwoord te geven.

Wie spreekt over het behoud van oude huizen beperkt zich daarbij tot een deel - zij het uit een oogpunt van visuele betekenis heel belangrijk deel - van het monumentenbestand. En wie dan, zoals Wiekart, overweegt of het juist zou zijn met gemeenschapsgelden dure woonhuisrestauraties te bekostigen, waarvan ‘eigenlijk alleen welgestelden’ zouden kunnen profiteren, die ziet - afgezien van het niet altijd geheel juiste der latste bewering, hoewel ongelukkigerwijs ook niet altijd onjuiste - het vraagstuk niet in zijn volledige omvang. Men moet zich eerder heel in het algemeen afvragen of het behoud van ons historisch architectuurbezit zin heeft, waarna overwogen kan worden of binnen dit kader de woonhuizen een onmisbare plaats innemen. Waarbij dan - hetgeen ik zojuist suggereerde en waarop ik nog terugkom - bovendien er aan gedacht moet worden of eenvoudige huizen, na behoud door herstel, door de eenvoudigen, d.w.z. de minder draagkrachtigen, bewoond kunnen blijven worden. Een niet zo onredelijke overweging... Overigens is Wiekart's gedachte begrijpelijk; hij formuleerde haar bij de bespreking van een boek over woonhuizen.

Is het van waarde zich met het behoud van het ‘nationale patrimonium’ bezig te houden en daaraan uit de publieke kassen grote bedragen (te kleine voor hetgeen werkelijk nodig zou zijn, maar dat komt nog ter sprake) ten koste te leggen? En wie zijn zij, die uiteindelijk van die zorg profiteren, de kunsthistorici, de aesthetische fijnproevers, de zich zo beschaafd achtende ‘algemeen ontwikkelden’ - een soort ‘elite’ dus - of ook de melkboeren, de stratenmakers, de kantoorbedienden, de accountants en de industriemanagers - dus het gehele volk, wij allemaal tezamen? Of zelfs ook de vreemdelingen?

Het is, als bijna alles in deze wereld, bij de enkelen begonnen. Terwijl de grote massa - regeerders en geregeerden - werkt, slaapt en zich vermaakt (dat is dan die befaamde, of beruchte, zwijgende meerderheid), begint in sommige breinen wel eens iets te woelen dat gevolgen kan hebben, ver uitgaand boven de oorspronkelijke bedoeling. Bij de monumentenzorg lag die oorspronkelijke bedoeling duidelijk op het intellectuele vlak van geschiedbeoefening en schoonheidsbeleving. De historici en de aestheten waren de voorlopers. Hiermee bedoel ik niet hen die in perioden van revolutie of oorlog trachtten te redden wat te redden viel, zoals wij dat van Grégoire hebben gezien. Dit is immers voor mensen met een bepaalde geestelijke achtergrond een zo natuurlijke impuls, dat die nauwelijks verklaring behoeft. Neen, de voorlopers, als van wie nu sprake is, waren zij die in meer normale tijden zich afvroegen of monumentenzorg niet een integrerend deel van het maatschappelijk bestel, dus ook van overheidsbemoeiing, zou behoren uit te maken en, zo ja, op welke gronden en met welke consequenties. In 1835 rapporteerde Guizot, minister en historicus, aan Louis-Philippe: ‘L'histoire des arts n'est point écrite dans les livres, elle est écrite dans les monuments’.Ga naar eind2 En Pérignon in 1841 in de Chambre des Députés: ‘... peut-être il y a plus de foi à

[pagina 26]
[p. 26]
accorder à l'histoire écrite en architecture qu'à toute autre’Ga naar eind3. Eerst 120 jaar later zouden, bij de behandeling van de Monumentenwet in de Eerste Kamer, Kleerekoper's woorden van ongeveer dezelfde strekking worden aangehaald: ‘Bouwkunst is meer dan iets anders geschikt om historisch begrip bij te brengen.’Ga naar eind4 En het was een historicus, dr. C. Leemans, die hier het eerste initiatief nam in de jaren 1859-'60 (hfdst. 3). Nederland zou niet zijn wat het is en was, had zich niet tevens een educatief-paternalistisch trekje vertoond. Victor de Stuers in zijn geschrift ‘Unitis Viribus’: ‘De groote massa die de scholen niet bezocht, verkrij ge door het aanschouwen van schoone oude en nieuwe gebouwen die fijnere indrukken, die gekuischte denkbeelden, welke een volk beschaven en veredelen’. Een wat onwezenlijk desideratum. ‘De groote massa die de scholen niet bezocht’ was nog tot in de twintigste

illustratie
16 ‘De badplaats voor de kinderen der armen’ (naar tekening van Albert Halm, 1904)


[pagina 27]
[p. 27]

eeuw een inderdaad heel grote bevolkingsgroep, aan ondervoeding, tekort aan kleding en een allermiserabelste huisvesting overgeleverd. Albert Hahn heeft die kindertjes getekend tegen de achtergrond van huizen die tezamen nu mogelijk voor de kwalificatie ‘beschermd stadsgezicht’ in aanmerking zouden komenGa naar eind5. Van veredeling en beschaving spreken we dan maar liever niet (afb. 16). Gebrek en ziekte zijn een slechte voedingsbodem voor de geest en het is duidelijk dat De Stuers, hoe rebels ook op ander gebied, met deze uitspraak zich nog geheel het gezeten kind van de eigen tijd toonde.Ga naar eind6 De redenering, volgens welke de mens beschaafder zou worden door het zien van fraaie gevels en stadsbeelden, is een ondoordacht verwisselen van oorzaak en gevolg. Men wordt niet edeler van het kijken naar het Bartolottihuis of de Haarlemse St. Bavo - want hoe edel zou dan de 19de eeuwse menigte geweest zijn in een omgeving, veel gaver nog dan de onze. Neen, wie beschaafder is geworden, hem zal dat huis en die kerk eerder als iets schoons opvallen. Aangezien nu in ons land die apathie der bittere armoede en het daarmee gepaard gaande lage ontwikkelingspeil niet meer bestaan, is er vanzelfsprekend meer belangstelling voor schoonheid gekomen. Monumentenzorg draagt niet bij tot beschaving, ze is een gevolg van beschaving. En wat in de mens latent aanwezig is, kan door voorlichting en betere levensomstandigheden gewekt worden. In het Besluit kom ik hierop terug.

 

Er kunnen veel motieven worden aangevoerd voor de overtuiging dat monumentenzorg een belangrijk element in ons maatschappelijk bestel behoort te zijn. Het is zaak bij de behandeling van deze de meer emotionele wat wantrouwender te bezien dan de beredeneerbare. Emoties kunnen te gemakkelijk voor andere worden ingeruild. Zo is ‘het bewaren van het erfdeel der vaderen’ een kreet met net zo veel of zo weinig inhoud als men bereid is er in te stoppen. Wanneer men bedenkt hoeveel dichters, Bilderdijk en Da Costa en Tollens, in de vorige eeuw unisono ons erfdeel hebben bezongenGa naar eind7 en met welk een monotone activiteit, een betere zaak waardig, dat erfdeel van steen en hout werd verkwanseld en vernield, dan kan men voor zulke ‘grote woorden’ maar weinig waardering opbrengen. Verrukt doen met het patrimonium heeft alleen zin wanneer aan twee voorwaarden wordt voldaan: de erfenis moet goed beheerd worden (De Stuers) en aan de erfenis moet iets eigens van waarde worden toegevoegd (Lawrence). Beide factoren zullen voor het te volgen monumentenbeleid van grote betekenis zijns.Ga naar eind8.

 

Alvorens echter dit beleid verder te bespreken, moet één zaak met nadruk worden vastgesteld: monumentenzorg is een sisyphus-arbeid. Het begrip ‘Der Fluch des Domes’ is niet voor niets in de wereld gekomen; wie na jaren en jaren van rondgaand restaureren op het uitgangspunt is teruggekeerd, kan weer van voren af aan beginnenGa naar eind9. Ruskin moge met nog zoveel emphase gedecreteerd hebben dat alleen hij goed bouwt, die de intentie bezit dit te doen voor vele eeuwen en dat alleen een aldus opgericht bouwwerk een waardig erfdeel voor het nageslacht kan zijnGa naar eind10, zelfs de werken van hen, in wie deze eeuwigheidsgedachten het sterkst hebben geleefd, brokkelen af en gaan langzaam te loor. De pyramiden zijn reeds lang van hun gepolijste granieten deklaag beroofd, Ramsesbeelden liggen geveld. En het zoveel meer kwetsbare ParthenonGa naar eind11, zowel als de laatste zuilen van Persepolis, tonen wat er overblijft zonder de steunende en herstellende hand van de mens.

 
‘En ook de eeuwigstandvastige pyramiden
 
En de in de wolken opgebouwde torens,
 
Zij zullen eenmaal als iets kleins, verlorens
 
In wervelwind over de vlakte vlieden’.Ga naar eind12

Het blijft vechten tegen de bierkaai, al kan het vele, vele generaties duren.Ga naar eind13 Een prentbriefkaart: ‘A stately Georgian pile, with a façade sixteen windows wide; parterres in the foreground; huge smooth lanes receding out of the picture to the right and left. Ten years more of the hard times and Gobley, with al its peers will be deserted and decaying. Fifty years and the countryside will know the old landmarks no more. They will be vanished as the monasteries vanished before them.’Ga naar eind14 Nu, zó erg is het ook weer niet; het Gobley van Huxley - die toen geen overmatig vertrouwen in de toekomst had - zal nòg wel kunnen

[pagina 28]
[p. 28]

bestaan, al riep hij het ook ruim 50 jaar geleden op. Wellicht zonder peers, maar dan als cultureel centrum, bejaardentehuis, meisjeskostschool of conferentieoord, door een habiel architect bruikbaar gemaakt en zelfs naar het uiterlijk aardig lijkend op het oude huis. Maar er zijn voorbeelden te over van een langzaam vergaan; nog steeds gaan meer monumenten te gronde dan met de tegenwoordige middelen en de tegenwoordige belangstelling behouden kunnen blijven, gerevalideerd worden. Eens komt voor elk monument het fatale ogenblik - en nu spreek ik nog niet over oorlog, waarvan de gevolgen later zullen worden behandeld. Ik spreek over de natuurlijke loop der dingen die nooit geheel kan worden ontkracht. Wij bewonen de huizen der doden en wij willen ze bewaren en behoeden naar beste vermogen. Waarom? Is het opdat de nog ongeborenen ze eens op hun weg zullen aantreffenGa naar eind15, met als beweegreden die mooie gedachte van het doorgeven van onze erfenis aan een volgend geslacht? Of zou het zó kunnen zijn dat wij ons met de zorg voor de monumenten bezig houden in de eerste plaats voor onszelf, omdat verlies ons ondragelijk zou zijnGa naar eind16, het aan de komenden overlatend hoe daarmee op hun beurt te handelen? Is het eigen leven of het voortdurend aan het nageslacht denken primair? En dus nogmaals, wat beweegt ons?, daarbij de eerder vermelde holle kreten latend voor wat ze zijn.

Er is een begrip dat als de motor van de moderne samenleving wordt beschouwd, de economie. Toegepast op de monumentenzorg valt dan het woord toerisme. In ‘Holland op zijn smalst’ schreef Victor de Stuers schamper: ‘Velen denken dat er voor de verzorging onzer kunstmonumenten geen andere winst te verwachten is dan die, welke door logementhouders en vigilantekoetsiers uit de zakken van herwaarts gelokte kunstlievende vreemdelingen geklopt wordt.’ Komaan, dat is het lieve vaderland sinds 1873 nog veel duidelijker gaan inzien! Wie voor logementhouders leest ‘het Horeca-bedrijf’ en voor vigilantekoetsiers ‘de nationale Luchtvaartmaatschappij’ of ‘de n.s.’ of ‘de taxi-centrales’, die ziet dit alles veel realistischer, gelijk men pleegt te zeggen. Want dan blijken de monumenten warempel nog bij te dragen tot de uit de dusgenaamde vreemdelingen-industrie vloeiende deviezenbron en dan zien we het merkwaardige schouwspel hoe de financiële positie van het Koninkrijk der Nederlanden zelfs mede door wankele gevels kan worden geschraagd. In een tijd toen het reisje langs de Rijn, of zelfs helemaal naar Zwitserland, voor de betere standen een teken was van het zich behoorlijk kunnen gedragenGa naar eind17, kon door De Stuers bezwaarlijk worden voorzien welk een omvang het toerisme een eeuw later - elk jaar een complete volksverhuizing - zou gaan nemen. En het is begrijpelijk dat degenen die daarbij zijde hopen te spinnen - waarvan overigens het goede recht niet bij voorbaat betwijfeld behoeft te worden - de charmes der historische beelden wel degelijk in hun berekeningen betrekken.

In het in België uitgegeven tijdschrift Monumentum (vol. vi 1970) werd dit onderwerp uitvoerig toegelicht, naar aanleiding van de 2e Assemblée générale van de icomos (International Council of Monuments and Sites), gehouden te Oxford van 7-11 juli 1969. Nu moet men, denkend aan de miljoenen die regelmatig in West-Europa op drift raken, zich van hun relaties tot de monumenten in vreemde landen geen al te overdreven voorstelling maken. Voor zeer velen betekent dit reizen niet anders dan het ontsnappen voor korte duur aan de dodelijke sleur van het dagelijks werk in de vrijheid van zonnige stranden en imponerende berglandschappen, waaraan de organisatoren op hun folders nog wel plaatjes van lieve oude stadjes willen toevoegen. Het kan alles in één trip worden meegenomen. Natuurlijk zou het getuigen van een onverdragelijke intellectuele hoogmoed voor zulk een simpele en effectieve recreatie de neus op te trekken. Zij die daarvan genieten zijn eigenlijk nog de gelukkigen. Er zijn er die het zwaarder hebben, dank zij het feit dat ze over meer geld beschikken. Ik heb Amerikanen gesproken, doodop na met vrouw en kinderen onder het regime van een onverbiddelijke reisleider een vacantie lang door alle musea en alle kathedralen van ons werelddeel te zijn gejaagd, met als enige winst een collectie dia's. Deze vallen zeker niet onder de omschrijving die de president van icomos, Piero Gazzola, gaf: ‘Le touriste idéal serait donc celui qui sait tirer une nouvelle énergie et une nouvelle foi de la révision générale de l'échelle de valeurs, faussée par la primauté qu'on a donné à l'économie et à la technique.’ Wie is dan wel deze ‘touriste idéal’? Hij behoort óók niet tot hen over wie Lord Geddes schreef en die en masse met de jumbojets worden aangevoerd. Zelfs Geddes moest toegeven ‘there is a limit to the capacity of the Tower of London - a limit to the numbers of people who can visit the Crown Jewels at peak times en peak days’. Nu, die

[pagina 29]
[p. 29]
‘limit’ was er al duidelijk vóór de komst van de jets en is bijvoorbeeld in ons Rijksmuseum eveneens duidelijk bereikt. Wanneer we in Monumentum de voortreffelijke beschouwing lezen van Max Querrien over het ‘tourisme culturel’ (pp. 33-43), dan blijkt wel hoe breed de kloof is tussen de grote massa der recreanten zowel als ‘tel coureur de monuments, qui donne l'impression de vouloir les prendre au lasso pour enrichir son tableau de chasse’, èn de betrekkelijk weinigen die dank zij aanleg en kennis door beschouwing en bestudering der monumenten hun geest daarmee werkelijk weten te verrijken. Is er dan nog plaats voor die ‘pèlerins de la culture (qui) deviennent, demain, des citoyens de la culture’? In elk geval richten de toeristische organisaties zich niet in de eerste plaats tot die eenzame zwervers, die maar weinig geld in het laatje brengen. Zij moeten hun vliegtuigen, hun hotels, hun

illustratie
17 ‘De linnenkast’ (naar schilderij Pieter de Hooch, Rijksmuseum). Interieur en exterieur in één beeld


bussen en hun bungalows volboeken, waartoe alleen een massale trek kan dienen.

En nu moge het voor de betalingsbalans van een land uitermate gunstig zijn op deze wijze het vreemde geld te doen binnenstromen - waartegen op zichzelf niets behoeft te worden ingebracht - overwegingen van deze aard kunnen noch mogen de voornaamste drijfveer zijn om ons tot monumentenbescherming te nopen.Ga naar eind18 Wij doen dit terwille van de monumenten zelve èn terwille van de eigen bevolking, van hen die dagelijks daartussen verkeren.Ga naar eind19 Het in belangrijke mate of zelfs uit eerste overweging brengen van de monumentenzorg onder de noemer van het toerisme noem ik ronduit vulgair.

 

Wanneer wij dan de grote woorden en de economie - het in dit verband al te onwezenlijk ‘edele’ en het al te wezenlijk ‘onedele’ - buiten beschouwing laten, blijven er drie hoofd-

[pagina 30]
[p. 30]

redenen over om monumentenzorg van de zijde der overheid te rechtvaardigen: wetenschappelijke, aesthetische en sociale. En meestal zal het zó zijn dat een monument om meer dan één reden de aandacht verdient.

 

Een monument kàn van wetenschappelijke betekenis zijn, omdat het als historisch overblijfsel in velerlei opzicht een studieobject is. Vooreerst natuurlijk kunsthistorisch: de algehele opzet van een gebouw, de indeling welke voor een bepaalde periode karakteristiek was, de ornamentiek als stijlkundig fenomeen. Maar ook algemeen historisch: het gebouw als achtergrond van een tijdperk, van mensen die leefden in nu geschiedenis geworden omstandigheden, het gebouw als weerspiegeling van religieuze of sociale stro-

illustratie
18 Herengracht 364-370, Amsterdam, arch. Philip Vingboons


[pagina 31]
[p. 31]

mingen, als decor voor vele gebeurtenissen, kortom, als de stenen waaruit de geschiedenis beter zou kunnen spreken dan uit de boeken. Men zou dus kunnen beweren dat historische architectuur behouden moet blijven als getuigenis, zonder welke de historicus voor het krijgen van een juist inzicht belangrijke hulpmiddelen zou missen. Maar daar tegenover kan gesteld worden dat, wanneer alle gegevens bekend zijn en in beschrijving, tekening en foto vastgelegd, het materiële voortbestaan van het object zelve niet beslist nodig zou zijn. Het eerste is evenmin volstrekt waar als het tweede. Natuurlijk is het voor de wetenschap niet noodzakelijk dat elk geclasseerd monument behouden blijft, of ongewijzigd. Gegevens zijn in afbeelding en woord reproduceerbaar. Van het gebouw kan echter een emanatie uitgaan, door geen facsimile te vervangen, waardoor de historicus geconfronteerd kan worden met het onweegbare en toch zo belangrijke element van de persoonlijke aanschouwing. Ook voor de zuivere wetenschap kan dit van betekenis zijn. In een voorwerp, in een gebouw, is vaak juist dat eigene verborgen dat door geen reproductie kan worden weergegeven en door ontvankelijke historici (niet alle zijn zo) als bron van inspiratie worden ervaren. Hier komt het vraagstuk van de mogelijkheid van objectieve geschiedschrijving om de hoek kijken. Bestaat die wel, is voor het krijgen van werkelijk historisch inzicht, voor echt begrip van een tijdperk, de sommering van een zelfs groot aantal feiten voldoende? In tweeërlei opzicht is het historie-beeld niet statisch; vooreerst neemt de hoeveelheid bekend feitenmateriaal toe dank zij nieuwe onderzoekingen en vondsten, daarnaast wisselt de wijze van reageren op al die gegevens met de aflossing der generaties. Er bestaat niet een eens en voor altijd vaststaande tekening van de eenheden waaruit de geschiedenis is opgebouwd. Eerder kan van een reeks van vertekeningen worden gesproken en wie zal zeggen welke de waarheid het dichtst benadert?Ga naar eind20 Welnu, het nog realiter en niet alleen maar in effigie aanwezig zijn van de stenen boeken waarin onze geschiedenis geschreven staat, is voor wie deze bestudeert een belangrijke voorwaarde tot de mogelijkheid van geïnspireerd denken.Ga naar eind21 Bovendien kunnen later aan het monument zelf tot dusverre nog ongekende vondsten worden gedaan, waardoor de blik weer verruimd wordt.

Elk monument heeft een verhaal te vertellen en wil steeds meer vertellen aan wie bereid is stil te luisteren. Zoals Rimbaud schreef:

 
‘O buffet du vieux temps, tu sais bien des histoires,
 
Et tu voudrais conter tes contes, et tu bruis
 
Quand s'ouvrent lentement tes grandes portes noires’.

Voor een levende en groeiende historische wetenschap is het behoud der historische architectuur onontbeerlijk.

 

De schoonheidsbeleving bij het aanschouwen van een monument is het meest aansprekende argument voor het behoud daarvan. Ze is uiterst belangrijk. Wat ons uit het verleden overbleef in onze oude steden en dorpen is vaak van zulk een unieke schoonheid, dat bijna ieder daardoor - ook al zou hij het zich niet bewust zijn - wel moet worden getroffen. Onze vaderlandse nederzettingen - de straten, de stegen, de grachten - hebben, vergeleken met veel in het buitenland, een zeldzaam intiem karakter. Ze zijn als het ware de voortzetting van het binnenhuis, ze omsluiten in kleur en lijn de wandelende mens zoals zijn kamer het de zittende doet (afb. 17). Hier geen monumentale perspectieven, geen epaterende assenstelsels. Bij elke stap wisselt het verschiet, langzaam verlopende bochten winnen vóór wat ze achter verliezen. Onderling verschillend, ten uiterste individueel, en toch ook volmaakt saamhorig, vormen de oude Hollandse huizen tezamen een straatbeeld dat tot in elk onderdeel op de menselijke schaal is afgestemd, een zodanige repliek van het interieur, dat ieder er zich in zijn persoonlijke waarde geheel thuis kan voelen. Nergens in een historisch Nederlands stadsbeeld wordt de burger neergedrukt; geen ongenaakbare paleizen achter hoge hekken en brede voorpleinen trachten hem zijn onbelangrijkheid in te prenten. De mannen, die de Republiek hebben groot gemaakt - en uit hun tijd stamt de essentie van het beeld onzer oude steden - woonden, hoe zelfverzekerd ook, in aaneengesloten huizenrijen en niet meer dan een stoep scheidde hen van de publieke weg (afb. 18).

Het begrip monumentaliteit, zoals dat in klassieke zin wordt ervaren, is zeker niet typerend

[pagina 32]
[p. 32]

Nederlands. Zelfs het meest monumentale gebouw dat wij uit het verleden bezitten, het Stadhuis dat Amsterdam halverwege de 17e eeuw op de Dam liet bouwen, heeft geen verheven centrale ingang - Alberdingk Thijm, voor wie symboliek tot het begin van alle wijsheid behoorde, stelde in ‘De Heilige Linie’ dat de zeven deuren de zeven Geünieerde Provincies der Republiek zouden verbeelden. Een eeuw later zou Presser een wat meer nuchtere verklaring van die reeks kleine ingangen geven, die ‘voor tijden van gevaar de te opdringerige gemeenzaamheid van het profanum vulgus nadrukkelijk afwezen...’ (De Tachtigjarige Oorlog, Amsterdam/Brussel 1963, hfdst. 6). Maar overigens... staat of valt Amsterdam met dit gebouw? Jan Veth, de nog steeds onovertroffen opgetogen beschrijver van het Hollandse stadsschoon, meende van niet. Mocht door een of andere catastrofe het Paleis op de Dam te gronde gaan, dan nog zou Amsterdam zijn karakter blijven behouden, dat immers in zijn grachten is uitgedrukt. Ja, betoogt Veth, eerder zouden we onze Rembrandts mogen verkopen die, waar ter wereld ook opgehangen, hun schoonheid zouden blijven afstralen, dan onze grachten dempen of ontluisteren, die van onvervangbare schoonheid zijn.Ga naar eind22 Veth, zelf schilder en van een grote gevoeligheid voor kleur, zag in het samengaan van de kleur der kozijnen (door hem ‘bentemer’ genoemd) met die van de baksteen (de ‘brick’), het geheel onder de Hollandse lucht, het essentiële van dit beeld.Ga naar eind23

Straat en huis zijn in onze oude steden een onverbrekelijke eenheid en hoe dit geheel eens was op zijn hoogtepunt, wordt door niets beter uitgedrukt dan door onze schilderkunst. Het is met de voorbeelden van de 17e eeuwers voor ogen dat Baudelaire, die hier nooit was, zijn verlangen naar Holland, het toverland, ‘l'Orient de l'Occident, la Chine de l'Europe’, uitdrukte in een dialoog met zijn ziel (Petits Poèmes en prose, xlviii): ‘... veux-tu venir habiter la Hollande, cette terre béatifiante? Peut-être te divertiras-tu dans cette contrée dont tu as souvent admiré l'image dans les musées. Que penserais-tu de Rotterdam, toi qui aimes les forêts de mâts, et les navires amarrés au pied des maisons’. Ja warempel, hij koos Rotterdam als voorbeeld; maar eens was het dan ook een heel bijzonder beeld, de driemasters gemeerd vóór de koopmanshuizen. Gelukkig kende Baudelaire de Hollanders van zijn dagen niet, die zich minder verrukt jegens die schoonheid gedroegen. Op afstand is het gemakkelijk dwepen - geleid door de illusies van Vermeer, Berckheyde of Van Goyen.Ga naar eind24

Om echter elke schijn van locaal-chauvinisme te vermijden, wil ik niet nalaten het oordeel te vermelden van een Nederlandse, Henrica Françoise Rees van Tets-Gevaets (?, t.), die in 1819 een reis door Frankrijk maakte en daarvan een dagboek bijhield, in 1966 door Maurice Garçon uitgegeven onder de titel ‘Voyage d'une Hollandaise en France’ (Pauvert, Paris). Zij verklaart dat de schoonheid van Marseille die van Bordeaux te boven gaat ‘autant qu’ Amsterdam surpasse Rotterdam.’ (p. 137).

Ons land is - misschien beter en spijtig gezegd, was - meer atmosfeer dan vorm, meer impressie van kleur en damp dan van de scherpe contouren der realiteit.Ga naar eind25 Het is de geest van de delta waarin de mens dat wonderbaarlijke en verfijnde kleurpatroon van zijn steden en dorpen ontwikkelde. Niet helemaal begrijpelijk, dit stugge volk, voortdurend gedwongen ervoor te vechten letterlijk het hoofd boven water te houden, als geheel meer theologisch dan poëtisch van aanleg, tòch telkens weer dichters van het zuiverste water voortbrengend, en, hoe dan ook, tezelfdertijd een onvoorstelbaar intieme en simpele poëzie in zijn behuizingen uitdrukkend.Ga naar eind26 De vraag kan opkomen of wij, de nu levende erfgenamen, de nog wel evenzeer ‘bevlogenen’ zijn.

 

En dan, men vergete het vooral niet, is dit land uitermate kwetsbaar. Het bezit geen achtergrond van onwrikbare bergen als midden-Europa, geen ondergrond van vaste rots; gebouwen, opgetrokken in zware natuursteenblokken, als b.v. Palazzo Pitti, zijn hier niet inheems. Wie de historische woningbouw in onze nederzettingen kritisch beziet, wordt zo vaak getroffen door een uitermate wankel evenwicht. Het funderen op slappe bodem leidde als vanzelf tot dun muurwerk, uit kleine eenheden - de delicate baksteen - samengesteld. De beschouwer ziet vaak bakstenen gevels - en dan nog naar voren hellend, ‘op vlucht’ gebouwd - rustend op hoge houten onderpuienGa naar eind27; hij ziet gevels met meer glas dan muur (afb. 20), gevels waarop een kuif met zwaar beeldhouwwerk als het ware balanceert (afb. 21) (wie durft beweren dat Berlage's Beurs, ‘fest gemauert in der Erde’, in die zin eigenlijk niet karakteristiek-Nederlands en zeker niet karakteristiek-Amsterdams is? afb. 10). Hij ziet

[pagina 33]
[p. 33]
torens die, als in geen ander land, door ijle opengewerkte spitsen worden bekroond (afb. 22, 23); hij ziet kerkschepen met houten gewelven, waaronder de muren en kolommen door zware trekbalken bijeengehouden moeten worden en dan nog vaak scheef staan. Vele onzer monumenten zijn, constructief gesproken, een ware tour de force en ons niet zo vriendelijk klimaat is daarvoor een constante bedreiging.Ga naar eind28 Wordt het huis van de buurman gesloopt, dan moet van alles worden gedaan om het eigene overeind te houden. In subtiele combinaties leunt op vele plaatsen het een tegen het ander. Men zou er alleen op de tenen langs moeten lopen en de schade, door het dreunende en onhebbelijke verkeer daaraan dagelijks toegebracht, is onberekenbaar. Staande op de zolder van een oud huis aan een drukke verkeersweg, voelt men het gehele samenstel vaak schudden wanneer vrachtauto's er beneden

illustratie
19 Hyppolitusbuurt, Delft


langs daveren. Zoals het land met kunst- en vliegwerk boven water moet worden gehouden, zo kunnen de monumenten slechts door voortdurende zorg en nauwgezette observatie in stand blijven.

Zo wij dan ook onze monumenten naar vermogen behoeden en met zorg omringen, voldoen wij daarmee simpelweg aan een plicht welke de beschaving ons stelt. In het wonderlijk veelzijdige beeld van een algeheel Europees patrimonium is Nederland een heel bijzonder, heel ongewoon facet. Zowel ter voldoening aan wat eigen hoofd en hart beweegt, als terwille van de plicht als geciviliseerde natie temidden der anderen, kunnen wij niet anders doen dan - zolang als mogelijk is - van onze oude schoonheid zó veel bewaren dat die in onze samenleving een levend element kan blijven. Dat is lang niet altijd gemakkelijk, maar er moet geen nieuwe Grégoire kunnen opstaan om ook ons, oprechte moderne economisten, de woorden

[pagina 34]
[p. 34]

‘barbares’ en ‘esclaves’ naar het hoofd te slingeren. ‘L'homme-chauffeur’, een woord, stammend naar ik meen uit de jaren twintig of dertig, is maar een kwalijke benaming.

 

Het sociale aspect van de monumentenzorg is een betrekkelijk nieuw element, dat ten nauwste samenhangt met het vraagstuk der volkshuisvesting, met de bouw van nieuwe en de sanering van oude wijken, en met de wijze waarop de bevolking zich over een en ander een oordeel is gaan vormen.

Wij verlieten het juweel dat, althans voor het oog, de oude republiek nog was op het moment dat ze de 19de eeuw binnentrad, na enkele overgangsfasen definitief getransformeerd tot koninkrijk. In het begin veranderde er niet zo veel. De industrie kreeg eerst later

illustratie
20 Oude Delft 241, Delft. Meer glas dan steen


[pagina 35]
[p. 35]
dan bij de buurstaten vat op het land, zodat het agrarische karakter voorshands bleef overheersen. Wel ontwikkelde zich de handel, maar die had nog geen behoefte aan grote hoeveelheden arbeidskrachten. Toen echter de industrie langzamerhand begon op te komen, vooral ook toen de havens van Amsterdam en Rotterdam door betere verbindingen met zee meer en meer internationale betekenis begonnen te krijgen, zette zich de trek in van het platteland naar de steden, moest daar dus voor huisvesting gezorgd worden en ontstonden de gordels van vale buurten rond de oude kernen. De Kinkerbuurt, Feyenoord, werden begrippen en bleven vele tientallen jaren het mikpunt voor de verontwaardiging van sociaal-geëngageerde groepen, van stedebouwkundigen en volkshuisvesters.Ga naar eind29 Toch hadden deze wijken een sterk eigen leven. Eerst later, toen ze bedreigd werden, zou blijken hoe sterk. Wij weten al lang dat

illustratie
21 Herengracht 476, Amsterdam, gevelbekroning


bijvoorbeeld de markt op de Albert Cuyp telkens weer een verkwikkende pure demonstratie is van ongecompliceerde vitaliteit, maar de hoge grauwe gevelwanden aan weerszijden verbergen - dat weten we ook - vaak erbarmelijke woningtoestanden. En tot zo ongeveer de helft van onze eeuw was er ten aanzien van dergelijke buurten de vaste communis opinio dat ze zo spoedig mogelijk moesten verdwijnen. Ik hoorde in Rotterdam wel eens spijtig zeggen: was bij het bombardement van '40 die of die wijk (afb. 24) ook maar ineens meegenomen... een ronduit schandelijke opmerking. Wat óók weg zou moeten, dat waren de oudere wijken - de historische zogezegd - gebouwd voor het werkende volk of voor beter gesitueerden maar in de loop der tijden afgezakt. De Jordaan, de Bethaniënbuurt in Amsterdam, het Bergkwartier in Deventer (afb. 25), het Stokstraatkwartier in MaastrichtGa naar eind30. Dat waren dan stadsdelen waarin nog ‘monumenten’, vaak eenvoudige, maar zeker waardevolle. En als dan dit alles zou zijn opgeruimd, als de bulldozer z'n werk zou hebben verricht, dan zouden we met z'n allen kunnen wonen in de frisse nieuwe wijken, in hoge flats rond lage winkelcentra, en niemand zou meer tevergeefs behoeven te verlangen naar licht en lucht en sanitair en gedisciplineerd groen, kortom naar al die dingen waardoor kennelijk het leven zo ongemeen bekoorlijk wordt, wilde men de mannen van de research, de prognose en de sociologie geloven.
[pagina 36]
[p. 36]
Iets werd daarbij over het hoofd gezien waaraan eigenlijk van te voren niemand had gedacht, nl. dat er in deze wereld heel veel eigenwijze lieden zijn, die het bijzonder hinderlijk vinden wanneer ‘voor hun bestwil’ over henzelf en hun milieu - sur vous, chez vous, sans vous - wordt beslist. Bovendien werden die nieuwe wijken, wat evenmin iemand had voorzien, niet zo algemeen gewaardeerd als redelijkerwijs werd verwacht. Natuurlijk, de woningnood zorgde en zorgt er wel voor dat meestal de nieuwe behuizing vrij snel bezet werd en wordt, tenminste wanneer deze niet onder de bespottelijke naam ‘luxe -flats’ wordt gepresenteerd. Wie niet kon trouwen bij gebrek aan huisvesting, wie met kinderen op 'n zolderverdieping moest hokken, wie nolens volens bij ouders moest inwonen, was al bijzonder gelukkig een beter persoonlijk domein te krijgen. Maar de mensen uit vele oudere wijken

illustratie
22 Stadhuistoren, Veere


[pagina 37]
[p. 37]
- en nu spreken we niet over echte krotbuurten die er óók nog zijn - de mensen van wie het leiding gevende deel der natie vond dat ze er zo slecht aan toe waren, die keken met enige schrik, bij alle begrip voor de tekortkomingen in de eigen straten, naar wat hun werd voorgezet, zonder dat misschien de oorzaak van die schrik duidelijk kon worden omschreven. In wezen ging het behalve tegen de hogere huren, tegen iets wat het eigen dagelijkse leven raakte: tegen het onpersoonlijke hokje in de grote mensenopbergkast, tegen het gemis van de vertrouwde onderlinge communicatie, het ontbreken van omsloten begrensde straatbeelden, tegen al datgene wat voor het menselijke nest essentieel kan worden geacht, warmte en veiligheid daarbinnen en over de rand af en toe een vriendelijk knikje, een gezellig praatje, of een boze blik voor de buren. Gezegend zij ons traditionele schuifraam, dat voor

illustratie
23 Stadhuistoren, Zierikzee (naar tekening van A. Baart, Leeuwarden, 1934)


[pagina 38]
[p. 38]
die contacten zulk een voortreffelijk medium was... Natuurlijk wil men in de oude wijk allerlei voorzieningen van bouwkundige aard - naar de letterlijke zin van het woord: verbeteringen - veilige speelgelegenheid voor kinderen, geen auto's in aaneengesloten rij op de trottoirs. En bij enig gebruik van het gezonde verstand kan daaraan worden voldaan, mits men de buurt saneert en niet bij voorbaat raseert, dus niet verwoest maar gezonder maaktGa naar eind31. Dit betekent geen miljoenen aan overheidsgeld op voorhand uitgeven voor koop, onteigening en sloop van ganse kwartieren, maar zorgvuldig alle gevallen individueel bekijken en trachten voor veel minder geld de wijk te verbeteren en aldus - deze factor weegt héél zwaar - de bewoners terwille van het voldoen aan planologische slogans niet te kwetsen in de belangrijkste facetten van hun leven: hun individualiteit en hun saamhorigheidsgevoel.

illustratie
24 Crooswijksestraat, Rotterdam (naar aquarel van Charles Kemper). Schoonheid in melancholie


Een onweerstaanbaar heimwee naar een leefmilieu dat daarvoor de nodige ruimte laat, is groeiende. Zelfs veel van wat in de 19e eeuw ‘voor het volk’ werd gebouwd, kan blijkbaar daaraan tegemoet komen en evenzeer is dit het geval met wat aan eenvoudig woningbezit in het monumentenbestand is gebleven. Het oude, het ‘antieke’, het van vorige generaties overgeleverde, beleeft al sinds jaren een hausse. Hoe komt dit? Is het heden zo onbevredigend? Had Vitet gelijk toen hij zich afvroeg: ‘Quand tout s'abaisse et se ternit, n'est-ce pas le moment de détourner les yeux pour chercher dans le passé de consolantes splendeurs’Ga naar eind32? En hoeveel minder groot was de breuk tussen zijn tijd en zijn verleden, dan die tussen onze
[pagina 39]
[p. 39]
wereld en wat daaraan voorafging. Maar nu, in onze dagen, zien we de man, aan wie overigens alle uitingen van monumentenzorg spoorloos voorbij plegen te gaan, op stap met vrouw en kinderen, zo vaak in een dusgenaamd antiek ingericht restaurant neerstrijken - liefst een verbouwde boerderij met een oude kar als blikvanger op het voorerf - omdat hij het er zo ‘gezellig’ vindt. Al ontgaat het hem ook dat grootmoeder's koperen ketel, met deuken en al, vaak regelrecht uit de fabriek komt. Hoe levendig is de hedendaagse handel in antiek, c.q. namaak-antiek, in verband met de gewenste opsiering van het interieur. Het doet, psychologisch gesproken, in het geheel niet ter zake of ‘kenners’ het resultaat al te vaak een horreur vinden; waar het op aankomt is dat bij de gewone mensen - dus noch de speciaal kunstzinnig aangelegden, noch de historisch geschoolden - de mensen zoals er,

illustratie
25 Bergkwartier, Deventer, nog in de vervallen toestand


goddank, nog ontelbaar veel zijn, gefortuneerden en eenvoudige loontrekkers, iets leeft van nostalgie naar de voortbrengselen van een andere wereld dan die van de gladde mechanisatie, hoeveel gemakken dit alles overigens ook biedt. Wanneer zo'n mens dan spreekt over ‘de goede oude tijd’, weet hij gelukkig niet wat hij zegt. Maar één week daarin teruggeplaatst, zonder de vanzelfsprekende vrijheden en werkbesparende apparatuur van het heden, en hij zou er al schoon genoeg van hebben.Ga naar eind33

Tòch, al die Delftse tegeltjes, die tinnen koffiepotten, die koperen beddepannen - de delicate kenners mogen er nog zo om glimlachen - dwingen ons te erkennen dat de ongeëvenaarde bloei van de old curiosityshops iets te zeggen heeft over hen die deze bloei mogelijk maken. Er is in het hart van vele hedendaagse mensen iets dat kennelijk niet meer bevredigd kan worden door chroom, glas, industriële vormgeving en ‘Beter Wonen’.Ga naar eind34

 

In dit totale beeld van de naar geornamenteerde intimiteit verlangende mens kan de oudere stadswijk - en daarin ook het eventuele monument - een belangrijke rol vervullen. Want wat voor het wonen geldt, is evenzeer van betekenis voor de menselijke ontmoetingspunten. Het is, in de historische kernen, wat nauwer, wat minder geriefelijk misschien dan in de moderne winkelcentra, maar hoeveel dierbaarder. Prof. ir. S. van Embden heeft, als ik

[pagina 40]
[p. 40]
mij wel herinner, eens gezegd dat een der charmes van bijvoorbeeld het wandelen in de Kalverstraat (afb. 26) is, dat mensen voortdurend even voor elkaar moeten uitwijken om botsing te vermijden, d.i. rekening met elkaar moeten houden. Die ongewilde persoonlijke ‘contacten’ zijn in de wijde en winderige slaapsteden aan de periferieën uitgesloten. Als in zijn flatje is de mens met het boodschappentasje op straat er eenzaamGa naar eind35. Het praatje over de toonbank bij de kruidenier is vervangen door het zwijgend en begerig met een wagentje langs eindeloze rekken in de supermarkt sluipen. En buiten nergens een rustpunt voor het oog, als op de Nieuwendijk of in de Haagse PassageGa naar eind36. Bevolkingsgroepen zijn geen amorfe massa's, maar hebben er recht op zich veilig, althans behagelijk en saamhorig, te weten in menselijke communicatie, positieve en negatieve. Want ook de voor een gezond bestaan

illustratie
26 Kalverstraat, Amsterdam. Ontmoetingsplaats


[pagina 41]
[p. 41]

onontbeerlijke negatieve, de rel, het opstootje, de betogingGa naar eind37, de vechtpartij, voelt zich in het bijzonder echt thuis tussen de oude gevels en is voor een boeiende, levende gemeenschap zonder meer onontbeerlijk. Waarom... ja, waarom? Ik zou het niet kunnen zeggen, maar zeker weet ik dat alleen in de historische stads- en dorpskernen zulk een veelkleurige bewogenheid nog mogelijk is.

 

Aldus beschouwd dient het behoud van het oude huis een sociale functie. Elk oud huis is, ook voor wie er niet in woont, een scherm tegen de voortschrijdende massificatie, tegen een van hogerhand (d.i. door een kleine ‘elite’) geleid en gereglementeerd leven, tegen het schrikbeeld van Big Brother. Elke oude straat in een stadshart is een waarborg tegen onderlinge

illustratie
27 ‘De grooten en de kleinen’ (naar tekening van Albert Hahn)


vervreemding; elk stukje van onze wereld, waarin een onmenselijke schaalvergroting nog niet is doorgedrongen, krijgt met de dag een meer bijzondere waarde. Want evenals de milieu-vervuiling ons in steeds snellere ontwikkeling bedreigt, neemt ook de visuele vergroving in voortdurend opgevoerd tempo toe (afb. 27)Ga naar eind38. De hiertegen uit de bevolking opkomende protestacties bewijzen dat een groeiend aantal Nederlanders zich bewust wordt van de gevaren die onze nederzettingen al lang niet meer bedreigen, maar daarin reeds volop zijn binnengedrongen (afb. 28, 29, 30), men zou een plaatjesboek vol van dergelijke foto's kunnen samenstellen.Ga naar eind39

Voorshands redden wat nog te redden valt, betekent een dienst bewijzen aan de geestelijke volksgezondheid.Ga naar eind40

 

Ik ben, dit alles overwegende, van oordeel dat de overheid door de monumenten te beschermen niet alleen maar enkele geprivilegieerde groepen van de samenleving een dienst bewijst, maar dat zij het zich tot plicht moet rekenen terwille van allen het patrimonium onder haar hoede te nemen en voor dat doel voldoende fondsen ter beschikking te stellen. Dit heeft niets te maken met goede of slechte conjunctuur, niets met de betalingsbalans, niets met de eens als heilig beschouwde gave ‘gulden’, met economische crises, een bewering waarop ik in hoofdstuk 2 en in het Besluit nog terugkom. Zoals ik in het volgende hoofdstuk mij nog zal beroepen op de uitspraak van William Morris, dat wat eenmaal verwaarloosd is, vergaan of afgebroken, nooit meer door geld of goede woorden in het leven kan worden teruggeroepen en voortschrijdende verarming betekent. Het bezit, voor het verzorgen waarvan wij nu kapitaal en arbeid over moeten hebben, is reeds een steeds afbrokkelend bezit; het aantal van de meest sprekende getuigen uit onze geschiedenis wordt, ondanks alle goede bedoelingen van velen, voortdurend kleiner.

[pagina 42]
[p. 42]
Maar óók: laat wat wij kunnen behouden levend blijven, dat wil zeggen als actief element een functie in de samenleving vervullen. Monumentenzorg is wat anders dan het in stand houden van een steriele collectie charmante plaatjes. De verbondenheid tussen elke nieuwe generatie en de monumenten kan in het algemeen slechts tot een gezonde uitdrukking komen wanneer ‘het gebruik maken van’ en ‘het gebruikt worden door’ telkens weer tot een hechte twee-eenheid worden gekoppeld. Daarbij kan het niet anders of er zullen veranderingen opoptreden, de historische waarde zal wel eens geweld moeten worden aangedaan om recht te doen aan de gebruikswaarde. Monumentenzorg, nu en in de toekomst, zal haar gevoel voor verantwoordelijkheid zó scherp moeten inzien, dat het één niet te zeer gaat ten koste van het ander, m.a.w. dat het monument als historisch getuigenis zoveel mogelijk zijn waarde

illustratie
28 Van Vollenhovenstraat, Rotterdam, 1899


[pagina 43]
[p. 43]

blijft behouden en toch zijn plaats in het practische leven zo goed mogelijk kan innemen. Om dat te bereiken is een reeks van voorwaarden nodig, historische kennis, technische kennis, gevoel voor schoonheid en voor de karakteristieken der onderscheidene bouwstijlen, sociaal besef en - vooral niet te vergeten - bij dit alles beleid in hoge mate. Want de vraag hoe ver men telkenmale kan gaan, wat nog wel en wat juist niet meer is geoorloofd wisselt van geval tot geval en kan alleen beantwoord worden door een uiterst nauwgezet afwegen. Dit zal hierna onder ogen worden gezien, waarbij zal blijken dat de verschillende generaties verschillende antwoorden hebben gegeven.

Hetgeen begrijpelijk, èn goed is.



illustratie
29 Van Vollenhovenstraat, Rotterdam, 1971


[pagina 44]
[p. 44]


illustratie
30 ‘Het oude en het nieuwe’, s.s. station en c.s., den Haag, nog even gecombineerd...


eind1
D.H. Lawrence, John Galsworthy (een kritische beschouwing over The Forsytes).
eind2
l.m.f p. 120
eind3
id. p. 117. Ook Ruskin: ‘... there are but two strong conquerors of the forgetfulness of men, Poetry and Architecture; and the latter in some sort includes the former, and is mightier in its reality:...’ (‘The Lamp of Memory’ ii).
eind4
Het aflezen van de geschiedenis aan gebouwen kan een zeer sombere klank hebben. In zijn opstellen over Ludwig Börne schreef Heine (1840) hoe deze hem meenam naar het ‘Judenquartier’ in Frankfurt: ‘Betrachten Sie diese Gasse’, sprach er seufzend, und rühmen Sie mir alsdann das Mittelalter! Die Menschen sind tot, die hier gelebt und geweint haben, und können nicht widersprechen, wenn unsere verrückten Poeten und noch verrückteren Historiker, wenn Narren und Schälke von der alten Herrlichkeit ihre Entzückungen drucken lassen; aber wo die toten Menschen schweigen, da sprechen desto lauter die lebendigen Steine’. Maar misschien is er sinds 1914 meer geweend dan in eeuwen tevoren...
eind5
Het was dit milieu dat Verlaine in 1892, tijdens zijn bezoek van twee weken aan ons land, deed rillen: ‘il y a en effet des canaux affreux, abandonnés, au cours ou plutôt au long du stagnement desquels surplombent, se balancent, on dirait de sordides maisons toutes de guingois. C'est d'un vénitien pourri qui donne à grelotter’ (Quinze jours en Hollande). Overigens, deze toestanden vond men overal in Europa. Zoals Alfred Döblin over een grote stad ergens in Duitsland schreef: ‘Es war Sommer, die unglückliche Zeit der Ferien, dieser grausamen Erfindung der Begüterten, die den Armen ihre Kinder zurück in die Häuser, Höfe, auf die staubigen Straszen schickt’ (‘Pardon wird nicht gegeben’, München 1964, p. 46). Een variant op Hahn's badplaats voor de kinderen der armen.
eind6
Wie in kort bestek iets meer wil lezen over de ellende der arbeiders in de 19e eeuw, raadplege prof. dr. I.J. Brugmans, ‘Stapvoets voorwaarts’ (Fibulareeks, 1970).
Multatuli had reeds veel eerder in z'n Ideen (450) het huishoudboekje van een knecht in een houtzaagmolen becijferd. Nog tijdens de eeuwwisseling waren de woningtoestanden in Amsterdam erbarmelijk, getuige het in 1901 verschenen boekje ‘Krotten en sloppen’, door L.M. Hermans met tekeningen van Albert Hahn (zie ook: Koos van Weringh, Albert Hahn, Amsterdam 1969, pp. 31 e.v.). Elders was het al niet anders.
eind7
De opwinding van Bilderdijk, in 1806 naar Holland terugkerend: ‘Daar, daar is 't erfland onzer Vaderen!’
eind8
Er is bij dit alles vanzelfsprekend aangenomen dat wij het erfdeel waarlijk zouden bezitten. Menno ter Braak in ‘Van oude en nieuwe Christenen’: ‘Er is geen cultuurbezit, noch van de antieken, noch van het Christendom, er is slechts een boedelbeschrijving van wat eens bezit was, (...) er is het bewustzijn dat wij niet zouden zijn wie wij zijn, als niet de discipline door deze vooroordeelen (tegenover andere vooroordeelen) in ons was overgegaan, lang voor wij geboren werden’. Hiertegen stelde prof. dr. P. Geijl, in ‘Van Bilderdijk tot Huizinga’, zich teweer (‘De Gids’ 1951; gebundeld Utrecht, Antwerpen, 1963). Eerbied voorde traditie betekent niet ‘verstarring in een onveranderlijke geesteshouding’. Wie erkent dat de denkvormen van het verleden nog macht over ons uitoefenen, moet ook toegeven dat ‘het verleden deel aan ons heeft en wij deel hebben aan het verleden’. En over Ter Braak: ‘Als hij de macht van de geschiedenis erkennen moet, is het met een zo bitter gevoel van eigen onmacht dat het hem tot cynische onverschilligheid ten aanzien van de strekking van haar decreten leidt.’ Helemaal rechtvaardig was dit niet. Want verder in zijn betoog had Ter Braak toegegeven een paradoxale verwantschap met de traditionalistische, humanistische cultuurverdediging te voelen. ‘Voor zoover hier het Christendom wordt erkend als vormschool, die de onze is geweest en waarvan wij ons niet kunnen losmaken, zelfs niet in de scherpste debatten met de christelijke leer, hebben traditionalisten en humanisten het gelijk aan hun kant’.
Men leze ook wat Martinus Nijhoff aanhaalt uit Ter Braak's ‘Afscheid uit domineesland’ betreffende diens binding met eigen voorgeslacht (Verzameld Werk, dl. 2*, pp. 688-689). En later zal Viollet-le-Duc's mening te sprake komen, volgens welke men de middeleeuwse erfenis (‘par les arts plastiques’) zeer wel kan bezitten zonder zèlf gelovig te zijn.
eind9
Jacob Cats haalt in ‘Eerlijcke Vryagie’ een voorbeeld aan van oud-vaderlandse wijsheid: ‘Die een jonk wijf heeft/ en een oudt huys/ heeft werck genoegh’.
eind10
John Ruskin. ‘The seven Lamps of Architecture’, - The Lamp of Memory, Aphorism 30. Dit aphorisme, dat de betekenis van de ouderdom van een bouwwerk in waarheid ‘bezingt’, is een der prachtigste voorbeelden van Ruskin's proza (uitg. George Allen, London 1901, pp. 339, 340).
eind11
Los van wat menselijke geweldadigheid (de Turken) of diefstal (Lord Elgin, die de sculpturen wel kocht, maar van de Turken, de onderdrukkers der Grieken; men zou hem eerder een heler dan een dief kunnen noemen) aan het Parthenon misdeden, heeft de moderne industrialisatie door luchtverontreiniging op hetgeen overbleef een versnelde funeste inwerking. Een nieuwe vorm van verwoesten. (Voor de Elgin-marbles zie: Rudy Kousbroek, ‘De kunsthandel als monopoly’ n.r.c.-Handelsblad 29-3-74, c.s.i.
eind12
J. Slauerhoff ‘Op den torentrans’
eind13
Daarom neemt het aantal geheel authentiek-oude gebouwen steeds af. Aangezien de ontwikkeling van onze imitatieve vermogens - waarover later - geen grenzen kent, doen vele op bijzonder suggestieve wijze aan een bepaalde historische periode denken.
eind14
Aldous Huxley, ‘Crome Yellow’.
eind15
Nescio's ‘Dichtertje’ vond het maar ‘een zinnelooze optocht, die 'm droefgeestig maakte’, z'n vader voor zich uit, z'n dochtertje achter zich aan. Maar toch niet zó zinneloos. Want dan lees ik in de Groene van 4 december 1971: ‘De Tien geboden van Nescio’, samengesteld uit nagelaten papieren; Nescio's weduwe besloot de haar toekomende opbrengst van de eerste druk geheel af te staan aan de Woudrichemactie van de Bond Heemschut, een bijdrage ‘om de schoonheid van Nederland, die Nescio zo na aan het hart lag, niet geheel verloren te laten gaan’. Aldus zijn dochter, mevrouw Boas-Grönloh.
eind16
Zie hierover ook het Besluit.
eind17
Al riep hun tijdgenoot Hildebrand ook uit dat ‘reizen voor plezier’ een droombeeld was; de mens zou een huisdier, geen trekvogel zijn.
eind18
Men onderschatte de macht dier economen niet. Artikel in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 18 september 1971, geschreven door Ben Swaep. Kop: ‘Herbert Caplin wil Rotterdam-Promotie bundelen’. De heer c. over de restauraties in oud-Delfshaven: ‘Die restauratie moet vlugger gaan. Er zullen drommen toeristen komen. Daar is toch niets op tegen, want je moet het zuiver commercieel zien, want je moet niet vergeten, dat de vreemdelingenindustrie de snelst groeiende industrie is (...) Slot Loevesteijn annexeren we gewoon. Rotterdam heeft een echt kasteel. Geef de mensen die er naar toe gaan, een sleutel van de poort. Amerikanen vinden dat een prachtig souvenir. Richt in de buurt van Rotterdam een grote boerderij in, waar de toeristen op klompen kunnen dansen,...’. Ik ril, en gij, lezer? Nu moeten we dus al sneller restaureren; de volgende stap is dat ons wordt voorgeschreven hoe we het moeten doen, terwille van die befaamde industrie. Snel restaureren is overigens een contradictio in terminis, te vergelijken met het werk van de sneldichter gedurende de Sinterklaastijd in een warenhuis. De rust van het restaureren - voorbereiding en uitvoering - is vrijwel contraire aan alles waarop de moderne maatschappij het stempel van een waanzinnig tempo heeft gedrukt. Zo ergens, dan moet bij restauraties het begrip ‘tijdschema’, die soms onontkoombare gesel van ons bestaan, verre worden gehouden.
eind19
Op de uitnemende propagandist voor de historische Nederlandse schoonheid, J.H. Besselaar, die ik nog meerdere malen voor het voetlicht zal roepen, heb ik maar één aanmerking. In ‘Torens van Nederland’ (Bussum 1972) schrijft hij op p. 104:
‘...stadspoorten (...) hebben alleen nog toeristische betekenis’. Neen en neen! Ze hebben in de eerste plaats betekenis voor de eigen bevolking, haar herinnerend aan eigen verleden, verhogend eigen stedelijk aanzien. We behoeden ze niet voornamelijk om er geld aan te verdienen, maar omdat we ze persoonlijk niet willen missen.
eind20
Het eerste hoofdstuk van prof. Presser's ‘De Tachtigjarige Oorlog’ (Amsterdam/Brussel 1963) is geschreven door Prof. Romein en getiteld ‘Spieghel Historiael van de Tachtigjarige Oorlog’. Romein begint met een beschouwing over geschiedschrijving in het algemeen en onderscheidt in weergave en interpretatie van historische feiten verschillende fasen, verschillend naarmate de historicus in de tijd verder van de gebeurtenissen is verwijderd. Onze kennis van het verleden is een afgeleide kennis. ‘Het is nooit de geschiedenis zelf, die wij zien, maar slechts een “beeld” daarvan, gelijk tijdgenoten het zagen, bijna-tijdgenoten, lateren en veel lateren het telkens “herzagen”, d.i. opnieuw zagen, d.i. veranderden’. De ‘werkelijke’ geschiedenis heeft men getracht te vinden door ‘tot de bronnen terug te gaan’, maar ook bij de noodzakelijke selectie van deze speelt de subjectiviteit van de onderzoeker een rol, terwijl vele bronnen niets anders zijn dan een geraamte van een voorbije werkelijkheid. ‘Zelfs het allerobjectiefste’, zegt Romein, ‘de overblijfselen, de uit het verleden bewaarde voorwerpen laten zich alleen verstaan door interpretatie.
De Gothische kathedraal staat er nog. Maar op de vraag over de geest, die haar bouwers bezielde, geeft zij alleen dat antwoord, dat wij, ongewild, in de haar gestelde vraag reeds besloten’. Eenzelfde overweging bij Heine: ‘Die sogenannte Objektivität, wovon heut so viel die Rede, ist nichts als eine trockene Lüge; es ist nicht möglich die Vergangenheit zu schildern, ohne ihr die Färbung unserer eigenen Gefühle zu verleihen’. Omdat de historicus zich tot zijn tijdgenoten wendt ‘so schreibt er unwillkürlich im Geiste seiner eigenen Zeit...’ (Einleitung zu ‘Shakespeare's Mädchen und Frauen’, 1838). En tot slot de historicus dr. W. van Ravesteijn, ook van mening ‘... dat, welke moeite de historicus zich ook moge getroosten bij het naspeuren en doorsnuffelen van zijn bronnen, er toch slechts één zekerheid blijft, dat het onmogelijk is de waarnemer te scheiden van wat hij waarneemt, de historicus van de historie’. (‘De Arbeidersbeweging te Rotterdam voor de Eerste Wereldoorlog’, in Rotterdams Jaarboekje 1954, p. 237). Alleen al om die wisselingen in interpretatie en de aan de tijd gebonden verschuivingen van het historiebeeld mogelijk te maken, zouden de monumenten zo lang mogelijk behouden moeten blijven. Geen afbeelding alleen geeft voor een nieuwe visie voldoende inspiratie.
Een schrijver die wèl het vinden van de waarheid in de moderne geschiedschrijving hoog wil houden - the Past tegenover History - is J.H. Plumb (‘The Death of the Past’, Pelicanbooks 1973): ‘The past used to dictate what a man should do or believe’ (p. 15); ‘The past always has been the handmaid of authority’ (p. 33); daar tegenover:... the historical methods of the West, developed over so many centuries, possess an inherent destructive force for all dogmatic assertion’ (p. 83)
eind21
Prof. Huizinga wees hier reeds op in zijn inaugurale rede ‘Het aesthetisch bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’. Sprekend over de ondergang der antieke wereld, waaromtrent men zich uit de geschriften feiten en gegevens eigen kan maken, merkte hij op dat een bezoek aan de San Vitale in Ravenna of aan de grafkapel van Galla Placidia veel diepere en meer blijvende indrukken achterlaat. ‘Uw historisch beeld van dien tijd is voor altijd geïllumineerd door die herinnering.’
eind22
Jan Veth, Bedreigde Schoonheid (Amsterdam, 1916), pp. 37, 38. Merkwaardig is dat vreemdelingen in de vorige eeuw de tegenstelling van het Stadhuis en de oudere bebouwing langs de grachten ook al in het oog viel. Verlaine, tijdens zijn reeds eerder vermelde bezoek: ‘... je ne m'extasie non plus trop, après cet immense défilé d'architecture privée, délicate, bizarre, paradoxale parfois, brique soutenue de pierre parfois peinte en blanc et ces toits paradoxalement pointus ou à degrés sans nombre et cette gaieté de l'ensemble, sur le palais datant du xvii e siècle (...) lourde construction rouge-noir sans rien pour élle que sa masse’. Henri Havard gaat, in ‘Amsterdam et Venise’ (1876), dieper in op het zich aan geen regels gebonden achtende, schilderachtige gebruik van klassieke motieven in onze renaissance-gevels (2x). ‘Frontons tronqués, attiques marquant des balustrades, niches reposant sur des cintres, consoles figurant des acrotères, colonnes sans motifs, entablements sans raison d'être, toutes les notions de l'art antique et moderne y sont violées comme à plaisir. Certes, du haut des cieux, leur demeure dernière, Vasari, Alberti, Palladio, Scamozzi, et toute la pléiade classique, doivent frémir à la vue de ces monuments qui renversent leurs theories amoureuses de correction et de logique. Et cependant, grâce à la couleur, grâce au ciel magique qui atténue ce que tous ces profils ont d'inusité, grâce à ces eaux tranquilles où se mirent doucement toutes ces façades bizarres, le spectacle de ces monuments est plein d'un charme indiscutable, qui empêche l'esprit de s'attarder trop longtemps à gronder contre les fautes commises volontairement par tous ces curieux architectes.’ Maar, vervolgt Havard - en hij waardeert het Stadhuis toch veel meer dan Verlaine, spreekt zelfs van een ‘superbe façade’ - het daarop volgende classicisme maakte een einde aan die unieke originaliteit. ‘Nous voilà bien loin de cette indépendance du classicisme, que les architectes du vieux temps montraient à tout propos. Le Stadhuis en effet inaugure une ère fatale, celle où l'originalité nationale commence à s'étioler, òu le besoin de l'imitation va dominer le génie national. A partir du jour où Van Campen achève son chef-d'oeuvre, ses disciples et ses émules cessent de regarder en eux-mêmes, leurs yeux sont fixés au delà, de la frontière. Comme les Vénitiens, courbés sous le compas de Palladio, ils cherchent hors de leur sol non seulement les inspirations, mais encore les exemples; et les préceptes de Mansart et de Perrault viennent régenter les architectes d'Amsterdam, au moment même òu les Romains à perruque de Lebrun s'introduisent dans la peinture hollandaise’. Men kan hier verschillend over denken en de theorie gaat zeker niet geheel op; toen eenmaal Palladio in Venetië ingang had gevonden, bogen zich de bouwmeesters daar zich gehoorzamer onder zijn ‘compas’ dan soms in de Nederlanden het geval was. Ik denk daarbij niet aan van Campen's koele monumentaliteit van de Stadhuisgevels of aan Justus Vingboons' wat meer uitbundige van het Trippenhuis. Ik wijs bijv. op de door Burckhardt beschreven werkelijk publieke opwinding (waar zelfs de geestelijkheid aan te pas kwam) betreffende de leerstelligheid der hoekoplossing van de Bibliotheek van San Marco - waarbij Sansovino tenslotte de knoop doorhakte met zware hoekpilasters en een om de hoek heengebogen metope - en stel daar tegenover een huis als het door Philip Vingboons ontworpene aan de Kloveniersburgwal no. 77 (zie A.W. Weissman, Geschiedenis der Nederlandse bouwkunst, p. 379 en afb. 163; Amsterdam 1912), met een pilaster onder het tympaan, of het Vlissingse Huis met de Beelden, met een muurdam in een soortgelijke situatie. Géén Italiaan zou zich ooit zulk een vrijheid veroorloven. En nu weet ik wel dat de kunstgeschiedenis, naarmate ze als wetenschap moderner werd en daardoor gereder te voet viel voor maat en getal, verhoudingssystemen ging ontdekken in gevels die eerder een joyeus spel lijken dan van meetkundige komaf. Zie als voorbeeld in ‘Delftse Studiën’ (Assen 1961) het opstel van prof. ir. J.J. Terwen over het Delftse Stadhuis (pp. 153 e.v.). Toch bleven de Nederlanders in het verloop der 17e eeuw de klassieke elementen soms nogal vrij behandelen. Zelfs zouden Veth en zijn vrienden - ik kom daarop terug - later zeggen dat wij eigenlijk betere schilders dan bouwmeesters waren. Maar Havard's oordeel is, ondanks zijn generaliseren en aan de tijd gebonden misvattingen, wel dat van een man die de karakteristieke schoonheid van Amsterdam zéér lief had. En waar wij zo graag iets van buitenlanders plegen aan te nemen... Wellicht zal Busken Huet aan Havard hebben gedacht toen hij in het begin van de jaren '80 schreef: ‘Schrijvers onzer dagen in het buitenland, die van de geschiedenis der architectuur in Nederland werk gemaakt hebben, achten dat daarin geen leemte onstaan zou indien over het Amsterdamsch stadhuis gezwegen werd.’ En even eerder: ‘Er worden op dit oogenblik maar weinig personen in Nederland gevonden die niet aan het stadhuis van Middelburg boven dat van Amsterdam de voorkeur geven’. Hij spreekt zelfs over ‘dien zwaarmoedigen dobbelsteen’, over ‘de groote kobus’, en vergelijkt ‘de teeken-portefeuilles van vaderlandsche bouwmeesters, die geruime tijd in Italië hadden vertoefd’ met een menigte kleinere renaissance-stadhuizen - ‘hoeveel bevalliger’ (zie Stadhuis Franeker, p. 24) - in de provinciesteden. (‘Het Land van Rembrand’, vijfde hfdst. v). Over de prachtige interieurs geen woord!
eind23
Nog eens Veth: ‘... dat er uit een oogpunt van welstand geen kleur denkbaar is, die aan het aspect van den baksteengevel meer schoonheid komt bijzetten dan juist deze bentemer. Zij geeft aan wat men bij Vredeman de Vries de bricken genoemd vindt. dat is aan die roode baksteen, op zichzelf een veel dieper gehalte. Zij biedt een ongezocht natuurlijke en op verren afstand nog sprekende afscheiding en verbinding tusschen de verschillende elementen van den bouw, als muurvlak en raamopening, gevel en dak. En waar het, breeder gezien, nog meer op aankomt, zij voegt zich wonderwel en beter dan iets anders bij het krachtigfijne grijs van onze zilveren luchten.
Feitelijk zijn het die drie tonen: brick, bentemer en luchtegrijs, die het heerlijke grondaccoord in het Hollandsche stadsgezicht uitmaken’. (curs. van mij, t.)
Alberdingk Thijm had veel eerder al soortgelijke indrukken. ‘Pendant tout le cours du xvie siècle et pendant la première moitié du xviie, on a tiré grand profit de l'assemblage de briques d'un beau vermillion avec les cubes de pierre de taille (...) Ces pierres de taille, on les peignait à l'huile, en couleur blanche tirant sur le jaune...’
eind24
Van Baudelaire is, in ‘L'invitation au voyage’, wellicht de prachtigste beschrijving van de Hollandse atmosfeer, als een schilderij van Van Goyen:
 
‘- Les soleils couchants
 
Revêtent les champs,
 
Les canaux, la ville entière,
 
D'hyacinte et d'or;
 
Le monde s'endort
 
Dans une chaude lumière.’

Wie dichters niet voetstoots kan of wil volgen, ga op een zonnige zomerochtend des Donderdags naar de Delftse Hyppolitusbuurt (afb. 19): tussen de linden langs de beide wallekanten de kleurige verrukking van de bloemenkramen, op de hoek de visbanken met de opgeslagen luiken, alles in het gezeefde licht - dit is toverachtig mooi, van een schoonheid die alleen maar in ons kleine deel van de wereld is te vinden (en die tot mijn spijt op een foto niet tot haar recht kan komen). De bloemenmarkt op het Singel bij de Munt is een ander heerlijk beeld.
eind25
In zijn studie over Goya, ‘Saturne’, schrijft André Malraux hoe Rembrandt een nieuwe wijze van tekenen introduceerde: ‘Le premier (...) il avait abandonné le contour. On dit qu'il lui substitua la lumière;...’
eind26
Trouwens, niet alleen in zijn behuizingen. In de 17e eeuwse schilderkunst zien we eenzelfde wonder. Jan Steen's Hoenderhof is een sprookje; Vermeer's Schilder in zijn atelier laat het model zien, in het tere licht, als een onaanraakbaar wezen uit een andere wereld. En waar, in het Europa van die jaren, wisten schilders in een schaal met vruchten, een half geschilde citroen en wat flonkerend tafelgerei zulk een boven de realiteit uitgaande mysterieuze pracht te suggereren als bijvoorbeeld Willem Kalf, een van velen? Waar werden zulke bloemstukken geschilderd? Temidden van het pathos van barokke vorstenhoven bracht die Republiek van harde zeevaarders, efficiente handelslui en onvermoeibare ontdekkers een menigte kunstenaars voort, die aan het beeld des dagelijksen burgerlijken levens een onbegrijpelijke poëzie verleenden. En wat de ‘kapitalisten’ betreft, wie ter wereld buiten Holland zou er aan gedacht hebben voor financiële speculaties, tot in het waanzinnige, zij het ook maar kort, de meest verfijnde varianten van een bloem te kiezen, de tulp? Het op een dichterlijk plan verheffen van het alledaagse was al veel eerder de Lage Landen - in ruime zin genomen - een behoefte. De kleine bolle spiegel op de achterwand van Arnolfini's kamer is door Van Eyck als met een toverstaf aangeraakt.
eind27
Wilde men in onze dagen dergelijke hellende gevels op houten onderpuien bouwen, geen dienst van Bouw- en Woningtoezicht, waar ook, zou er toestemming voor verlenen.
Het zo gemakkelijk spreken over het soliede zware bouwen in onze historische stadskernen, berust - althans deels - op misverstand. Dit slaat bijv. wèl op het Amsterdamse Stadhuis, met z'n gedegen eiken fundering, maar zeker niet op menig woonhuis. Wanneer dr. A.C.J. de Vrankrijker in het 11e hoofdstuk van Presser's werk (o.c. ann. 20) schrijft: ‘De gedegen Hollander had gaarne iets goeds en blijvends. Zijn maaltijd was stevig, zijn huis zwaar gebouwd, het werd gemeubileerd met oer-degelijke stukken,...’, dan heeft hij alleen gelijk voor wat het eten en de kasten en tafels betreft; de Hollandse huizen werden niet zwaar gebouwd, al kan het door de open balkenzolderingen in de oudere wel eens zo schijnen. Er bestond vaak een zekere wanverhouding tussen de zwaarte van balken en kappen enerzijds en van het muurwerk daar tegenover.
eind28
Ir.R. Meischke, rede gehouden voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, ‘Het herstel van de woonhuizen in oude stadskernen’. (Overdruk uit Akademiedagen xix, Amsterdam 1967). Over het feit dat de gevels, althans de bekroningen, het meest geëxponeerde deel van het huis waren: ‘De geveltoppen, steeds boven het dak opgetrokken, waren blootgesteld aan weer en wind. De vooroverhellende gevels waren in vele gevallen met steen beklede houtconstructies, en met ijzeren ankers aan de balklagen bevestigd. Niet bepaald een bouwwijze om de eeuwen te trotseren’.
eind29
Dat een enkele, op een merkwaardige wijze aan de architectuur verknochte litterator aan deze wijken een lofzang kon wijden, was beslist een uitzondering. Mr. F. Bordewijk noemde, in het gedenkboek 1837-1962 van Nijgh en van Ditmar, ‘Fondsbezorging (en de ziekte van Prins)’, de lelijkheid van deze buurten verrassend; hij genoot ervan. Over een achteruitzicht van de Prins Hendrikkade: ‘... de cementen pakhuismuren zó in de gracht, rimpelloos, uitgestorven, een plas lood, een blik aan gene zijde van het leven. Het was niet eigenlijk afschuwelijk, maar meer: het was akelig. Maar hoe verrukkelijk juist daardoor’.
eind30
Men zij wel voorzichtig, denkend aan de rehabilitatie van historische stadskwartieren, als vanzelfsprekend aan te nemen dat de oorspronkelijke bevolking in staat zou zijn altijd en overal na verbetering en restauratie het oude milieu te blijven bewonen. Het moet in wezen de opzet zijn, de praktijk pakt dikwijls anders uit, maakt van het wonen in een gerenoveerde oude buurt voor ‘beter-gesitueerden’ een statussymbool. Wat te denken van een dagbladbericht, volgens hetwelk een befaamd Nederlander, zulk een kwartier verlatend, zijn ‘piekfijn gerestaureerde huis’ te koop zou hebben geboden voor f 390 000, -! (Rott. Nieuwsblad 6 sept. 1972). En zij, die eens daar woonden, wo sind sie geblieben? Aldus worden (werden) soms sociaal sterk gebonden bevolkingseenheden uit elkaar geslagen. Gelukkig is beter inzicht bezig baan te breken. Zie ook Besluit, ann. 9.; ook: n.r.c.-Handelsblad 23-3-74 (z.1): ‘Buurten tegen de bulldozer’ (H. Surendonk).
Het communistische gemeentebestuur van Bologna heeft een geheel andere weg betreden. A.H. Luydjens, ‘In Bologna begint het juist restaureren’ (n.r.c.-Handelsblad 9-2-74, z.1). Hij haalt een artikel aan van burgemeester Zangheri in de Corriere della Sera: ‘De kleine man wordt weggerestaureerd, ontworteld. En hij neemt de meest onvervangbare en waardevolle tradities met zich mee. Dat gaan wij nu eens niet doen, want het lijkt ons niet voldoende om enkele bepaalde monumenten te redden. Wat wij voornemens zijn te verdedigen en te bewaren voor het nageslacht is het gehele historische centrum als één enig onvergelijkelijk monument, met al zijn huizen en met al zijn mensen’. Op in de oorlog open gebombardeerde terreinen worden traditioneel gebouwde ‘parkeerwoningen’ opgetrokken, die tijdelijk als onderkomen dienen voor de autochtonen, wier woningen worden gerestaureerd, en die na terugkeer daarheen, plaats maken voor nieuwe bewoners. Huren of aandeel in restauratiekosten naar draagkracht. ‘In al te veel plaatsen wordt gerestaureerd zonder veel rekening te houden met de vroegere bewoners en het gerestaureerde huis wordt verhuurd aan gegoede burgers...’ Zie voor dit belangwekkende experiment:
-
Bologna. Catalogo per la mostra ‘Bologna Centro Storico’, Edizioni Alfa, 1970.
-
Astrid Debold-Kritter, ‘Das Konzept zur Erhaltung des Centro Storico von Bologna’ (Deutsche Kunst und Denkmalpflege, dl. xi. 73/1972, pp. 1 t/m 24.
-
The Architectural Review, Vol. iv, number 922, dec. 1973, pp. 371 t/m 375.
eind31
G.K. Chesterton, What's wrong with the world: ‘Om menschen uit een achterbuurt te krijgen, worden ze in een woonkazerne gestopt, en in het begin heeft de gezonde menschelijke ziel van beide een afschuw. Het eerste verlangen, dat bij iemand opkomt is zoo ver mogelijk weg te komen van de achterbuurt, zelfs al zou zijn wilde vlucht hem naar een modelwoning voeren. Het tweede verlangen is heel natuurlijk om weg te komen uit de modelwoning, zelfs al zou men daardoor teruggeraken in de achterbuurt’. (vert. Jos. Panhuysen, ‘Wat mankeert de wereld’ Heemstede, onged. p. 45). Nu is het al zo ver dat het eerste verlangen nauwelijks meer bestaat In d.r., chap. Maison, bespreekt Viollet-le-Duc hetzelfde verschijnsel. Hij heeft de middeleeuwse huizen beschreven en concludeert: ‘Le caractère individuel de ces habitations est frappant. (...) La véritable civilisation, cette civilisation distincte de l'état police, la civilisation fertile, active, est celle au milieu de laquelle le citoyen conserve la plénitude de son individualité.’ Louis xiv maakte daar 'n eind aan. ‘Le gouvernement absolu de Louis xiv étouffe presque entièrement ce sentiment si actif encore jusqu' à la fin du xvie siècle, et la maison du citadin français au xviie perd tout caractère individuel. L'habitation des villes devient un magazin de familles’. Mijn hemel, als Leduc onze suburbs gekend had...! ‘Uniformément bâties, uniformément percées ou distribuées, ces demeures engloutissent les citoyens, qui perdent, en y entrant, toute physionomie individuelle en ne se reconnaissent plus, pour ainsi dire, que par des noms de rue et des numéros d'ordre’. v.l.d., een profeet. En onze technocratie, óók 'n ‘gouvernement absolu’?
eind32
Slotzin van Ludovic Vitet's essai ‘La Chanson de Roland’.
eind33
Wilhelm Hauff dreef al de spot met het romantisch vertekende beeld van de Middeleeuwen in zijn dagen: ‘... die Ritter von denen man vorher nichts anders wuszte, als sie seihen derbe Landjunker gewesen, die sich aus Religion und feiner Sitte so wenig machten als der Grosztürke aus dem sechsten Gebot, treten hier mit einer bezaubernden Courtoisie auf, sprechen in feinen Redensarten, sind hauptsächlich fromm und kreuzgläubich’ (‘Memoiren des Satan’ I, 19).
eind34
Destijds, bij het in ontvangst nemen van de P.C. Hooftprijs, kon G.K. van het Reve het niet laten een uitval te doen in de richting van ‘Beter Wonen’. Zonder mijnentwege de, zeg, nobele intenties van wie daar achter staan in twijfel te trekken, meen ik toch dat hun wat tyranniek paedagogisch streven een niet onderkende misrekening inhoudt, nl. dat aldus aan het volk iets ontnomen wordt wat voor zijn gevoel van welbehagen onmisbaar is, het ornament, de ‘begrijpelijke’ versiering, dat is het, practisch gezien, overbodige, het persoonlijke element. Het doet er niets toe of gij, intelligente en welvarende lezer, dit lelijk vindt, kitsch, product van antiek-industrie of lijstenwinkel.
Gij reageert desgelijks, alleen dan met ‘echt’ Venetiaans glas, met blanc-de-Chine, een gegarandeerd authentieke kussenkast, zo ge wilt met een Mondriaan of een reproductie van Picasso. In wezen is dit niet anders dan het heidelandschap, het bosgezicht, het dunne koperwerk en de doek aan een punt boven de schoorsteen. Wie hierom lacht, lacht ten onrechte, miskennend de behoeften van het hart, miskennend ook de vele wijzen waarop ‘the desire of the moth for the star’ zich kan, en moet, uiten.
Wat overigens geldt voor het interieur, geldt evenzeer voor des volks statussymbool naar buiten, de vitrages voor de ramen. In n.r.c.-Handelsblad van 22-4-72 (z4) stond daarover een aardig artikel van Edith Kruithof met foto's van Ronald Sweering: ‘Onze vitrages tieren nog welig’. Ook hier de bevestiging van eigen identiteit met behulp van patronen die zeker bij onze moderne aestheten niet bijzonder in de smaak zullen vallen, maar voor wie daarachter wonen van de grootste betekenis zijn. Gelukkig maar... En wie, tot slot, zou denken dat alleen de minder overvloedig bedeelden zich aldus gaarne terugtrekken in het oude en conventionele, leze in de Autokampioen van 24-6-72, pp. 1506/1507, het artikel over wat een rijk en aan het hoofd van een modern wereld-bedrijf staand man, in het bezit van een collectie historische auto's, door 'n bekend tekenaar van ‘ouderwetse’ plaatjes liet ontwerpen om zijn verzameling onder te brengen. Een museum ‘in een complex van oud-Brabantse hofsteden en binnentuinen die, (...) in de stijl en sfeer van rond 1900 zijn gebouwd en aangelegd’. Ik wil er in 't geheel geen kwaad van zeggen, integendeel; alleen - het begrip ‘volk’ heeft gelukkig een wijdere betekenis dan menig welgestelde daaraan ten onrechte meent te moeten geven.
eind35
Dichters zijn vaak profeten. Lodewijk van Deyssel in ‘Fantasie van de paarden’: ‘Als dan de Beschaving, - dat is zij die de menschen van knubbelige boomstammen tot rechte en gladde stokken schaaft - volledig en àf zal zijn, als zij zich tot breede en effen steden zal hebben saâmgetrokken...’ Maar de gladde stokken zijn niet altijd zo bijzonder gelukkig en verlangen soms terug naar hun knubbels.
eind36
Niet genoeg kan de lof van een ‘passage’ worden gezongen. Wanneer men tegenwoordig al hoog opgeeft van een doorlopende luifel in een modern winkelcentrum, om droog maar winderig voor de etalageruiten te kunnen staan, wat betekent dat dan nog tegenover de hoge 19e eeuwse ontmoetingskathedralen, waar praten en lopen zich in wonderlijk geluid omzet, onder de glazen koepels.
 
‘Den Haag, je tikt er tegen en het zingt.
 
In de passage krijgt de klank een hoog
 
weergalmen en omlaag een fluistering
 
tussen de voeten over het graniet;’
 
 
 
Gerrit Achterberg

En over ‘zingen’ gesproken, ons heerlijkste straat-instrument, het draaiorgel, kan alleen maar bestaan in de oude stad; z'n volle klanken brengen 't niet tot de 8e, 10e of hogere verdieping. Om van dat andere prachtige straatgeluid, het carillon uit onze torens, maar niet te spreken. Of van Gorter's fluitende jongen...
eind37
Niet voor niets heeft Haussmann door het oude Parijse stratenpatroon zijn politiek-politionele boulevards gehakt. Zie ook voor soortgelijke acties, b.g.r. ‘Die Strassencorrectionen’ en ‘Schicksal der Gassenhalle’, pp. 213, 214, 215.
eind38
Albert Hahn tekende in 1903 het wegvagen van oude geveltjes, waarachter de kleine zelfstandigen voor hun broodje ploeterden, terwille van grote winkelbedrijven (afb. 27).
Dit was een sociale aanklacht, zoals Zola's ‘Au bonheur des dames' en Heyermans’ ‘De opgaande zon’. De monumentenbescherming loopt daarmee geheel parallel wanneer zij tegen dergelijke vergroving de strijd aanbindt. En de Grand Bazar de la Bourse van die welgedane kapitalist is nog maar een onnozelheidje, vergeleken bij de grofheden van onze dagen.
eind39
Uiteraard zijn instellingen voor wie schaalvergroting levensvoorwaarde is, het meest geporteerd voor het op 't tweede plan schuiven van de betekenis der historische milieu's. Er zijn er die dit heel tactisch doen, als voorbeeld waarvan ik aanhaal een passage uit het Stichting Weg-Bulletin (juli 1973, no. 3, p. 312.5). Het betreft een artikel ‘Het binnenstadprobleem’, overgenomen uit het jaarverslag van de n.v. Koninklijke Bijenkorf Beheer kbb, Amsterdam. In het bijzonder is het een beschouwing over het vraagstuk openbaar/particulier vervoer, waar ik niet verder op in ga. Maar één citaat wil ik de lezer niet onthouden.
‘Hoewel primair de verkeerssituatie moet worden verbeterd, is het te verwachten dat verkeersvoorzieningen op de juiste plaatsen in de stad noodzakelijk ook amovatie van bestaande bebouwingen zal meebrengen. Het behoud van de historische en bouwkundige schoonheid van de oude stadsdelen is een goede doelstelling maar men mag niet zover gaan elk bouwwerk in de binnenstad te willen bewaren. Zoals prof. Van Beusekom enkele jaren geleden heeft opgemerkt zullen onze binnensteden doodgaan wanneer aan de reële behoeften tot aanpassing en modernisering van de binnensteden niet wordt voldaan. Van de historische en bouwkundige schoonheid blijven dan slechts gevels zonder inhoud over totdat ook deze stuk voor stuk instorten. Indien het streven tot behoud van bestaande bestemmingen zover gaat dat zelfs vervallen, resp. - sterk verouderde woningen onaantastbaar worden verklaard, dan ontbreekt de visie die nodig is voor het behoud van de city als centrum van de stad resp. de agglomeratie’. Een keurig geformuleerde these, waarvan het gevaar eerst bij kritisch nadenken aan 't licht komt. Vooreerst beweert niemand dat elk bouwwerk in de binnenstad bewaard zou moeten blijven; trouwens, zo dit al beweerd zou worden, dan bewijst de praktijk toch wel overduidelijk dat overheid en bedrijfsleven zich daar veelal weinig of niets van aantrekken. De ‘gevels zonder inhoud’, die op den duur stuk voor stuk zouden instorten, behoren zonder meer tot een fantasiebeeld. Dat verouderde woningen naar sommiger inzicht ‘onaantastbaar’ zouden zijn, berust op een denkfout, hetzij van de professor, hetzij van de n.v. Ze zijn niet in alle gevallen onaantastbaar, ze zijn echter vaak wèl voor verbetering - en dus voor behoud - vatbaar. Het is niet duidelijk hoe men zich een binnenstad, aangepast aan ‘de reële behoeften’ voorstelt (men zie hfdst. 8 ann. 49 over ‘het eigenlijke leven’, naar het inzicht, destijds, van de h.t.m.). Maar wèl is duidelijk dat men de fantasie mist om in te zien hoezeer een bewaard historisch milieu tegemoet komt aan bepaalde reële behoeften van de bevolking zelve, imponderabilia wellicht, echter zwaar wegend. Dat die behoeften niet alleen in het commerciële en technische vlak gezocht moeten worden, is een overweging die velen onzer eenzijdig getrainde managers nog vreemd is.
eind40
Uit de hiervoor in ann. 28 vermelde rede van ir. R. Meischke haal ik nog de slotregels aan over ‘een typische schoonheid die men elders niet vindt’ ‘Naarmate de nieuwe bebouwing toeneemt en het oude meer en meer afbrokkelt, zullen die stadsdelen die wij kunnen behouden aan betekenis winnen. Voor de bewoonbaarheid van ons land in de toekomst zijn wij dan ook verplicht ons op dit punt tot het uiterste in te spannen en ook al zien wij niet direct een oplossing toch te trachten het slopen van de oude steden zo veel mogelijk te verhinderen. Zij behoren als brandpunten van de vroegere cultuur tot het waardevolste wat wij bezitten en kunnen nog lang een verrijking zijn van onze dagelijkse omgeving’.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken