Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 162]
[p. 162]

De toekomst.

Als de meeste menschen slapen waren en de straten leeg, en men door de stilte een kat of een klein kind hoorde schreeuwen, klopte Anna-Marie vergezeld van hare bijgeloovige voedster op het scheeve deurken, boven bij Joo Pastoor.

‘Ja,’ riep de staalstem terug.

Aarzelend hief Anna-Marie de houten klink op. Z' had ineens een gevoel om weg te loopen, en haar leven maar te laten draaien lijk het wilde. De stem van Joo Pastoor: ‘Kom binnen madam, 'k verwachtte U,’ ontnam haar voornemen, en ze ging binnen.

Het was er pikdonker, en toch tegen het donkere licht van een sterren-gevulden hemel zag ze de zwarte schaduw van het wijf bij het vensterken zitten, waar ook de groene oogen solferden van een kat.

‘Ik zal licht aansteken,’ zei Joo, ‘pakt maar een stoel en zet u neer.’

't Wijf ketste een keers aan en zette vlug haren bril op. Het roode bibberlicht liet de dichtste voorwerpen zien: kleeren als schaduwen tegen de hooge muren, een tafel, en een mank kasken waarop vele flesschen en kruiken glommen.

Het wijf, nu ze haren kapmantel af had, was nog eens zoo dun en zoo lang, ze gaf elk een berdenen stoel.

‘Wacht een beetje, 'k koom seffens terug.’ Zij zocht op het kasken een flesch met dikken buik en ging er mee de trappen af.

De zwarte kat bleef Anna-Marie enigmatisch bezien, dat ze bang wierd en haar oogen naar den donkeren draaide. Zij hoorde een pomp krijschen.

‘Ge moet niet bang zijn, ik heb een ons Lievevrouwken van Scherpenheuvel bij en 't Sint Jans evangelie,’ fluisterde de voedster.

Anna-Marie zuchtte, ze hoorde haar bloed kloppen. Nu

[pagina 163]
[p. 163]

ging z' het weten. Wat?... ja wat moest ze nu weer weten? Ze wist niet meer voor wat ze hier gekomen was. Ach, ja om dieper in haar leven te zien, om een oplossing aan haar verdriet te geven. Ze moest er bitter om glimlachen. Er hong immers een te sterke macht over haar, die het allemaal zoo had gewild, iets waar ze niet aan weerstaan kon, waar niet aan te weerstaan was. Ze zag vluchtig, toch duidelijk haar leven na. Z' had een eentonig leven gehad zonder geestdrift. Ze had niet naar 't stadje willen komen en toch was ze er. Z' had zich van Corenhemel willen onttrekken en alles wat ze deed bracht er haar nader bij. En nu weer die Livinus, dien ze niet beminde, die op haar verliefd was geraakt en voor wien zij nu ook een neiging in haar voelde. 't Was allemaal zonder haar wil of overleg geschied. Ze voelde die macht als een ring die zich gestadig toeneep, iets dat sterker was dan gebeden en tooverij, iets dat ze geen naam kon geven, wat ook geen naam had, dat daar stond in haar leven als een wet en even van haar was als haar adem en haar bloed. Ze voelde ineens schrik voor die uitvlucht der zwakken, het was den hemel verzoeken. Alles was hier eigen fout, dacht ze helderder. Het was haar overgezonden om haar zielekracht te beproeven, z' had niet genoeg gewaakt en de gelegenheid, de supreeme stond had ze laten voorbijgaan. Ach kon ze nu van her beginnen!

Joo Pastoor kwam terug met een flesch vol water waarvan nog lekken vielen.

‘'t Is bijna gereed,’ zei 't wijf, terwijl ze een klein fleschken nam waaruit ze een zwarten droppel in een groote flesch liet vallen.

‘Kom nu maar zien en pink uw oogen uit,’ zei ze, terwijl ze de kaars achter de flesch zette, en van een schap een lodderig boeksken nam, waarin ze begon te prevelen.

Anna-Marie en de voedster stonden op.

‘Blijft gij zitten, 't is niet voor u,’ zei Joo tot de voedster.

Anna-Marie zag in het water, waarachter de gulden tong der kaars drie keeren zoo groot klaarde.

Eerst zag ze niets, maar dan heel klein, zag ze de binnenkamers van een ledig huis, neen bevond ze zich persoonlijk

[pagina 164]
[p. 164]

in de kamers van een ledig huis. Ze zocht naar een beschimmelde flesch wijn. D' eene kamer achter d' andere was leeg, alles ledig, met gesloten vensters en gesloten luiken, en de flesch vond ze niet. Plots stond ze buiten het huis. Het was het Blauwe Huis.

Maar ze zag er alleen de weerspiegeling van in de Nethe, ze zag menschen staan met hun kop naar onder dus; ze zag bij al dit volk een witten hoogen hoed.

Er was ineens een kreet, die duisternis verwekte, en ver een vaag muziek.

Anna-Marie pinkte, neen 't was niet in de flesch dat ze dat allemaal zag, 't was in haar eigen zelve dat die beelden stonden. Dat sloeg haar zoo vol schrik dat ze neerzakte in d' armen van haar voedster.

‘Och 't is niets,’ zei Joo Pastoor. Ze goot water uit de flesch in haar ledige handholte en sproeide het op Anna-Marie haar hoofd, dat slap op den arm van hare voedster lag. De voedster prevelde onze vaders en schietgebeden en rilde over al haar leden.

‘Madam,’ zei het wijf, ‘doet uw oogen maar open, 't is niets.’

Als bij bevel gingen de zwartgewimperde oogschelen omhoog. Anna-Marie zag verdwaasd rond, glimlachte treurig naar hare voedster en bezag smeekend Joo Pastoor, als wou ze zeggen: ‘waarom hebt ge mij wakker gemaakt?’

‘Och,’ zei 't wijf, ‘g' hebt u 't hert laten verschieten. Als het morgen dag is, is dat over. Wilt ge nog eens zien, 't zal nu misschien veel schooner zijn.’

Anna-Marie schudde neen, liet de voedster betalen en strompelde van het smalle trappeken.

Joo Pastoor riep hen nog achterna: ‘Als er iets is waar ge raad voor noodig hebt; een juweel verloren, als ge gaarne aan een man komt, dan kan ik U altijd helpen!’

 

Anna-Marie zat nog laat in den zoelen nacht op haar knieën te bidden voor haar bed. De venster stond open, de sterren stonden in den ronden spiegel weerkaatst, als zilveren spelden op een donkerblauw, fluweelen kussen. In

[pagina 165]
[p. 165]

een witte vaas bleekten rozen. Alle kwartieren viel er uit den beiaard wat klokkenmuziek en blies de wachter op zijn horen, en tusschen in lag de stilte ijl en teeder over de wereld.

Anna-Marie wist duidelijk dat ze in de flesch niets gezien had, 't was in haar gebeurd, z' had de beelden van haar eigen ziel gezien. Wat beteekenden die? Dat kon ze niet gissen, ze deed er geen moeite om, maar ze wou haren toestand van binnen zien, zien zooals men zijn hand ziet.

Ze nam om zoo te zeggen haar ziel in haar handen en ontleedde ze koelbloedig, onverschillig. Nuchter ontleedde ze al haar gevoelens. En zij ontdekte maar een ding, dat was dat haar ziel naar rust verlangde, naar vrede, naar een fluweelen sereniteit. En of die nu kwam door af te breken met Corenhemel of door zich gewetenloos aan hem te geven, dat waren maar de middelen om het doel dat niets anders dan vrede, geluk was.

Dat was de kern van haren toestand, dat waren de twee wegen om gelukkig te zijn. Maar ze wist dat ze geen der twee mogelijkheden dragen kon. Daar was nu niets aan te veranderen. Hem verlaten, en hem weten te leven terwijl zij leefde, en zijn woorden niet te hooren, met zijn zoenen haar niet meer te voelen doorzaligen, onder zijn zwoele aandoeningen niet meer bekoord te worden op 't vallens toe, dat ging niet, neen dat wou ze niet, daar was de liefde te schoon, te goed en te geweldig voor. Zij moest ze hebben zoolang ze leefde!

En langs den anderen kant, het strakke vlies van haar geweten kapot rukken en verscheuren, vermocht ze niet. Duizend pijlen voelde ze bereid staan om in haar hart te snorren: zelf-verwijt, oneerlijkheid, God, de Hel, straffen, het schandaal, de zonde, de biecht, en dan de immer stil-knagende jaloerschheid, de wanhoop dat hij dan nog van haar niet was, het rusteloos verlangen dat hij van haar zou worden, het uitzien, het hunkeren naar den dood van zijn vrouw, de onrust, de kwelling; neen, neen, ze zou zot worden!... zot, heelemaal zot!

[pagina 166]
[p. 166]

Ze weende, maar ze bleef hardvochtig, koel in haar ziele zien...

Er bleef niets anders over dan te sterven.

Ze moest verdwijnen, terwille van haar eigen zelve, terwille van Corenhemel, en van zijn vrouw en ook terwille van Livinus en Grain d'Or. Van haar hong het geluk dier menschen af. God zou het haar vergeven. Maar ze wist heel goed dat ze niet verdwijnen wou om hun geluk, maar om het hare. Zoo klaar zag ze in haar ziel.

Nu kende zij haar eigen, nu was ze haren toestand klaar en transparant bewust. Nu bleef er haar nog maar een ding over: te weten hoe ze sterven moest. God zou haar misschien wel d'eene of d'andere ziekte overzenden, als z'er goed om bad.

Als de morgen frisch van achter de wereld klom zat ze nog te bidden aan haar bed.

En 's avonds ging ze voor den eersten keer niet naar Corenhemel, die haar wachtte aan de buigende beek bij de ritselende berkenboomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken