Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 94]
[p. 94]

Het portret.

De zon plonsde door de roode, blauwe en groene en gele heiligen der ramen, en behong de witte muren met regenbogige tapijten. Het achterpoortje stond open en liet een groen blijkje zien met een krommen appelboom; nevens 't blijkje liep een smal vlietje en daarover was een oude roodsteenen achterbuurt en de honinggele gothieken kerktoren, die afgekamd stond tegen de zuiverste porceleinen blauwe lucht.

Livinus had zijn beste costuum aangedaan en zijn nagelen goed gesneden en gekuischt.

Hij was hol van verwachting en wandelde zenuwachtig van het blijkje overendweer naar binnen. De zon zat juist op de blinkende koperen horlogieplaat van den toren. De tijd bleef hangen, en Livinus had zoo zeer al naar d' horlogie gezien, dat als hij zijn oogen toe deed, hij niets anders dan blauwe fosfoorcijfers zag. Hij besloot van er niet meer naar te zien, dan zou de tijd zoo lui niet meer schijnen.

Hij had al de potten en stoopen en andere antieke kruiken met bloemen overdadig volgestopt, violetten, reseda, rozen, pioenen en mastouchen, al wat hij maar krijgen kon van den barbier van 't Begijnhof; en op een chineesche telloor had hij propkens glanzende roode aardbeziën, gelegd.

Maar nu had hij suiker vergeten, en hij dierf er geen meer gaan koopen, uit vrees dat Anna-Marie alle oogenblikken ging komen.

De doek stond klaar en de verf lag bereid op het palet. Het rammelde twee uren op den toren, traag en helder; daarna was er weer de zonnige stilte over het stadje, en een vrouw zong een sleepend raamliedje van Napoleon den Groote.

Hij bezag zich nog eens in 't spiegeltje en bevond dat hij zeer bleek was, maar dit stond hem goed, docht hem.

Och, als haar portret nu maar lukte, en hij die teere puurheid maar kon weergeven van haar oogen. Hij bezag nog

[pagina 95]
[p. 95]

eens eenige platen naar groote schilderwerken, als om het geheim van hun kunnen te snappen, toen de klopper op het poortje viel.

Hij kreeg een schok en voelde het bloed naar zijn beenen zinken. Hij wierp een grijze kan met roode rozen om, meende ze nog op te rapen, maar hij liet de stukken weer vallen en ging open doen.

God dank! ze was alleen! ze was in een licht-blauw voilen kleed, en droeg een herderinnehoed waaronder haar aangezicht hem teederlijk bezag.

‘Hoe schoon hebt g' het gemaakt! Wat bloemen! 't Is als een hof!’

‘Ge komt ook niet alle dagen, mejuffrouw,’ stamelde hij.

Ze keek hem even verrast aan, en vroeg, om over wat anders te spreken, uitleg over een gothiek schilderijtje.

‘Hoe denkt ge mij te schilderen?’ vroeg ze, zich neerzettend.

Hij begon te zweeten. ‘Het liefst zou ik u nemen met uw radijsroze kleed aan... omdat ge toen zoo... Ik vond u zoo het schoonst met de schemering om u en wat uitgestorven zon in uw oogen. Dat zal ik nooit vergeten...’

Het had moeite gekost om er uit te komen, en nu voelde hij zich sterker en vaardiger.

‘Ik laat het aan u over,’ zei ze, koel om die ruwe ingenomenheid, en toch een beetje gevleid door de warme oprechtheid zijner woorden.

Zij zette zich neer, ze dacht nog lang aan zijn woorden, aan de bloemen, die hier voor haar stonden, en aan het portretje op zijn slaapkamer, maar allengskens aan gingen hare gedachten naar Corenhemel. Zijn twee brieven, die ze uit den hollen boom had gehaald, hadden haar omhuld met vrede. Zij voelde zich rustig in die zachte liefde, die slechts een beminnen was der zielen, en de helderheid van 't snelluisterend geweten niet overlommerde.

Zij had hem reeds een brief terug geschreven; zacht, bedeesd, voorzichtig als naar een vriendin. Thuis lag er weer een nieuwe brief gereed, en morgen zou ze dien in den boom laten glijden en er dien van hem uithalen. Wat zou

[pagina 96]
[p. 96]

hij op dezen brief antwoorden? Zou hij nu nog schoonere en diepere gedachten en klare gevoelens kunnen vinden dan in zijn twee eerste brieven?

Zelfs, als men hem niet kende, vond ze, zou men op hem verliefd worden, alleen met zijn brieven te lezen. Och 't was haar zoo bedwelmend zoet, nog nooit hadden die gevoelens voor haar gezegd geweest; 't maakte haar dronken van weelde, en de wereld was een gouden huis van goedheid en geluk.

Ondertusschen liet Livinus de boskool over den witten doek glijden, zocht, vaagde weer uit met de duivenzwing, begon opnieuw sterker afgeteekend. Zijn oogen waren steeds pimpelend halftoe, en zijn lippen bewogen als prevelden ze gebeden.

Zijn blik ging snel van haar naar het doek; soms bleef hij haar lang bezien met hangende armen, en als ze dan verroerde of hem bezag, schoot hij beschaamd, betrapt op en begon weer gejaagd te teekenen. Buiten dreste nu en dan de rammel een klokkenliedje, en de zon verschoof de vlinder-verven van den muur.

Er zat jacht in Livinus, 't lichte vandaag in hem, en hij glimlachte omdat het zoo goed ging. 't Ging vlug met korte schokskes, en stillekesaan groeide uit den warboel van aarzelende, dolende lijnen de bebloemde korfhoed, het aandoenlijk gelaat, en feller dan 't andere de weemoedige oogen. Zij was 't! Zij was 't! Het was haar blik, die blik toen ze in 't stadje kwam, dien avond die zoo zacht-geweldig was van innigheid.

En buiten zich zelf sprong Livinus op, juichend. ‘Kom zien! kom zien! Ik heb u! heelemaal!’

Anna-Marie was door zijn talent verbaasd, en 't ontroerde haar dit portret, ja dit was zij, toen haar hart nog juist ledig was en voos, toen het op het punt stond van door liefde gevuld en doorsapt te worden. Dat was zij, de Anna-Marie van vroeger, die zij nu bijna niet meer kende en haar als een zuster geleek.

‘Ik teeken gewoonlijk rap,’ zei Livinus geestdriftig, ‘doch nu verrast het mij zelf, maar 't verwondert mij toch niet,’ hij bezag haar, ‘ik droeg uw beeld zoo vast in mijn oogen,

[pagina 97]
[p. 97]

dat ik het ook had kunnen doen zonder dat ge gekomen waart.’

Ze was wel gevleid en meende te vragen: ‘hoe komt dat?’ doch ze voelde de ongepastheid die zij begaan ging, zweeg en bloosde.

Livinus was als zot van blijdschap omdat het gelukt was, hij wierd kinderlijk ijdel, en wou laten zien wat hij nog kon en hoe goed hij haar had opgemerkt.

Hij zopte en draaide het penseel in de verf en veegde hier en daar een kleur die tot Anna-Marie's verbazing overeen stemden, met de kleuren harer kleederen en sieraden die zij toen aan had. De zilver-grijze bloemen op den hoed, de juiste toon van 't kleed, de kleur van de camee, de wijnroode krullen van den zijden sjaal. En het viel uit haar mond: ‘Wat hebt ge mij toch stipt opgemerkt?’

‘Om u nooit meer te vergeten,’ zei hij vol devotie, hij zuchtte en deed even zijn oogen toe....

Als het poortje achter haar dicht viel en zij buiten kwam waar de zon nog maar het bovenste der huizen verguldde, was het alsof haar ziel met een pluimken wierd bestreeld, het deed haar zoo'n deugd woorden van vereering en aan liefde-grenzende woorden te hooren.

 

Dien zelfden avond zaten de Dolfijnen met de vensters open, in den donkeren aan hun lange pijp te zuigen en te zwijgen. De kaarten schemerden verward op tafel, het bier wierd niet aangeroerd.

Buiten stonden de sterren, en nu en dan kwam een koel windeke de witte kuif van Swaen bewegen. Koekoek tokkelde stillekens op de mandolien.

In eens zei Pirroen: ‘Wedden dat ik dees jaar nog getrouwd ben?’ Niemand zei er iets op, maar na een heelen tijd zuchtte Van de Nast ongewoon filosofisch: ‘Als 't uw lot is zult ge trouwen, anders niet. De vrouw die ge krijgt moest ge krijgen.’

‘Gelogen!’ baste Pirroen. ‘Het huwelijk is ne wil! Wie ik wil, zal ik hebben!’

‘Dan kunt ge de Koningin ook willen!’

[pagina 98]
[p. 98]

‘Die wil ik niet,’ zei Pirroen.

‘Ge hebt schoon te willen en te verlangen,’ kwam Livinus er triestig tusschen, ‘ge vergeet dat ge met tweeën moet zijn.’

‘Ge zeevert!’ riep Pirroen. ‘Hebt ge Grain d'Or gewild?’

‘Ja...’

‘Ewel dan aap?’

‘Ja,’ zei Broederhart, naar zijn woorden zoekend, ‘maar veronderstel nu eens dat ik iemand wil die voor mij onbereikbaar is, iemand, die...’

‘Willen, willen en ge zult ze hebben!’ beet Pirroen hem af.

Broederhert zuchtte en zweeg.

‘Voor mij,’ piepte Koekoek van uit zijn hoekske, ‘is de liefde, en het huwelijk een bestendige neiging van twee menschen die harmonieus bij elkaar aanpassen en in die harmonie samen willen leven.’

‘Harmonieus aanpassen, harmonieus,’ morde Van de Nast, ‘'k weet er van te spreken van die harmonie!’

‘Doch als ze nu eens bevinden dat die harmonie maar een schim was?’ vroeg Broederhert ernstig.

‘Dat is een teeken dat ze niet door liefde, maar door passie, hartstocht, verblinding zijn bijeengekomen,’ wedervoer Koekoek, ‘en daarom moet men in de liefde critisch te werk gaan, lijk ik doe! en lijk Don Juan deed.’

‘De liefde die redeneert en is er geen,’ beweerde Corenhemel, ‘zij is niets anders dan een geestelijk en lichamelijk behagen van man en vrouw, die zich aan elkander geven tot dit behagen bij een van de twee ophoudt, en de rest zijn woorden, woorden. En gij Swaen, wat denkt gij ervan?’

‘Bemin met heel uw hart en heel uw ziel en laat het andere aan God over,’ zei de zachte man berustend. Dat woord stond als een wijding in de stilte en na een tijd zei Livinus ineens voortvarend, ‘maar wat Corenhemel zegt is in 't geheel niet waar! Echte liefde houdt nooit op of 't is er geen geweest! Het is iets heiligs, iets dat ons leven zegent, er is niets lichaamlijks mee gemoeid, het is een onaardsche aanblazing, een genade die verlicht wordt door de vrouw

[pagina 99]
[p. 99]

die wij beminnen, 't gaat boven de stof uit en is vrij van alle lichamelijke neigingen...’

En op dezelfde oogenblik werd er in den donkeren een pijpesteel gebroken en een beetje daarna voelde Livinus dat dikke vingeren een pijpekop in zijn hand stopten.

Livinus moest zich tegen houden om Pirroen niet op zijn gezicht te slagen en uit te schreeuwen dat hij Grain d'Or naar de maan wenschte.

Maar hij zweeg lijk een visch en kropte zijn woede en zijn verdriet op.

‘Ewel,’ beweerde Pirroen weer uitdagend. ‘Wedden dat ik dees jaar getrouwd ben?’

‘Ja!’ riep Van de Nast, ‘gewed voor een feest! Dat kunnen wij dan toch nooit verliezen, want als ge trouwt moet g' een feest geven, en wij ook, en als ge niet trouwt moet ge dus ook een feest geven! Dus hebben we zeker een schoon jaar in 't vooruitzicht!’

‘Aangenomen!’ zei Pirroen.

En Koekoek begon opnieuw mandolien te spelen en zei terwijl een gedicht op voor een nieuw liefje, dat in een huis woonde waartegen een watermolen bruischte.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken