Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 143]
[p. 143]

Belijdenissen.

Het regent een fijne, schuinsche regen uit een lage, grijze lucht.

Het zal rapper avond worden dan men denkt. Er hangt iets triestigs in het licht dat wegnijgt, en men wenscht reeds het schijnsel der vredige lamp op zijn handen. De zinken dakgoten en de pannen lekken eentonig, en de huizen blinken gebroken in de gladheid der natte kasseikens.

Anna-Marie gaat haastig door de eenzame straten naar Livinus, wijl vrees en hoop als twee winden over haar wrijven. Ze wil weten of Livinus wel hare hand in die van Corenhemel heeft zien liggen. Ze heeft zich heel den dag aanhoudend wijs gemaakt dat hij er niets van gezien had, maar heur hart blijft in pijnvingeren gekneld. Ze kan het niet meer uithouden, ze wil zekerheid hebben en aan zijn oogen zien en aan zijn woorden hooren of hij haar heeft betrapt. Onderwegen bidt ze verstrooid dat hij het niet zou gezien hebben; ze lacht om haar naief geloof, maar houdt niet op met bidden.

Er is een ongeluk dat haar vervolgt, peinst ze; alles wijst er op dat er met Corenhemel moet afgebroken, voor goed en heelemaal.

Ze laat den ijzeren ring met leeuwenkop op het poortje bonzen; de geruchten waggelen in 't kapelleken hol verloren, en na lang wachten komt Livinus bleek opendoen.

‘Zoo laat voor 't poseeren?... 't Is haast donker...’ stamelt hij en beziet haar glimlachend met blijde verwondering in zijn goede, bruine oogen.

‘In 't voorbij gaan liep ik eens binnen...’ Anders durft ze niets zeggen, ze ziet hem haast glanzen van geluk en ineens voelt ze hare onhandigheid.

‘Kom binnen. Kom binnen...’ zegt hij haar voorloopend. Zijn bloed danst naar zijn voorhoofd van blijdschap. Wat moet hij doen nu? Wat moet hij haar geven, een stoel, een bank? Hij blijft haar devoot-gelukkig bezien, en voelt

[pagina 144]
[p. 144]

een plotseling warm verlangen om zijn armen rond haar beenen te slaan en hare handen te zoenen. Zij bladert bedremmeld in gravuren naar Lievevrouwenschilderijen van een Italiaansch schilder. Zijn kop is als opgeblazen met een verzengende hitte. Hij nadert haar, mat sprekend: ‘Al die Lievevrouwen zijn naar één beeld ontworpen; zie allemaal hebben ze die onschuldige met licht befluweelde oogen... Die kunstenaar heeft een vrouw gekend, in wien hij de schoonste gestalten van den geest heeft voelen huiveren... Een kunstenaar heeft zoo iemand noodig... Iemand die voor hem is als een kristal, waardoorheen de regenboogkleuren van den hemel in zijn ziel vallen...’

Die woorden zijn voor haar. Zij regenen om haar als een milde laving van allerhande goedheden. Nadat zij dien avond de donkere, zwoele passie in Corenhemel was gewaar geworden, omloopen deze woorden haar met een frissche, zuivere lucht, die van heel ver komt, doordrenkt van water en prille voorjaars-bloemen.

Ze voelt een heilige liefde in Livinus wierooken, die ze als een dauw over haar hart laat komen.

En haar oogen bezien hem eerbiedig, en sluiten zich nu en dan efkens, als onder een vingerduw van genade. En hij ziet schuins van haar, dat zij luistert en komt dichterbij.

Zijn eigen woorden maken hem dronken, er loopen als gonzende lichten voor zijn oogen; hij legt zijn hand zachtjes op haar naakte schouderheuvel, waarvan de blauwe sjaal wat is afgegleden; zijn vingeren raken het malsche, zachte vleesch dat warm-klam is en zachtjes mee tikt met den rappen halsader.

Livinus beeft, en zij wil zich, hem diep in d' oogen starend, langzaam van hem wegtrekken, als voorzichtig om hem of zijn woorden niet te kneuzen; maar hij spreekt nu zoo bloemig, zoo warm uit het hart, zoo vol van een eenvoudige, kinderlijke ziel, en van een klare liefde, dat het voor haar Livinus niet meer is, die nevens haar staat. 't Zijn zijn woorden niet meer, 't is niets meer dan een heldere zieleopzuigende muziek, die zij om haar moet voelen cirkelen, die zij noodig heeft, en opslurpt als de dorstige roos de klare regenlekken.

[pagina 145]
[p. 145]

Hij voelt de warmte van haar vleesch hem omaaien, hij geurt hare welvende, hijgende borst; hij ziet hoe de verteedering en de weemoed door het licht harer oogen schuift, lijk de zon achter een glas water; zijn lippen komen vooruit, en heelemaal meegesleept, rats bedwelmd, steekt hij zijn hoofd bij het hare, maar haastig trekt ze zich weg, en alleen met zijn neus geraakt hij haar voorhoofd.

Nu valt de begoocheling; 't is Livinus die daar staat, voor wien ze maar alleen medelijden kan hebben.

Z' is er heelemaal van bedremmeld en dooreengeschud. Ze zet zich angstig zuchtend in een oude eiken bank, waartegen een kazuivel met purpergeborduurde druiven afhangt. De stilte staat als steenen posturen in de zijgende schemering.

‘Jongen, jongen...’ zegt ze eindelijk zoet-vermanend en verdrietig.

Hij stamelt wat verwarde woorden, wil zich verontschuldigen en medeen van her op haar toevliegen en het uitschreeuwen de zoete pijn die zijn leven blij en triestig maakt. Maar hij zakt onthutst op zijn laag stoeltje, verlamd, zich-zelf niet begrijpend. Hij asemt snel en verfrommelt zijn zakdoek.

‘Bemint ge dan Grain d'Or niet meer?’ vraagt ze heel gewichtig, droef ontroerd.

Livinus komt daarbij nu ineens los, de woorden struikelen over elkander: ‘Neen, neen niet meer, al lang niet meer. Dat is geen liefde, dat heeft nooit liefde geweest. Ik weet niet wat het is, maar zie... als ik u gezien heb... in al uw schoonheid... ach laat het mij toch eens zeggen, 't zit hier al zoo lang te versmachten, toen ging er iets heiligs van U uit dat mij met een onrustig geluk omringde. Elke keer ik u zag was ik in verrukking, en stilaan verdoofde tegen mijn wil in, alles wat ik voor Grain d'Or voelde. Dat arme kind, ze weet het niet, en ze zal het niet weten. 'k Verberg het haar, ik huichel met zoenen en woorden, 'k omhul haar met leugens. Ik heb haar uit Parijs meegelokt, toekomend jaar moet ik trouwen... Maar 'k doe het niet, neen 'k doe het niet, al stond alles op zijn kop. 'k Bemin ze niet, 'k heb ze nooit bemind... maar nu, nu weet ik

[pagina 146]
[p. 146]

wat liefde is... Ach... vergeef mij,’ smeekt hij nu weer ineens deemoedig, ‘dat ik zoo wild was u te geraken,’ en weer windt hij zich op. ‘Maar indien ge wist hoe dat hierbinnen kookt en allemaal glorie is voor U... 't Is een noodlot, 't is als een koorts op mij neergekletst... Wat moet ik doen?... Wat moet ik doen?...’ Hij snikt en kruipt tot bij haar.

‘Het gaat niet mijn jongen, beste, goede jongen.’ Ze bijt op de lippen om de tranen tegen te houden.

‘Ik weet het... het kan niet gaan... neen ik durf het niet zeggen. Ge weet zelf wat ik zeggen wil... toen ik uwe hand in de zijne zag...’

Ze verbergt ineens 't gezicht in hare handen, hij zwijgt, fel aangedaan, en zijn moe, heet hoofd valt in haar schoot en snikt in de warme bruine tafta.

Buiten feselt de regen en tikt lijk zandekens tegen de doorzichtige heiligen en nu en dan komt er door een berst in 't dak een dikke droppel op den buik van een koperen stoop gegonsd...

Hare hand streelt door zijn lang, recht haar.

‘Heb ik u verdriet gedaan?’ vraagt hij plots. Ze laat de groote oogschelen toe vallen.

‘Vergeet hem,’ smeekt hij vol toewijding, ‘niet om mij, dat gaat niet dat weet ik, ik zou er niet durven aan denken. Als ik u maar simpel vereeren mag, lijk iemand die voor een heiligebeeld licht en wierook brandt. Maar vergeet hem om u zelf; hij zal u vernietigen; hij heeft geen doel; 't is een speler met het leven, als hij genoeg van u heeft laat hij u liggen, werpt hij u weg, lijk hij met dat Russisch meisje deed...’

‘'t Gaat niet. Ik zal er aan ten onder gaan,’ zegt ze hoofdschuddend bewust.

‘Dan ben ik er nog!’ dreigt Livinus. Maar haar hand ligt al vermanend op zijn mond. ‘Ge zult hem zelfs niet laten zien dat gij van onze betrekking iets weet. Dat zult ge doen? niet waar?...’ vraagt ze angstig aan Livinus, en als zij die belofte in zijn oogen heeft zien schijnen zegt ze rustig: ‘Wees kalm Livinus, ge moogt Grain d'Or om mij

[pagina 147]
[p. 147]

niet wegstooten, ge schupt nieuw verdriet op mijn ziel. Ik zal mij terug trekken en als ge mij niet meer zult zien, zal alles weer goed worden tusschen u getweetjes.’

‘Gaat ge dan terug naar Italië?’

‘Kon ik dat maar!’ snikte ze, en ineens is haar bleek gezicht nat van tranen, ze laat de tranen zoo maar loopen uit de toeë oogen, en hare handen strijken door zijn haar... ‘Ach,’ zegt hij zonder zijn hoofd uit haren schoot te heffen. ‘Joo Pastoor heeft het wel mogen zeggen: een vrouw met zwarte haren zal het wiel van uw leven naar een anderen kant doen draaien...’

De schemering zift als dunne assche. Alles krijgt een eendere kleur en dofheid, alleen de heiligen bloemen nog, en de koperen stoop zingt rapper zijn zeer eentonig vooizeken.

‘Gelooft ge in God?’ vraagt ze na een lange stilte.

Hij verschiet als iemand die men uit een zoeten droom wakker trekt: ‘'t Was zoo weldadig,’ zucht hij.

‘Kunt ge bidden?’ vraagt ze.

‘Als ik wil, ja, maar ik bid nooit meer...’

‘Probeer nu voor mij te bidden, Livinus...’

‘Om?...’

‘Om, ach ik weet niet waarom, om rust te hebben, en van niets, niets meer te weten.’

Livinus springt verbaasd op. ‘Gij?’ en seffens voelt zij dat hij dit ook ontdekt heeft.

Ze wil het niet afliegen, z' heeft er noch moed, noch goesting toe, maar ze wil alle verdere dingen daarover verzwegen houden en staat op. Hij ziet haar verwonderd aan, zijn vragen blijven in zijn mond plakken.

Ze beziet hem in het laatste glimpje licht dat de heiligen langs hun plooien doorlaten. Ze beziet hem vol eerbied en dank en een plotselinge genegenheid, komt warm als uit een oven over haar gevallen; ze neemt zijn hand, wil ze kussen, laat ze beschaamd weer los, vreezende hem nog ongelukkiger te maken; doch nu ze zijn hand meende te kussen en het niet heeft gedaan, zal hij zeker verdriet hebben, en vlug neemt ze weer de hangende hand, en kust ze kort en

[pagina 148]
[p. 148]

innig. Ze zou hem aan den hals willen vallen, maar ze loopt haastig weg zonder om te zien. Als ze buiten is zegt ze in een zucht, als na een grooten schrik die van haar wegvalt: ‘Hier koom ik nooit meer binnen, nooit...’

En Livinus zit daar in den avond, klein en ineengedrongen in een hoeksken stillekens te weenen en te snikken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken