Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
Afbeelding van Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (51.68 MB)

Scans (160.62 MB)

XML (1.84 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland

(1975)–J.A.C. Tillema–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Inleiding

‘Les barbares et les esclaves
détestent les sciences et détruisent
les monuments des arts;
les hommes libres les aiment et les conservent’.
Henri Grégoire
Ga naar eind1

Hij werd niet uitgesproken in ons land, de proloog van het schouwspel der monumentenzorg. Dat gebeurde elders en heel lang vóór iemand in Nederland er ook maar aan dacht dat het de moeite waard zou kunnen zijn zich over die zorg druk te maken. Bovendien op een ogenblik dat zich schijnbaar nauwelijks daartoe leende, het begin van de Franse revolutie.

Wanneer in mei 1789, voor het eerst sinds 1614, de Staten-Generaal van Frankrijk in Versailles bijeen komen, om te trachten nog een uitweg uit een hopeloze situatie te vinden, is daar onder de afgevaardigden der geestelijkheid Henri GrégoireGa naar eind2, uit het district Nancy (afb. 1). Hij is de man die de eerste regels van de proloog zal inzetten, niet op dat ogenblik maar toch ook niet zoveel later. Want het duurt niet lang meer of het gaat er voor de monumenten slecht uitzien - wanneer het koningschap is weggevaagd en de revolutie haar onweerstaanbare loop neemt. De vlammen van brandende kastelen laaien hoog op in het hele land (72 alleen in de Mâconnais en de Beaujolais); Carlyle zal later de woorden van Mercier aanhalen uit diens beschrijving van het feest van de Rede, in en buiten de St. Eustache gevierd: ‘mad multitudes dancing round the bonfire of Chapel-balustrades, of Priest's and Canon's stalls’;Ga naar eind3 bronzen beeldenGa naar eind4 en kerkklokken worden versmolten om het geschut te gieten, nodig in de strijd tegen de aan en over de grenzen dreigende reactie; in St. Denis, het mausoleum der koningen, worden in 1793 alle graven van Dagobert i tot Louis xv, ‘ces monuments de l'orgueil et de la flatterie’, terwille van de loden kisten geopend.Ga naar eind5 Twee jaar later wordt van dezelfde kerk het loden dak afgehaald, evenals dit met de kathedraal van Chartres en met zoveel andere kerken was geschied. Ook Grégoire, lid van de Conventie, stemt daarin toe: ‘la première chose est d'écraser nos ennemis’. Maar het verwoesten van kerken, abdijen en kastelen was in zijn ogen voor die strijd bepaald niet noodzakelijk. Hoe nog kunstschatten en monumenten - voor het volk de symbolen van het gehate ancien régime - in deze turbulente tijd te redden? Maakte wie daartoe pogingen aanwendde zich al niet bij voorbaat verdacht? Tussen verdenking en guillotine was maar een kleine afstand...

Grégoire gaat bij zijn streven methodisch en taktvol te werk. En wel door een onlosmakelijke band te suggereren tussen de republikeinse deugden en de eerbied voor de kunst. De kunstschatten zijn nu eigendom van allen en door vandalisme wordt het werk van de revolutie onteerd. Zo kwam hij tot de befaamde uitspraak, als motto hierboven geplaatst. Deze was een eerste appèl aan de publieke opinie, wel in de wat pathetische bewoordingen die mannen in grote ogenblikken zo gemakkelijk ten dienste staan en die Grégoire nooit heeft geschuwd, maar zeker een novum in de moderne Europese geschiedenis.

De Conventie, ‘burgerdeugd’ ten principale boven alles stellend, verklaart ‘qu'elle n'intend pas détruire les monuments des arts, de l'histoire et de l'instruction’ en ze decreteert zelfs ‘la peine de deux ans de fer contre ceux qui se seraient rendus coupables de dégradation’. Dit dan n'en déplaise het beruchte opschrift ‘Cathédrale de Metz à louer’.Ga naar eind6 De Commission des Arts wordt ingesteld, werkzaam van 1790 tot 1795, en dan opgevolgd door de Commission temporaire des Arts, terwille van de inventarisatie en het behoud van monumenten en kunstvoorwerpen. Tevergeefs pleit de eerste voor het behoud der koningsgraven in St. Denis, ‘non par amour pour eux, mais pour l'histoire et par une idée vraiment philosophique’. Maar de kerk van St. Denis wordt spoedig weer gedekt: ‘le 6 septembre 1796 on a apporté de la tuile et de l'ardoise de Paris pour, dit-on, la recouvrir, afin de conserver ce magnifique monument’. Dan is echter Robespierre met de zijnen al twee jaar eerder aan de ‘rasoir national’ geofferd.

[pagina 2]
[p. 2]

Intussen worden in Parijs depots aangelegd van historische kunstwerken, uit geheel Frankrijk daarheen gebracht; onder deze is het Dépôt des Petits-Augustins (in 1793!) het beroemdste.Ga naar eind7 Bovendien wordt de grondslag gelegd voor het Musée du Louvre. Er is, afgezien van de oprichting der Leidse Universiteit na het beleg, wel nauwelijks een ander voorbeeld in de geschiedenis aan te wijzen van een volk, tijdens een periode van interne heftige beroering en externe niet te onderschatten bedreiging, in staat zulk een daad des geestes te stellen. Tezelfdertijd met de meest barre verwoestingen. Een historicus met begrip voor sociale psychologie zou wellicht een verklaring kunnen vinden.

Al met al liet de revolutie toch een spoor van ontzaglijke vernielingen achter. In het voorwoord voor de uitgave in 1828 van Le Génie du Christianisme beschreef Chateaubriand hoe

illustratie
1 Henri Grégoire, afgevaardigde naar de Assemblée Nationale 1789 (gravure naar Duchemin, Bibl. Nat. Paris)


[pagina 3]
[p. 3]

hij na de revolutie zijn land zag: ‘Partout on voyait les restes d'églises et de monastères que l'on achevoit de démolir; c'étoit même une sorte d'amusement d'aller se promener dans ces ruines’. Maar de overheid had, met hoe weinig resultaat vaak ook, toch telkens blijk gegeven, zich het lot van de monumenten aan te trekken. De Code pénal bedreigde, in navolging van de Conventie, de verwoesters van monumenten met zware straffen en in 1810 schreef de comte de Montalivet, minister van Binnenlandse Zaken, aan de prefecten voor, lijsten op te stellen van kastelen en abdijen - de bouwwerken die het meest van de revolutie geleden hadden - en beval hun aan daartoe in de provincie correspondenten te benoemen. Dit rondschrijven leverde maar povere resultaten op en werd in 1818 op een nieuwe leest geschoeid, met beter gevolg. De opheffing van het Dépôt des Petits-Augustins betekende vooreerst terugkeer van veel kunstschatten naar de plaatsen waar ze thuis hoorden (‘Les vrais musées sont les églises’), maar tevens het einde van een amateuristische methode van herstelling en completering zonder voldoende kunsthistorische achtergrond. De periode van wetenschappelijk onderzoek begon zich af te tekenen en nadat tenslotte de regering het Hôtel de Cluny met de daarin geborgen collectie van du Sommerard, ‘un amateur éclairé’, had gekocht, was de grondslag gelegd voor een hernieuwde belangstelling voor en dus bestudering van de Middeleeuwen.Ga naar eind8

 

Niet de Franse maar de Nederlandse monumentenzorg moet hier beschreven worden; toch heeft het zin er op te wijzen hoe vroeg reeds in Frankrijk het belang van beschrijving en conservering der monumenten werd ingezien.

Noemen wij slechts terloops mannen als Alexandre de Laborde, die met kracht de studie der middeleeuwse archaeologie propageerde, als Alexandre Lenoir, reeds in 1791 benoemd tot garde-général van het Dépôt des Petits-Augustins en later betrokken bij de oprichting van het Musée des Monuments français, als Arcisse de Caumont, die in 1824 ‘la Société des Antiquaires de Normandie’ stichtte en op wiens naam geschriften staan als ‘Essai sur l'architecture du Moyen-Age’ en ‘Cours d'antiquités monumentales’, tenslotte als baron J. Taylor, wiens geweldige uitgave in twintig delen ‘Voyages romantiques et pittoresques dans l'ancienne France’ in beschrijving en afbeelding de Franse historische schoonheid opriep. Toen na decennia dit werk was voltooid, was de conclusie ‘Arrêtez ces dévastations, soutenez ces ruines’ er een, die het Nederland van die dagen nog nauwelijks begrijpelijk moest voorkomen.

Twee namen moeten echter met nadruk worden genoemd, omdat hun dragers voor de georganiseerde monumentenzorg ook buiten Frankrijk van de grootste betekenis zijn geweest: Ludovic Vitet en Prosper Mérimée. Met hen is het van staatswege geëntameerde onderzoek eerst recht begonnen.

Vitet werd in 1830 door Guizot als eerste benoemd op de nieuw gecreëerde post van Inspecteur général des Monuments historiques (bij het Ministerie van Koophandel!). Hij zou die maar kort bezetten; in 1834 ging de Service des Monuments historiques van Koophandel over naar Binnenlandse Zaken. Vitet werd secretaris-generaal bij Koophandel, bleef van 1835-'48 echter president van de Commission des Monuments historiques, en Thiers benoemde in zijn plaats de jonge Mérimée. Vitet heeft in die enkele jaren duidelijk de beide taken omschreven waaraan de overheid leiding zou moeten geven: het inventariseren, het conserveren.Ga naar eind9 Een officieel apparaat met een dergelijke dubbele doelstelling zou in Nederland eerst in 1918 tot stand komen (hfdst. 8).

Intussen was er meer gebeurd. De groeiende belangstelling voor de Middeleeuwen had in Frankrijk diepere oorzaken van tweeërlei aard. Eensdeels hing zij samen met het herlevend katholicisme van de Restauratie, daarnaast met een nieuw inzicht in de schoonheid der Gothiek en met een groeiende aversie tegen een overleefd classicisme. Van beide stromingen waren Montalembert en Victor Hugo de welbespraakte woordvoerders, de eerste met zijn vertoog tegen het vandalisme (‘Du vandalisme et du catholicisme dans l'art’), de tweede o.m. met ‘Notre Dame de Paris’. Men vergete daarbij niet dat de middeleeuwse architectuur in Frankrijk nog in rijke overvloed aanwezig was. Duidelijk deed Montalembert hun verschil in uitgangspunt in een brief aan Hugo uitkomen: ‘Nous avons un motif de plus que vous pour nous indigner, c'est que nous allons adorer et prier là où vous n'allez que rêver et admirer’.

Met Mérimée (afb. 2) werd tenslotte het officiële monumentenbeheer in handen genomen

[pagina 4]
[p. 4]
door een man van wie allerminst religieuze motieven konden worden verwacht en die desniettemin meer voor de historische kerkelijke monumenten heeft gedaan dan wie ook van zijn tijdgenoten. Ongedoopt, bleef hij scepticus zijn ganse leven, drager van een zegelring met het Griekse inschrift ‘Mimneso apistein’, ‘Souviens-toi de te méfier’. Paul Léon heeft hem in enkele zinnen gekarakteriseerd: ‘Pour remplir ses nouvelles fonctions, Mérimée a des dons précieux: sa méfiance, qui le met en garde contre tous les préjugés, son goût pour l'histoire, son penchant pour le Moyen-Age, son amour des voyages, sa curiosité universelle qui le fait échapper à la tyrannie du spécialiste, sa langue claire, précise, propre aux constats archéologiques, son implacable mémoire, qui lui permet les rapprochements, les comparaisons utiles, sa divination, vive, prompte, exacte, propice à la reconstruction mentale, ses facultés étonnantes pour

illustratie
2 Prosper Mérimée, 1853 (naar een tekening van Rochard, Bibl. Nat. Paris)


[pagina 5]
[p. 5]

la couleur et le dessin. Sans cesse il dessine, en voyage, aux séances de commissions, à l'Institut: portraits, croquis, caricatures, paysages, reproductions de fresque, études de monuments. En lui comme en tout bon romantique s'unissent la lettre et le trait, le texte et l'image’. Wij zullen nog zien hoe een kleine halve eeuw later onze grote man, Victor de Stuers, van origine jurist als Mérimée, van soortgelijke eigenschappen blijk gaf. Naar de woorden van André Hallays maakte de Voorzienigheid van een jonge man ‘qui avait tous ses soins à écrire comme Voltaire, à se cravater comme Brummell’, de meest toegewijde ambtenaar, de meest bezielde archaeoloog.Ga naar eind10 ‘Il y apporte un esprit véritablement nouveau. Il rompt nettement avec le sentimentalisme romantique qui, dans l'architecture gothique, a surtout aimé les ruines, au point d'en créer pour le plaisir des yeux, pour la nostalgie des âmes. Il entend maintenir les monuments debout, assurer leur conservation’. Welnu, dit voornemen heeft Mérimée in bijna twintig jaren van harde en toegewijde arbeid zodanig tot werkelijkheid gebracht, dat een lange reeks van monumenten aan hem het voortbestaan te danken heeft. Zoals Paul Léon vaststelt: ‘Si la cathédrale de Laon, l'église de Vézelay, l'abbaye de Saint-Savais sont encore debout, c'est grâce à lui. Caen, Avignon, Cumault, Saulieu, Narbonne lui doivent la survivance de leur parure monumentale. Paris lui doit d'admirer encore Notre-Dame et la Sainte-Chapelle. Sans lui, ces illustres témoignages ne seraient plus que des grands noms’. Het behoud van Frankrijk's erfdeel is van betekenis geweest voor heel West-Europa, hoezeer de twee grote kunstenaars Auguste - Renoir en Rodin - ook van mening waren dat die restauraties de monumenten meer schade hadden gedaan dan alle oorlogen en revoluties tezamen. Renoir had het in 't algemeen niet op architecten, maar Viollet-le-Duc haatte hij in 't bijzonder.

Het was niet zo dat het Mérimée gemakkelijk viel zich de voor al deze werken nodige gelden te verschaffen en zich van voldoende medewerking te verzekeren. Zijn klachten waren legio, hoezeer zijn doorzettingsvermogen hem ook zelden in de steek liet.Ga naar eind11 Wat deze ambtenaar van 1834 tot 1853, toen hij senator werd, in woord en geschrift, als animator, strafprediker, bedelaar en adviseur, presteerde, grenst aan het ongelofelijke, waarbij dan zijn werk als auteur en historicus zeker niet mag worden vergeten.Ga naar eind12

Natuurlijk zou Mérimée in werkelijkheid niets hebben kunnen bereiken, zo er geen architecten waren geweest om, werkend in zijn geest, zijn intenties te realiseren. Van hen was Eugène Viollet-le-Duc de eerste, de grootste, welke bewering aan geen der anderen iets te kort doet (afb. 3). Hij was jonger dan Mérimée en het is diens grote verdienste geweest de betekenis van ‘Leduc’, zoals hij hem vaak noemde, te hebben begrepen en hem de kans te hebben gegeven zich volledig te ontplooien. Viollet-le-Duc, die Mérimée vaak op zijn dienstreizen vergezelde en door vriendschap en respect met hem verbonden was,Ga naar eind13 was een man van ongeëvenaarde kennis, zeker niet alleen op het gebied der middeleeuwse architectuur.

Hij heeft, behalve wat hij bouwde en restaureerde, een geweldig oeuvre nagelaten van schrifturen over archaeologie en kunstgeschiedenis. Het bekendst zijn uiteraard de tien delen ‘Dictionnaire raisonné de l'Architecture française du xie au xvie siècle’, de zes delen ‘Dictionnaire du mobilier français’ en de ‘Entretiens sur l'Architecture’. Maar zijn kennis strekte zich evenzeer uit over de klassieke, de Egyptische, de Russische kunst. Hij schreef het alleraardigste boek, ‘Histoire d'un dessinateur - comment on apprend à dessiner’; bijna als een roman te lezen is ‘Histoire d'une Cathédrale et d'un Hôtel-de-ville’, waarin de geschiedenis van een stad, genaamd Clusy, met haar monumenten als één onverbrekelijk geheel wordt behandeld.Ga naar eind14 Terecht schreef Paul Léon dan ook: ‘Viollet-le-Duc considère l'architecture comme une face de l'histoire d'une société’ en vergeleek zijn analytische onderzoekmethoden met die van een man als Cuvier. Zijn universaliteit was ongehoord: architect, ingenieur, kunsthistoricus, voortreffelijk tekenaar, geoloog.

Daarnaast beheerste hij het handwerk, kon op het werk persoonlijk de steenhouwers, de timmerlui, de meubelmakers, de smeden corrigeren. Wij zullen hem in hoofdstuk 2 nog weer ontmoeten en dan zien dat zijn renovaties evenmin als die van Cuypers altijd met de huidige inzichten overeenstemmen. Maar zijn benadering van de monumenten, zijn systeem van analyseren, vormen voor wie een restauratie onder handen krijgt, nog steeds het beste voorbeeld. Bovendien was hij een man met uitgesproken denkbeelden over de eigen tijd en de toekomst. Weer Paul Léon: ‘C'est l'esprit, non la lettre du passé qui, selon lui, doit influer sur le présent. La connaissance du passé est le meilleur moyen de préparer l'avenir.

[pagina 6]
[p. 6]
Il ne faut pas le copier, mais savoir s'en inspirer’ (curs. van mij, t.). En Nikolaus Pevsner geeft in ‘Ruskin and Viollet-le-Duc’ (Thames and Hudson, London 1969) afbeeldingen van ontworpen ijzerconstructies, die hem als baanbreker doen kennen.Ga naar eind15 Kortom, ik durf hem zonder enige terughoudendheid de grootste Europese architect van het midden der 19e eeuw te noemen.Ga naar eind16 Wat zou onze Cuypers geweest zijn zonder dit illustere voorbeeld? Om te eindigen met een zijner uitspraken na de oorlog van '70, die hem als denker nu nog volkomen modern doet zijn: ‘Les gens du monde aiment les arts comme les femmes aiment les diamants. (Denk aan het kopen van schilderijen als “geldbelegging”; zo wordt de inspiratie van de een tot winstbejag voor de ander! t.) Affaire de vanité, non de goût, encore moins de conviction. C'est par le bas que l'art se recomposera dans la société moderne. Au

illustratie
3 Eugène Viollet-le-Duc (tekening Bibl. Nat. Paris)


[pagina 7]
[p. 7]

bien de s'épanouir pour le plus grand agrément d'une classe privilégiée, il pénètrera partout et se montrera dans l'ustensile le plus vulgaire comme dans le plus riche mobilier’ (l.m.f. p. 210). Het valt niet te ontkennen dat zulk een opvatting, als leidend beginsel, ook wel de ideeën van onze tijd weerspiegelt.

Dit alles overwegende kan men de neo-Gothiek niet alleen maar zien als een min of meer geslaagde voorbijgaande stijlperiode, doch eerder als een uitgangspunt - niet naar de vorm, wel naar het wezen - zonder hetwelk de latere ontwikkeling, tot in onze dagen, ondenkbaar zou zijn geweest.

Aldus, heel in 't kort, iets van de in Frankrijk uitgesproken proloog. Wat gaf Nederland terzake van de monumentenzorg in de eerste helft van de 19e eeuw te zien en te horen? Bitter weinig, beschamend weinig.

 

In 1810 - wij waren ingelijfd bij het Franse keizerrijk - was het reeds genoemde rondschrijven van de Montalivet uiteraard ook op de Nederlandse ‘departementen’ van toepassing. ‘Tengevolge van de korte duur van het Franse bewind heeft deze maatregel geen direct gevolg gehad. Toch was het een kennismaking met de idee van overheidszorg voor de monumenten, die hier en daar in de herinnering bleef hangen’.

Aldus prof. dr. C.A. van Swigchem in ‘Afbraak of restauratie’ (Bussum 1966, p. 17). De vraag is of bij langer Napoleontisch bewind meer succes zou zijn geboekt, waarbij men zowel kan denken aan de impopulariteit van dat bewind als aan de weinige positieve resultaten van dezelfde maatregel in Frankrijk. Bovendien had Nederland, op wat weggehakte wapenschilden, en op wat bijv. in de tuinen van Het Loo werd vernield, na, niet gedeeld in de verwoestingen van de Franse revolutie; het aangezicht van het land was nog vrijwel ongeschonden. Het patrimonium zou eerst gevaar gaan lopen door de ontluikende koopmansgeest onder Willem i.

Als eerste voorbeeld van een publieke actie ter redding van een historisch belangrijk bouwwerk kunnen genoemd worden de gebeurtenissen rond het Muiderslot in de zomer van 1825. Ton Koot heeft er over geschreven.Ga naar eind17 ‘Domeinen’ had het kasteel in 1824 in handen gekregen en wist niet beter te doen dan te trachten het in het volgende jaar voor afbraak te verkopen. Allerwegen werd protest aangetekend. Particulieren zowel als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Koninklijk Instituut wendden zich tot Koning Willem i, c.q. de Minister van Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Waterstaat, om tot verbod van de verkoop te komen.Ga naar eind18 Ton Koot: ‘De Koning zwichtte en handelde snel. Was op 11 juli de laatste advertentie ten afbraak in de couranten verschenen, dezelfde couranten van 12 juli meldden reeds: Op hoog bevel wordt aan de Gegadigden bekend gemaakt, dat de verkoop van het Slot te Muiden, aangekondigd tegen den 16 Juli 1825, bij provisie geen voortgang zal hebben.’ Zoveel macht had een koning toen, vóór 1848, nog wel.Ga naar eind19

De regering deed 'n enkele maal ook wel iets. Aangezien de kerkgebouwen onder haar toezicht vielen, moest ze zich incidenteel met herstel bezig houden. En zelfs greep ze, wanneer het betrof een heel bijzonder historisch schilderij, wel in tot behoud. In de catalogus van de Rembrandttentoonstelling te Amsterdam en Rotterdam in 1956 staat bij de Anatomische Les van professor Tulp vermeld (p.41): ‘Herk.: Gildekamer van het Chirurgijnsgilde te Amsterdam, sinds 1690 gevestigd in de St. Anthonispoort. In 1828 werd besloten het schilderij ten behoeve van het Weduwenfonds der Chirurgijnen publiek te verkopen (veilingcatalogus Amsterdam 1 aug. 1828, no. 109). De veiling van het stuk werd echter verhinderd door het Rijk, dat het schilderij aankocht en in het Mauritshuis plaatste.’ Dat het niet in Amsterdam kwam, zal wel een gevolg zijn van het feit dat koning Willem i zich voor het behoud niet onbetuigd had gelaten. Desniettemin is onvoorstelbaar veel van onze 17e eeuwers over de grens gegaan. In het algemeen kunnen we J.H.W. Leliman's woorden, waarmee hij zijn brochure ‘De ontsiering van stad en land en haar bestrijding’ (Amsterdam, 1915) aanvangt, tot de onze maken: ‘Het verhaal van de aesthetische onttakeling die ons vaderland in de 19e eeuw onderging (...) gelijkt dat van een lichtzinnig beheerde erfenis’.

Om, met overslaan van enkele decennia, een indruk te geven van de tegenstrijdige ideeën hier te lande op het gebied der monumentenzorg, nog ongeveer halverwege de eeuw, is het de

[pagina 8]
[p. 8]

moeite waard kennis te nemen van een polemiek tussen een vroege onvermoeibare voorvechter van die zorg, J.A. Alberdingk Thijm, en een architect, Is. Warnsinck.

 

Op de Vigilie van Maria-Lichtmis (‘Amsterdam, veille de la Chandeleur’; de datering zou eerder een bisschop dan een historicus of litterator als schrijver doen verwachten) van het jaar 1854 publiceerde Alberdingk Thijm in het tijdschrift van DidronGa naar eind20 ‘Annales Archéologiques’, een beschouwing, getiteld ‘L'art et l'archéologie en Hollande’ - een verhaal in mineur, een aanklacht. Hij deed dit in een Frans tijdschrift omdat hij tot dan in Nederland in 't geheel geen respons vermocht te krijgen op zijn vele pogingen meer begrip voor de historische schoonheid te kweken. ‘Nous n'avons rien omis pour mettre un frein à la barbarie

illustratie
4 Grote Kerk, Dordrecht, preekstoel


[pagina 9]
[p. 9]

plus que vandale qui continuait d'arracher impitoyablement les monuments de l'art et de l'histoire sur notre sol natal. Mais nos efforts n'ont abouti à rien’.

Zijn verhaal: ‘Un jour l'un de mes amis, faisant une tournée par nos provinces, m'écrivit du fond de la Drenthe: “D'Assen à Meppel la terre est informe et vide”; je puis en dire autant de tout notre royaume, considéré au point de vue de l'archéologie et du véritable ami des arts’. Aldus de aanhef. ‘Ecoutons la Hollande par l'organe sonore de M. Alberdingk Thijm’. voegde Didron er in een annotatie aan toe. Thijm had, om deze sonoriteit machtig te doen klinken, vele registers - hij beschikte over vele - open getrokken. Hij sprak over de musea, over het verband tussen godsdienst en kunst, over de Nederlandse onverschilligheid voor het behouden van historische architectuur. De musea van zijn tijd waren maar een rommeltje

illustratie
5 Grote Kerk, Dordrecht, orgelfront


[pagina 10]
[p. 10]

voor deze voorloper van De Stuers. ‘Nos musées de tableaux et d'antiquités se ressentent vivement de l'absence totale d'esprit systématique ou de tendance historique dont je viens de parler. Le pêle-mêle présidait à la collection coûteuse de feu notre roi bien-aimé Guillaume ii; le pêle-mêle préside aux musées d'Amsterdam et de La Haye’. De breuk tussen religie en kunst was - wat kon men anders van hem verwachten? - een gevolg van de reformatie. ‘Les réformateurs ont proclamé qu'adorer Dieu en esprit et en vérité, supposait une religion pure et abstraite (...). En banissant les oevres d'art des temples protestants, on a cru simplifier, épurer et ennoblir le culte; mais on n'a pas senti qu'en cherchant l'esprit et la vérité entièrement hors des formes humaines on aboutissait au néant (...). L'art était donc banni des sphères les plus élevées de l'intelligence et des sentiments’.Ga naar eind21



illustratie
6 Haarlemmerpoort, Amsterdam, 1769


Uiteraard was dit overdreven en apodictisch. De na de reformatie voortgezette reeks ramen in de Goudse St. Jan, de talloze met snijwerk - en ook met ‘formes humaines’ - versierde preekstoelen (afb. 4) en herenbanken (afb. 99), de orgelfronten (afb. 5) in protestantse kerken bewijzen het tegendeel. Maar Thijm's katholieke zelfbevestiging, zo kort na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, wilde het zó en niet anders zien. Belangrijker zijn de voorbeelden die hij aanhaalde inzake de afbraak en verminking van historische architectuur.

De Mariakerk te Utrecht, die 1844 plaats moest maken voor ‘une abominable construction’ en waaraan nog alleen de naam Mariaplaats herinnert; de St. Walburgis te Zutphen, door de kerkvoogdij doorbroken met ‘une rangée de lourdes fenêtres à grands carreaux’, en waarvan de schilderingen op gewelven en muren één en andermaal werden overgewit, 't laatst met 't opschrift ‘en grandes majuscules noires: blanchi-1840’; de overblijfselen van de abdij van Egmond, verwoest; de Haarlemmerpoort van Hendrick de Keyser te Amsterdam (afb. 6), ‘pour y substituer le plus méchant arc de triomphe “de l'ordre corinthien” dont puisse être dotée une ville chrétienne ou semi-chrétienne du xixe siècle’ (de Willemspoort; nu alweer ‘monument’ geworden) (afb. 7); de Beurs van Hendrick de Keyser te Amsterdam (afb. 8) ‘pour la remplacer par un temple dorico-ionique d'une composition absurdissime’ (arch. J.P. Zocher)Ga naar eind22 (afb. 9); te Delft ‘la charmante petite porte marquée du cachet

[pagina 11]
[p. 11]

espagnol, dite de ‘Watersloot’, geofferd ‘à certaines exigences mesquines du chemin de fer’; Van Campen's raadhuis, ‘gâté en dehors et en dedans pour en faire un fort mauvais palais’; de Ridderzaal in Den Haag waar ‘le trône du grand Guillaume ii (graaf Willem, Rooms-Koning) a été remplacé par la vile roue d'un jeu immoral’ (de loterij); het kleine houten huis te Amsterdam, waar eens Vondel woonde, voor enkele honderden guldens in 1840 afgebroken; de ‘blanke toren’ te Zutphen, met buskruit opgeblazen - o, Koninginnekerk te Rotterdam (afb. 284), o, Koepelkerk te Amsterdam! (afb. 285) - een lot waaraan de Amsterdamse Montelbaanstoren ternauwernood ontkwam. Een bijzondere vermelding kreeg het Amsterdamse Trippenhuis (afb. 11), toen zetel van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, nu van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.



illustratie
7 Willemspoort, Amsterdam


De stichters, de gebroeders Trip, hadden ‘en tant que membres de l'aristocratie d'Amsterdam et fondeurs de canons’ in de decoratie hun sociale positie laten uitdrukken. ‘Les deux cheminées qui surmontaient le toit avaient reçu à cet effet, sous le ciseau du sculpteur, la forme de mortiers’. Een dezer schoorstenen was bouwvallig, het Instituut vroeg voor herstel een subsidie van de regering, hetgeen werd geweigerd. Waarop het Instituut, in plaats van zelf de fondsen te verschaffen, niet beter wist te doen dan de schoorsteen af te breken. ‘Quand un Institut est animé par un enthousiasme de pareille force pour la cause des monuments de son pays, ne mérite-t-il alors le sort que le ministre Thorbecke lui a fait, c'est-à-dire de le dissoudre,’ riep Thijm ironisch uit, doelend op de opheffing van het Instituut - waarmee deze zaak uiteraard niets van doen had.

Er kwam reactie, en wel in de vorm van een ‘Teregtwijzing aan den heer J.A. Alberdingk Thijm’, in 1855 uitgegeven door de architect Is. Warnsinck, ‘Oud Lid en Secretaris der Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’, sinds 1854 wethouder van Amsterdam. Het was in de eerste plaats een persoonlijk verweer. Thijm had namelijk op 14 augustus 1848 een verzoek aan het Instituut gedaan om een commissie in het leven te roepen, welke het behoud onzer monumenten zou moeten nastreven en meende dit met te meer hoop te kunnen doen, waar het Instituut destijds al was

[pagina 12]
[p. 12]
ingesprongen voor het behoud van het Muiderslot en het slot Loevestein. Er werd een commissie benoemd van vier leden die ieder afzonderlijk zouden reageren. Het resultaat? ‘On nous répondit, après une délibération de toute une année, - qu'on ne ferait rien’. En Thijm haalde de woorden aan van een der rapporteurs, een jonge en toenmaals bekende architect: ‘qu'il fallait mieux laisser écrouler les anciens monuments et édifices que de les conserver et de les restaurer, parce que cela donnait occasion aux jeunes architectes de faire du nouveau’. Warnsinck kon niet ten onrechte veronderstellen dat hij daarmee zou zijn bedoeld en ten bewijze dat Thijm's bewering bezijden de waarheid was, liet hij in 1855 zijn in 1848 uitgebrachte rapport, vergezeld van commentaar, in druk verschijnen. Hieruit bleek vooreerst dat de door Thijm geïncrimineerde zinsnede niet in het rapport voorkwam en

illustratie
8 Oude Beurs van Hendrick de Keyser, Amsterdam, (naar schildert van H.A. Berckheyde, Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam)


kennelijk met enige vrijmoedigheid uit onderhandse mededelingen was afgeleid.

Maar dat Warnsinck als een enthousiast verdediger van de historische bouwkunst zou moeten worden beschouwd, bleek al evenmin. In die zin was het rapport een merkwaardig voorbeeld van de mentaliteit half de vorige eeuw. Hoezeer hij bekende ‘dat ook hij de bederving en verwoesting van zulke voortbrengselen onzer oude bouwkunst bejammert, die om hunne aesthetiesche of historiesche waarde belangrijk te noemen zijn, en voor welker slooping het alleszins wenschelijk is, dat zooveel mogelijk gewaakt worde;...’, toch meende hij te moeten waarschuwen tegen overdrijving en verweet hij Thijm te velde te trekken ‘tegen eene daadzaak, die niet geheel voorkomen kan worden, en een gevolg van den steeds veranderenden toestand der maatschappij en de vooruitgaande beschaving der menschen is’. De nieuwe afgoden vooruitgang en beschaving kwamen om de hoek kijken. In het bijzonder moesten de oude woonhuizen het ontgelden. ‘Welke fatsoenlijk mens’Ga naar eind23, riep Warnsinck uit, ‘zal thans verlangen te zitten achter de kleine smalle kruiskozijnen, met glasruiten van weinige vierkante duimen en in het lood gevat, van het zoo hoog geroemde tijdvak?Ga naar eind24 (...). Bewijst het van lieverlede afbreken van onze oude gebouwen niet juist, dat ze aan onze

[pagina 13]
[p. 13]
tegenwoordige behoeften, en den thans heerschenden volksgeest niet meer voldoen...’? Bovendien, is de aesthetische waarde wel zo groot? Warnsinck vond ‘bij eene aandachtige beschouwing er veel in dat tegen de goede smaak zondigt, en met geene goede constructieve beginselen is overeen te brengen: om alleen te noemen de zware overladene hardsteenen bovenpuijen, dikwijls rustende op eenige houten stijlen van den onderpui (afb. 12), de wanstaltige vliegende gevels;Ga naar eind25 de voorspringende pilasters dikwijls alleen op consoles rustende; (...) de kelderverdiepingen in den grond, die men nergens ter wereld minder dan in ons moerassig land zoude verwachten’.Ga naar eind26 Voorts de oude luifels die ‘den weinigen zonneschijn nog het indringen beletten (...) de hooge wanstaltige daken, een bloot overblijfsel van de middeleeuwsche gebouwen’. Warnsinck wilde Thijm wel toegeven ‘dat het

illustratie
9 Beurs van J.D. Zocher, Amsterdam


alleszins wenschelijk en zelfs plichtmatig is te waken, dat gebouwen, die wezenlijke kunstwaarde bezitten (...) of die geschiedkundig van belang zijn, zoo veel mogelijk gespaard of voor het minst door opmeting en afbeelding aan de vergetelheid ontrukt worden’. Maar tegen de benoeming van een commissie welke van overheidswege een zeker officieel karakter, zou krijgen had hij bezwaren. Vooreerst omdat onder de leden der vierde klasse van het Instituut zich wellicht ‘geen geschikte personen bevinden (...) daar hiertoe speciale kennis, bekwaamheid, maar vooral bijzonderen ijver, aanleg en geneigdheid gevorderd worden...’

Daarnaast, omdat ‘in den tegenwoordigen tijd, waar de individueele vrijheid meer en meer geëerbiedigd wordt, het eigendomsrecht zich meer doet gelden, waarvan de, in den laatsten tijd ondervonden moeilijkheden, bij het onteigenen van bezittingen ten gevalle van werken van algemeen nut, ten bewijze kunnen strekken’. Tenslotte financiële moeilijkheden. Van de leden ener commissie kan niet verwacht worden dat ze zich belangeloos, ‘alleen uit zuiveren kunstzin en belangstelling in den vaderlandschen kunstroem’, ter beschikking zullen stellen. ‘De hooge Regeering zal daarvoor in den tegenwoordigen tijd geene gelden kunnen afzonderen’,Ga naar eind27 evenmin als ‘particulieren en collegies’, omdat ‘de ijver hier te lande, voor de kunst in het algemeen en voor de bouwkunst in het bijzonder’ te gering zou zijn. Toch had Warnsinck in 1848 voorgesteld dat een commissie uit de tweede en vierde klasse van het Instituut zich over dit vraagstuk zou beraden. In het vervolg van de Teregtwijzing kapittelde hij Thijm wegens zijn aanmatiging en zijn ‘valsche aanklagt’. Over de schoorstenen van het

[pagina 14]
[p. 14]
Trippenhuis: ‘Die mortieren waren geen schoorstenen, maar slechts simulacres daarvan. Het waren zware, doellooze, steenen gevaarten, geheel verweerd en gebroken, niet meer voor herstelling vatbaar, die op houten stijlen rustende, door hun gewicht de bekapping benadeelden en weinig of niets tot het karakter van het gebouw bijdroegen, omdat het karakter van een gebouw niet in den schoorsteen zit’. Het was dwaasheid ‘schoorsteenen te vertoonen waar ze niet bestonden of nodig waren. (...) Ik laat den heer Thijm vrij zoveel pseudo-schoorstenen op zijn huis te plaatsen als hem goed dunkt; ik denk ze niet aan te brengen, waar ze niet noodig zijn’. Dat al dan niet functioneel verantwoorde schoorstenen belangrijke elementen in de compositie kunnen zijn, wou er bij wie in de ban van redelijkheid en vooruitgang leefde, niet in. De Koninklijke Akademie zou weinige jaren later de door het opge-

illustratie
10 Beurs van H.P. Berlage, Amsterdam


[pagina 15]
[p. 15]

heven Instituut nagelaten verdediging van ons patrimonium wèl ter hand nemen (hfdst. 3). Eerst in 1890 vermeldde De Stuers in zijn dagboek (no. 51, aug. '90 - nov. '90, a.v.s.) dat de schoorsteen was herplaatst.

Kunstenaars waren het meest gevoelig voor de schoonheid die verloren ging. Een getuigenis over velerlei vandalisme gaf de schilder Johannes Bosboom in een opstel ‘Artistiek brandhout’, van een korte inleiding voorzien door Victor de Stuers, die het verhaal zelve kennelijk bij wijze van reportage uit Bosboom's mond optekende.Ga naar eind28 In 1831 kwam de 14-jarige Bosboom als leerling te werken op het atelier van de schilder van stadsgezichten Bart van Hove en omstreeks 1834/35 zat hij dagelijks in de Grote Kerk te 's-Gravenhage te tekenen: ‘... men was toen juist bezig dat monument “wat op te knappen” zooals het

illustratie
11 Trippenhuis, Amsterdam, arch. Justus Vingboons


heette. Een werkman hield zich onledig met het wegkappen van al die rijke, fijn gebeitelde bladornamenten, welke de kapiteelen van het Koor versierden; de Heeren hadden namelijk gezegd “dat al die stofnesten maar weg moesten!” Ik zie het nog, hoe die keurige sculpturen uit den tijd van Filips van Bourgondië op de blauwe grafzerken neêrstortten en in puin vielen!’ Wat te zeggen, verzuchtte Bosboom, ‘van het Kerkbestuur dat zulk een vandalisme beval? Vooral als men bedenkt dat daarin ontwikkelde menschen zitting hadden...’ Stofnesten, schrikbeelden voor ‘fatsoenlijke’ Nederlanders. ‘Als stofnest brak men (...) het fraaije hek van den preêkstoel weg, (...) Als stofnest brak men evenzoo de fraaije
[pagina 16]
[p. 16]

eikenhouten hekken of afsluitingen weg, die voor de twee kapellen stonden, welke ten n. en ten z. van den kooromgang gevonden worden. Die schoon bewerkte hekken werden tot brandhout klein geslagen (...) In dien tijd is ook de fraaije eikenhouten Regeeringsbank, welke tegenover den preêkstoel stond, weggebroken. Ik bezit er een fragment van;...’

Erger nog ging het in Delft toe. ‘Als men nagaat hoe in Delft huisgehouden werd door de mannen der verlichte negentiende eeuw, dan rijzen de haren ten berge’. Na en passant de verknoeiing van het stadhuis (afb. 13 en 14) te hebben gebrandmerkt,Ga naar eind29 kwam Bosboom ter zake van de Nieuwe Kerk te spreken over ‘het heerlijke Koorhek van 1627, waarvan ik destijds een schets teekende’ (hij zou het naar die schets veel later schilderen, afb. 15), waarbij hij de beschrijving van dit ‘treffelijk hek’ door Van Bleiswijck aanhaalde. ‘De noodlottige

illustratie
12 Kaasmarkt, Rotterdam 1807, naar tekening van Christiaan Meyer (‘... wanstaltige vliegende gevels...’)


slooping van dit pronkstuk geschiedde onder de leiding van zekeren architect of opzichter-timmerman, die Stijl heette, een naam welke een ware ‘persiflage’ leverde op 's mans knoeiwerk. Met fierheid zeide hij mij, toen het wegbreken en de opruiming van het koorhek in vollen gang waren: ‘Nu komt er een mooi gothiek uit ijzer gegoten koorhek in de plaats, en zal men de gantsche kerk van den ingang af tot achter toe door kunnen zien en de tombe van Prins Willem zal direct in het oog vallen!’ De Stuers, wie geen uitdrukkingen te honend waren geweest toen hij het oxaal in de Bosse St. Jan besprak (hfdst. 2), zal dit met grimmig genoegen hebben geschreven. Tegelijkertijd werden ook de uit dezelfde tijd daterende preekstoel en het daarbij behorende doophek gesloopt. Het 15e eeuwse orgel, dat in vervallen staat verkeerde, werd niet hersteld maar afgebroken. ‘Wat er (...) voor in de plaats werd gesteld, is - ik behoef het nauwelijks te zeggen - afschuwelijk; en dit is te
[pagina 17]
[p. 17]

treuriger omdat het bewijst, welk een diep vervallen wansmaak toen heerschte en de menschen dreef om domweg af te breken, wat het nageslacht als voorbeeld en tot leerling had nagelaten’.

Men was zich eenvoudig niet bewust wat men deed, zodat ‘zulk een vandalisme in alle onnoozelheid en oprechtheid des harten kon geschieden, zonder dat een enkele stem zich er tegen verhief! Wat zeg ik: van der Aa in zijn Woordenboek vertelt hoe in den jare 1837-1838 “de kerk van binnen geheel vertimmerd is, vernieuwd en zoonodig verfraaid, dat de inwendige inrichting de algemeene bewondering der vreemdelingen tot zich trekt”,...’ De Oude Kerk verging het al niet veel beter. Het renaissance-orgel, ‘waarvoor toenmaals een galerij bestond, ingericht tot zitplaats der Burgemeesteren en van den Magistraat’ werd in koelen

illustratie
13 Stadhuis, Delft, vóór de restauratie


bloede weggebroken. En tot slot: ‘De gaskronen zijn wansmakelijk, zooals vanzelf spreekt. Want men werpt onze fraaije oude koperen kroonen nooit weg om iets beters in de plaats te stellen’. Tot zover Bosboom in het interview, waarna De Stuers, overwegende dat een betere geest veld ging winnen (was de wens de vader van de gedachte?), op zijn karakteristieke wijze eindigde: ‘Doch men komt te laat. Hoe warm de belangstelling van een toekomstig geslacht moge worden, niets zal de verbrande orgelkasten, de verhakte koorhekken, de vernielde preêkstoelen, de stukgeslagen geschilderde vensters, het versmolten ijzer-, koper-, zilver- en goudwerk, de tot lompen verscheurde tapijtbehangsels en de tot pap gemaalde archieven terug bezorgen’.

Aldus sloeg ons vaderland in de eerste helft der vorige eeuw maar een treurig figuur. Het heeft geen zin nu meer details te bespreken. Er zal nog gelegenheid te over bestaan op vele andere voorbeelden van ‘vandalisme’, ook op veel latere, terug te komen. Maar ter algemene kenschetsing van de geest in de eerste driekwart van de vorige eeuw, zoals een kritisch en bewogen man die ondervond, enkele aanhalingen uit Victor de Stuers' ‘Unitis Viribus’,

[pagina 18]
[p. 18]
geschreven in de tweede helft van de jaren '70. ‘Meer dan andere volken van gelijken landaard zijn wij er zoetjes aan gewend geworden zelven weinig te verrichten en anderen voor ons te laten arbeiden; evenals tijdens de goede Vereenigde Republiek houdt de Nederlander ervan, Hessen en Zwitsers en Schotten te huren, die het grove werk voor hem doen...’ Een eeuw later zou men in de plaats daarvan kunnen noemen Turken, Marokkanen en Spanjaarden; ‘... ik geloof te mogen zeggen, dat de algemene geestesdepressie van de laatste halve eeuw ten opzichte der kunst in nauw verband staat met de nationale slaperigheid waarvan de regeeringspolitiek in dat tijdvak gedeeltelijk de schuld draagt. (...) Het volk dat voorheen het stoutste initiatief, de meeste bedrijvigheid getoond had, legde zich in een gesloten huis ter ruste, en liet de verzorging van den van ouds gerenom-

illustratie
14 Stadhuis, Delft, na de restauratie


[pagina 19]
[p. 19]

meerden kruidenierswinkel aan de regeering over.Ga naar eind30 (...) Vandaar dat de regeering een halve eeuw lang op het gebied der schoone kunsten schier ongestoord haar eigen monumenten en die van anderen kon verwaarloozen, haar musea kon laten beschimmelen en haar nieuwe gebouwen aan den eersten den besten toevalligen waterstaatsopzichter kon toevertrouwen. Van tijd tot tijd stoof een nog niet gechloroformiseerde ingezetene op, maar de stoelvastheid van de overgroote meerderheid bleef ongeschokt. Ja, toen het nationale dutje door het wakker worden van enkelen dreigde gestoord te worden, werd de formule “Kunst is geen regeeringszaak”, bij wijze van papaverpoeder toegediend... en geslikt, en Nederland mocht zich andermaal in een zorgelooze siesta verheugen.Ga naar eind31

Thans zijn gelukkig de zaken veranderd’.



illustratie
15 Koorhek Nieuwe Kerk, Delft (naar schilderij van J. Bosboom)


[pagina 20]
[p. 20]

Wij zullen nog zien in hoeverre dit optimisme reden van bestaan had en welke gevolgen voor het overgebleven monumentenbezit die veranderingen zouden hebben. Afgezien van de ‘slaperigheid’ der bevolking is het noninterventie-beleid van de overheid - en dit juist in tegenstelling tot onze buurlanden in Europa - zeer lang een kwalijke zaak geweest. Op dit terrein - andere elementen laat ik uiteraard buiten beschouwing - werden wij in die jaren ronduit slecht geregeerd. Daarentegen moet als lichtpunt worden gememoreerd dat de in 1842 opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst al spoedig begon met het in tekening brengen en uitgeven van een reeks opmetingen van historische gebouwen.

 

Alvorens nu de historische gebeurtenissen verder te vervolgen, is het zaak eerst het waarom en hoe van de monumentenzorg nader onder ogen te zien.

[pagina 24]
[p. 24]


illustratie
Stadhuis Franeker (ann. 22 p. 47)


eind1
Rapports sur les destructions opérées par le vandalisme et sur les moyens de le réprimer, par Grégoire. Séances du 14 fructidor an ii et du 8 brumaire an ii (zie ook l.m.f. p. 66).
eind2
Over Grégoire zie o.m. l.m.f., waaraan meer gegevens over deze periode en de jaren daarna in Frankrijk zijn ontleend. Grégoire, geboren in 1750 te Vého bij Lunéville, was een moedig man, fervent republikein, in de Conventie de eerste prêtre assermenté, weigerde echter in 1792 het ambt neer te leggen en een ‘vak’ te leren, bleef dus ‘animal noir appelé Curay’, en dit, terwijl zijn collega Gobel, bisschop van Parijs, met zijn gehele staf het priesterkleed had uitgetrokken onder de leuze: geen Godsdienst, maar Vrijheid. Hij kwam niet alleen op voor de monumenten, bepleitte als eerste reeds direct in 1789 de rechten der joden. Zelfs W. Nolet, in zijn Beknopt handboek der Kerkgeschiedenis, moet toegeven dat Grégoire ‘met grooten moed in zijn dwaling volhardde, tot zijn dood in 1831’ - begrijpelijke opmerking wanneer men bedenkt dat de Restauratie een prêtre assermenté bepaald niet goed gezind kon zijn. Zijn moed blijkt uit wat hij in '93 de Jacobijnen toevoegde: ‘Je ne tiens mon autorité ni de vous, ni du peuple. Je suis évêque, je reste évêque’. Prof. dr. J.L. Rogier heeft zich in zijn afscheidscollege op 11 december 1964 uitvoerig met Grégoire bezig gehouden (‘Henri Grégoire en de katholieken van Nederland’, Hilversum-Antwerpen 1964). Diens moed bereikte onder de Terreur ‘de graad van doodsverachting’ (p. 7). ‘Onder heel het Schrikbewind door bleef hij in de vergaderingen en zelfs op straat de bisschoppelijke insignia dragen’ (p. 8); hij was na de eedaflegging tot bisschop van Blois benoemd. Ondanks zijn zwakke kanten, die Rogier zeer beslist niet verdoezelt, moet deze toch vaststellen: ‘Onverschrokken sprong hij echter steeds weer in de bres ter verdediging van de belangen van kerk en godsdienst, ook tot het behoud van monumenten van religieuze kunst’ (p. 7).
eind3
Thomas Carlyle, The French revolution. Vol. ii book V chapt. iii. In tegenstelling tot zijn romantische Engelse tijdgenoot suggereert Viollet-le-Duc, bijv. in het besluit van ‘Histoire d'une Cathédrale et d'un Hôtel de Ville’, dat het met die verwoestingen nogal mee was gevallen. Zie ook ann. 4.
L.S. Mercier, die o.m. schreef ‘Le nouveau Paris’, over het volksleven tijdens de omwenteling (1797, 5 dln.).
eind4
Het is niet zo, dat uitsluitend in de Franse revolutie veel middeleeuwse sculptuur verloren zou zijn gegaan, al werden, behalve mensen, ook onnoemlijk veel stenen heiligen onthoofd. Viollet-le-Duc, d.r. chap. Sculpture: ‘On détruisit un grand nombre de monuments de bronze vers la fin du règne de Louis xiv. Ce fut à cette époque que toutes les tombes de métal et les décorations du coeur de Notre Dame de Paris furent fondues, afin d'aider à l'arrangement du nouveau choeur’. De verwensingen van Victor Hugo aan het adres van dit ‘arrangement’ komen later ter sprake. Maar v.l.d. noemt in hetzelfde hoofdstuk bijv. twee bronzen graftomben in de kathedraal van Amiens die in de revolutie gespaard bleven. Daarentegen gingen in 1792 het loden ruiterstandbeeld op de middenkoepel en de loden dolfijnen en paarden van de binnenfontijn van het beroemde stalgebouw (arch. Jean Aubert) bij het Château de Chantilly onverbiddelijk in de smeltoven en het gebouw van de Jeu de Paume bij hetzelfde kasteel bleef slechts gespaard omdat in '93 een herbergier er zijn bedrijf in vestigde.
Om zo maar één voorbeeld van 18e eeuwse vernieling te noemen: in de Notre Dame van Mantes brak het kapittel een rijk middeleeuws jubé weg, om er een marmeren altaar ‘à la romaine’ voor op te richten.
eind5
Chateaubriand zou, in Le Génie du Christianisme (tome troisième, note xlvi), het verslag weergeven van ‘un religieux ce cette abbaye, témoin oculaire de ces exhumations’, een bijna moderne en gruwelijke reportage. Men ontdeed de loden kisten van hun inhoud - en welk een inhoud vaak! - opdat ze konden worden gesmolten ‘à la fonderie qu'on venait d'établir dans la cimetière même pour le plomb à mesure qu'on trouvoit’. Men moest soms reukwerken verbranden en geweerschoten afvuren om de ‘odeur infecte’ te verdrijven, ‘ce qui n'empêcha pas les ouvriers de gagner des dévoiements et des fièvres...’.
eind6
Musée Municipal, Metz. Dat overigens dergelijke Parijse decreten de vernielingen in de provincie vermochten tegen te houden kan bezwaarlijk worden beweerd. In l.m.f. chap. viii somt Léon een huiveringwekkende lijst op van wat in naam van Vrijheid en Rede verwoest werd. ‘La destruction iconoclaste, qui au xvi e siècle, s'était limitée aux régions occupées par les protestants, s'étendait à la France entière. Paris donne l'exemple’. Onder de ogen der Conventie: ‘les statues de Notre Dame sont précipitées sur le sol’. Kerkmeubilair, koorbanken, jubés, altaren verdwenen alom, opdat de ruimte gebruikt kon worden voor de ‘fêtes de la Raison’. Couthon, die in de finale van het Schrikbewind met Robespierre zou worden onthoofd, liet in alle communes van de Puy-de-Dôme, waar hij geboren was, ‘La Litanie des Saints convertis en monnaie’ verspreiden: ‘Grands Saints, dans le creuset, Tombez, c'est le décret, Ah! plus vous serez gros et gras, Plus vous produirez de ducats’. Aldus de gouden en zilveren kerkschatten. Dat toch wel veel kerken en torens behouden bleven, was aan de grote kosten van afbraak te danken. In Clermont-Ferrand verzette zich de architect Deval, in Chartres de architect Sainsot met succes tegen sloping van de kathedraal door erop te wijzen dat de enorme puinhopen het verkeer in de stad onmogelijk zouden maken. Sainsot: ‘Il déclare que la ville sera pour ainsi dire écrasée sous les décombres...’ En in Chartres werden, de hemel zij gedankt, zelfs de beelden niet vernield. In Laon durfde men de torens niet afbreken uit vrees dat de kerk zou instorten. Overigens was plundering ten eigen bate - in tegenstelling met wat onze eeuw vaak te zien zou geven - iets wat kennelijk niet in het tijdsbeeld paste (zie, als tegenstelling, hfdst. 10 ann. 21), evenmin als later in 1848. Hierover Mérimée aan Madame de Montijo: ‘Il y a dans ce peuple terrible une singulière disposition à la grandeur dans de tels moments. Des ouvriers ont rapporté au Musée des camées pril aux Tuileries et valant plus de cent mille francs’ (m.c.g. Tome quatrième, no. 1339).
Heine komt in een brief over de ‘Februarrevolution’, d.d. 3 maart 1848, tot eenzelfde conclusie: ‘Ebenso grosz wie die Tapferkeit, ich möchte sagen ebenso uneigennützig, war die Ehrlichkeit, wodurch jene armen Leute in Kittel und Lumpen sich auszeichneten (...) Zerstört ward vieles von der Volkswut, zumal im Palais-Royal und in den Tuilerien, geplündert ward nirgends’.
eind7
Dit depot werd onder leiding gesteld van Alexandre Lenoir, de man wie het gelukte zovele kunstschatten te redden. Michelet, in zijn Histoire de la Révolution Française (Tome cinquième. Livre xi, chap. vi) beschrijft het als ‘... le Musée des monuments français, incomparable trésor de sculptures tirées des couvents, des palais, des églises. Tout un monde de morts historiques, sortis de ses chapelles à la puissante voix de la Révolution, était venu se rendre à cette vallée de Josaphat. Ils étaient là d'hier, sans socle, souvent mal posés, mais non pas en désordre. Pour la première fois, au contraire, un ordre puissant régnait parmi eux, l'ordre vrai, le seul vrai, celui des âges (...) La France se voyait enfin elle-même, dans son développement; de siècle en siècle et d'homme en homme, de tombeaux en tombeaux, elle pouvait faire en quelque sorte son examen de conscience’. Dit moge alles waar zijn - en zeker zijn aldus onnoemelijk veel kunstschatten gespaard - in beginsel was het concentreren van al deze ‘monuments disloqués’ in Parijs, was het leeghalen der provincies, een principieel onjuiste opzet. En Michelet is onredelijk wanneer hij het opheffen der depots hekelt: ‘Un gouvernement né de l'étranger se hâta de détruire ce sanctuaire de l'art national’. Er was tegen deze concentratie al eerder verzet gerezen, met de terugkeer van de Bourbons had dit niets van doen. ‘L'ordre vrai’, betekent in de eerste plaats dat de objecten terug gaan naar de plaats waarvoor ze werden ontworpen. Is overigens wat in de tuin van ons Rijksmuseum staat van de Herenpoort uit Groningen en van de Bergpoort uit Deventer niet evenzeer misplaatst? Besselaar schreef in n.r.c.-Handelsblad van 18 maart 1972 (z 8): ‘Het wordt toch langzamerhand wel tijd, dat Amsterdam de oude Bergpoort teruggeeft aan Deventer. In de tuin van het Rijksmuseum, waar ze naast de Herenpoort uit Groningen staat opgesteld, kijkt er omzo-te-zeggen geen kip naar; en in het middeleeuwse Bergkwartier van de vermaarde IJsselstad zou ze als sluitsteen van een belangrijke bouwperiode kunnen fungeren (...)
Inmiddels blijft die oude Bergpoort maar domweg in de vergeten achtertuin van het Amsterdamse Rijksmuseum staan in plaats van met een royaal gebaar terug gezet te worden op de plaats waar ze hoort. Waarom eigenlijk niet?’ Mijn antwoord: omdat er geen geld beschikbaar wordt gesteld voor ‘een royaal gebaar’. Het Rijksmuseum zou zeker niet opponeren. Is immers bijv. niet het prachtige orgel uit de Utrechtse St. Nicolaaskerk eerst bewaard in het Rijksmuseum, later weer in de Koorkerk van de Middelburgse Abdijkerk geplaatst?
eind8
m.c.g., 2 brieven aan François Arago (nos. 809 en 816).
eind9
Uit het eerste rapport van Vitet aan Guizot in 1831: ‘Constater l'existence et faire la description critique de tous les édifices du royaume qui, soit par leur date, soit par le caractère de leur architecture, soit par les événements dont ils furent les témoins, méritent l'attention de l'archéologue, de l'artiste, de l'historien, tel est le premier but des fonctions qui me sont confiées; en second lieu, je dois veiller à la conservation de ces édifices en indiquant au Gouvernement et aux autorités locales les moyens soit de prévenir, soit d'arrêter leur dégradation’.
eind10
André Hallays, ‘Mérimée, inspecteur des Monuments historiques’, Revue des Deux Mondes, 15 avril 1921.
eind11
Een korte bloemlezing uit zijn klachten. In 1843 aan Requien (m.c.g. Tome 4e, no. 959): ‘Notre commission des monuments historiques est absolument ruinée. Le fonds de 1844 est déjà engagé, celle de 1845 n'en vaut guères mieux...’; in 1846 aan dezelfde (m.c.g. Tome 4e no. 1138): ‘... nous n'avons pas un liard disponible. Ne comptez pas sur notre caisse avant deux ou trois ans. Elle est absolument à sec’. En in 1845 berichtte hij aan Vitet dat tot 1847 geen geld meer kon worden uitgegeven, hetgeen doet denken aan de recente situatie bij de Nederlandse monumentenzorg. Toch lukte het hem in 1845 een crediet van 2.176.000 fr. los te krijgen, al had hij ook 2½ miljoen gevraagd. Daarnaast was zijn strijd tegen onwillige overheidsinstanties een slepend zeer. In een brief aan Vatout (m.c.g. Tome 2e no. 411) verweet hij de dienst van Ponts et Chaussées (onze Rijkswaterstaat) dat die een weg dwars door de kerk Ste. Foy in La Charité wilde leggen in verband met de bezwaren van huiseigenaren wier gebouwen anders zouden moeten worden afgebroken; Vitet kreeg te horen: ‘Les gens de la Nièvre (Nevers) ne veulent donner leur argent que pour des routes,’ dit in verband met de restauratie van de St. Etienne aldaar (m.c.g. Tome 4e no. 982). En in 1846 vroeg hij aan Vitet (m.c.g. Tome 4e no. 1199) of van het geopende crediet van 4 miljoen fr. voor werkverschaffing niet wat aan restauraties kon worden besteed. Ruzies met pastoors over het maltraiteren van oude kerken waren aan de orde van de dag. In Déols (Indre) werd een klassieke graftombe afgekrabt en het marmerpoeder door de boeren gegeten als middel tegen koorts! (m.c.g. Tome 4e no. 982; zie voor analogie in ‘Spiegel Historiael’, juni 1972, p. 378, artikel van H. Besselaar over Oldenzaal). Was zijn verzuchting dan verwonderlijk: ‘Le métier d'un Inspecteur des monuments historiques c'est d'être vox clamans in deserto’? (m.c.g. Tome 4e no. 642). De Stuers zou het later kunnen herhalen.
eind12
Naast de 17 delen der Correspondance Générale - een goudmijn voor wie het 19e eeuwse Frankrijk bestuderen wil - zij hier gewezen op de voortreffelijke uitgave der ‘Notes de voyages’ (présentées par Pierre-Marie Auzas, Librairie Hachette 1971). Hoewel Auzas in zijn bijgevoegde beschouwingen toegeeft dat niet alle conclusies van Mérimée, gezien in het licht der hedendaagse archacologie, juist zijn geweest, tonen deze uitvoerige rapporten aan de minister over zijn dienstreizen, wat enthousiasme en ongebroken werkkracht van een bezielde pionier vermogen tot stand te brengen. Hij moge dan, volgens Vitet, in zijn soms wat ironiserende beschouwingswijze geen tranen hebben gestort bij het zien der vele ruïnes, terecht zegt Auzas: ‘Cela est sans doute préférable: les larmes lui auraient caché la vision juste de ces monuments et parfois de ces ruines et n'auraient pas facilité la solution à trouver’ (p. 24). Met sentimentaliteit is de monumentenzorg niet gediend, vandaag evenmin als toen. ‘Pour l'amour de Dieu, soyons fermes et faisons-nous obéir’, schreef Mérimée in 1846 aan Vitet (m.c.g. Tome 4e no. 510).
eind13
v.l.d. over Mérimée: ‘Mérimée est encore un homme hors du commun comme il y en a bien peu aujourd'hui. Il a eu le bon esprit au milieu de son temps de conserver ces relations de bonne compagnie qu'on ne retrouve plus nulle part, même à la Cour, et l'on retrouve encore en lui un de ses types de savoir-vivre; c'est une science qui se perd’. (m.c.g. Tome 4e, no. 984; lettre à Segretain, annotation 2). Baudelaire vergeleek Mérimée en Delacroix: ‘... la même froideur apparente, légèrement affectée, le même manteau de glace recouvrant une pudique sensibilité et une ardente passion pour le bien et le beau (...) le même dévouement aux amis secrets et aux idées de prédilection’ (‘L'oeuvre et la vie d'Eugène Delacroix’).
eind14
In 1897 door Th. Molkenboer matig vertaald maar wel fraai uitgegeven en door dr. Cuypers van een voorwoord voorzien - hetgeen merkwaardig mag heten omdat bepaalde ideeën van Viollet-le-Duc over burgerrechten, geestelijkheid en feodaliteit zeker niet strookten met Cuypers' inzichten (Erven Bohn, Haarlem). Prof. dr. F. van der Meer zou een soortgelijk procédé veel later toepassen in zijn minder exact-technisch, maar meer meeslepend geschreven werk ‘Geschiedenis eener Kathedraal’ (Utrecht 1940). Hij kon niet voorzien wat direct daarna te gebeuren stond.
eind15
Zie ook het motto van hoofdstuk 1. Viollet-le-Duc deed méér dan een traditie handhaven. Over de nieuwe ‘Halles centrales’ liet hij zich bijzonder lovend uit: ‘Je crois que si tous nos monuments étaient élevés avec ce respect absolu pour les besoins, pour les habitudes de la population, (...) ils auraient un caractère propre à notre temps et de plus ils trouveraient des formes d'art belles et compréhensibles’ (m.n.v. p. 15, note 1). Als zo'n uitspraak niet modern is...
eind16
Gerard Brom, in ‘Herleving van de kerkelijke kunst in Katholiek Nederland’ (p. 180), betoogt dat Viollet-le-Duc groter archaeoloog maar minder sterk architect zou zijn geweest dan Cuypers. Uitsluitend de bouw van kerken in het geding brengend (vgl. bij Pevsner o.c. afb. 21, St. Denys de l'Estrée te St. Denis met verscheidene Cuypers-kerken) zou men dit kunnen beweren, maar in het vooruit zien naar de toekomst was v.l.d. veel meer profetisch. Brom's bewering, dat v.l.d. ‘met zijn theorie niet verder reikte dan de Fransche traditie’ (p. 166), berust m.i. op onvoldoende inzicht.
eind17
Ton Koot, ‘Dat was te Muden’ (Wormerveer 1967) pp. 43 t/m 45.
eind18
Ik koester de heimelijke gedachte dat het verzet meer voortkwam uit de herinneringen aan de Muiderkring, dan uit dierbare gevoelens ten aanzien van een middeleeuws bouwwerk.
eind19
Zie ook ann. 5, Entrefilet De Kastelen.
eind20
Adolphe Napoléon Didron (1806-1867) redigeerde de Annales Archéologiques sedert 1846. Als archaeoloog heeft hij in het bijzonder de studie van de christelijke iconografie bevorderd, alsmede de herleving der kerkelijke kunst in middeleeuwse stijl.
eind21
Zie voor tegenstelling protestant-katholiek: hoofdstuk 5.
eind22
Vergelijking van drie Amsterdamse beursgebouwen: van de elegante illusie (De Keyser) via de versteende vormelijkheid (Zocher) naar de demonstratieve eerlijkheid (Berlage). Afb. 8, 9, 10. Zie hfdst. 2, ‘Wat is waarheid?’
eind23
Voor Multatuli was het woord ‘fatsoenlijk’ in die tijd ronduit een scheldwoord; voor de meeste 19e eeuwers echter een epitheton ornans.
eind24
Dit argument was zeker ten dele niet reëel; bij een groot deel der woningen die eens kruiskozijnen bezeten hadden, waren deze in de 18e eeuw door schuiframen vervangen. En zelfs tegenwoordig worden bij restauratie van dergelijke oudere woonhuizen de kruisvensters vaak niet teruggebracht.
eind25
Zie hfdst. 1 ann. 27 en 28.
eind26
Ten aanzien van de schande der kelderwoningen had Warnsinck wel gelijk; in 1874 zouden er alleen in Amsterdam nog bijna 5000 zijn geweest. Warnsinck had al veel eerder over de huisvesting van ‘den nederigen man’ rapport uitgebracht (zie: ‘Ons Amsterdam’, febr. 1974, jgn. 26 no. 2, p. 50 en afbeeldingen pp. 52, 53).
eind27
Welke ‘hooge Regeering’, tot zeer ver in de 20e eeuw, stelde voldoende fondsen voor monumentenzorg beschikbaar? Altijd weer: de nood der tijden; ons land schijnt permanent in staat van armoede verkeerd te hebben.
eind28
Verschenen in de ‘Nederlandsche Kunstbode’, het weekblad onder leiding van dr. Jan ten Brink, van 24 april 1880, no. 17, 2e jaargang.
eind29
Door Pieter Adams; thans weer ‘teruggerestaureerd’, door ir. J. Kruger.
eind30
H.J.A. Hofland heeft in “Tegels lichten” (Amsterdam 1972) daarvoor het alleraardigste en zo beeldende woord “bekokstoven” nieuw leven ingeblazen.
eind31
Multatuli, Ideen 451: ‘'t Ontwaken moet elke verbetering van richting voorafgegaan. Gelukt het mij, een eind te maken aan den loggen slaap waarin Nederland verzonken is,...’ enz. Er zal gelegenheid zijn meer overeenkomsten tussen Douwes Dekker en De Stuers te constateren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken