Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 157]
[p. 157]

Duisternis.

De Vrijdagsche Bedelaarsmis, ter eere van Sint-Martienus was in vol gezang, als Anna-Marie in de donkere zijkapel te bidden zat voor het paneel van O.L. Vrouw van gedurigen bijstand. Daarstraks toen de smoor nog op de velden hong was ze naar den hollen boom een brief gaan halen; morgenavond zou Corenhemel haar weer wachten aan de berkebeek. Ze zou gaan, ze kon er niet meer tegen strijden, ze had er macht noch kracht toe, ze voelde zich als een vod in zijn handen. Alle verlangen, alle geestdrift was uitgedoofd. Maar toch kon ze niet zonder hem en van binnen knaagde eeuwig, dag en nacht de onrust, die niet rusten wou.

Ze had de kosteresse keersen laten aansteken; de keersen brandden stil, verlichtend het bruine gelaat der madonna met haar bolle catacomben-oogen. Hier had Anna-Marie gebeden van toen haar strijd begon, van toen ze wist dat Corenhemel gehuwd was, hier had ze gebeden om troost, verlichting en een uitkomst te krijgen, en telkens was ze dieper en dieper in de duisternis gezonken. Maar nog altijd was er een wit lichtje in haar, dat kreunde en zich vreesachtig, wanhopig vasthield aan haren zielewand, terwijl de donkere nachten altijd opstegen om het uit te dooven.

Ze wou het verbergen tegen den stijgenden nacht, die zwart en fataal kwam aangerold. Maar ze wist dat ze geen wil had, dat ze niet sterk genoeg was het vast te houden en het te beschermen. En dan de pijn der jalouzie die gromde, de vrees dat zij maar een verwisseling was voor Katinka, en dat Corenhemel met haar te omhelsen in den geest Katinka omhelzde. Daarom brandden die kaarsen, voor het met goud ingelegd paneel, om de hulp van hierboven er bij te roepen om haar te steunen in haar strijd, om haar te sussen tegenover de knellende tormenten.

‘Laat mij niet vallen. Straf mij, maak mij ziek, laat mij sterven; laat er iets gebeuren dat mij wegrukt, dat het uit

[pagina 158]
[p. 158]

is met die pijn, ach ik kan, ik kan het niet! Maak Livinus gelukkig, laat mij ook op hem niet meer denken, genees de zieke vrouw van Corenhemel! Laat alles weder schoon worden!’ Zoo bad zij innig verward en ondereen, wanhopig en machteloos.

Bezijds haar stonden de honderden bedelaars die alle Vrijdagen, na de Sint Martienusmis, gezamenlijk naar de rijke huizen togen waar ze aalmoezen kregen.

Onder de hooge gewelven, waaronder de gregoriaansche zang wegvleugelde, stonden ze daar tegeneengeplakt, in hun smerige, verlodderde kleeren, hun gezicht dor en ongewasschen. De zonneschijn, die hevig door de hooge, slanke ramen kroop, door het rood van kardinalen en 't blauw van Lievevrouwen, en door al de kleuren van engelen en van heiligen, bestreelde hen met ijle vlinderverven, hun kleeren hoofd en hun handen, en daar waren bedelaars, die er kinderlijk om lachten.

De vrouwen hadden meest allemaal groen uitgeslagen of katoenen kapmantels aan, waaronder een echt of een geleend kind schreeuwde, een oude vrouw gaf een platte borst aan een kind vol zweren. Hun haren hongen stekelig, ongekamd over hun spitsmager, aardappelkleurig gezicht; diepe oogen hadden ze, holle neuzen en breede monden, allemaal als van één familie, kweekend onder elkaar. Het onderste der kapotte rokken stond stijf van 't slijk; hunne handen hadden zwarte nagels en bij velen waren er sporen van het pijnlijke feit.

Er waren minder mannen dan vrouwen. De mannen hadden ongeschoren, rattige gezichten, pruimende monden waaruit stank van oud bier en tabak asemde. Vuile, verkorste knieën schemerden door stukken broeken. Er waren er met witte kloonen aan van 't armbestuur, de anderen stonden op hun bloote voeten en voelden uit gewoonte de nijpende kilte der kerksteenen niet. Er was een blinde bij en twee op krukken.

Slechts enkelen der bedelaars lazen aan een paternoster, de anderen op hun vingeren of niet. Er was een waanzinnige bij, heelemaal van voor, die altijd kruiskes maakte over zijn

[pagina 159]
[p. 159]

deemoedig, vroom-idioot stoppel-gezicht. Hij alleen las in een kerkboek met roode hoofdletters.

Ze stonden daar allen, ongeduldig wachtend naar 't einde der mis om dan centen te krijgen bij de rijke menschen. Het was één klomp ellende.

En Anna-Marie vond hen gelukkig.

Als de ‘missa est’ nog maar aangeheven wierd, draaiden ze zich om en wrongen en drongen om om ter eerste buiten te zijn.

Haastig gingen ze dan hunnen gewonen weg, dicht tegeneen lijk een kudde koeien, een heele straat innemend, achterlatend een vuile geur van zweet, vuiligheid en dof-warme alkoven. 't Ging straat in, straat uit naar de huizen der rijken. Eerst naar den pastoordeken, dan naar den doktoor en vervolgens naar den burgemeester, Juffr. Pyckaerdt, Corenhemel, den Dolfijn, den Apotheker, bij den Griffier, bij Pirroen, bij Swaen, naar 't Blauwe Huis en zoo verder heel de stad door, een uur lang.

De simpele met zijn stoppelbaard liep vooraan, vóór elk kapelleken en beeldje deemoedig kruiskens makend, achter hem de stinkende hoop lompen, waaronder de brand-magere lichamen huiverden; en heelemaal van achter, een twintig meters van den hoop, verafschuwd, gevreesd, kwam Joo Pastoor de tooverheks; lang en mager in haren zwarten kapmantel, den blauwen bril voor d' oogen, den mond misprijzend bijeengenepen, en lenig stappend als een kat, als iemand die op ressort loopt.

Kinderen, die naar de school gingen, dierven haar in 't voorbijgaan niet bezien, want wie haar bezag kreeg luizen, maar als ze verder waren, aan den hoek van een straatje riepen ze met de hand aan den mond: ‘Smerige tooverheks! Eierentrapper, er zit nen duivel in uw haar!’ Joo draaide zich om, stak hare magere latten van armen naar omhoog en krabbelde met haar groote handen vreemde teekens op de lucht.

Geen enkele meid, die de aalmoezen in de arme menschen hun vuile, gulzige handen stopte, dierf een cent aan Joo Pastoor geven; ze leien hem op den dorpel en sloegen bij haar nadering de deur dicht.

[pagina 160]
[p. 160]

Joo Pastoor nam heel eenvoudig de centen op. Ze haastte zich nooit, ze wist dat er niemand zou durven naar zien of aankomen.

Pirroen gaf haar zelf het geld en gaf haar een cent meer

illustratie

om een pries van haren goeden snuif te mogen nemen, die toch zoo goed om rieken was...

De bedelaars draaiden juist den Lindedijk op als Anna-Marie aan haar deur kwam. Ze bleef staan, ze zag hen naderen. Ze wou het nazien in al zijn jachtige erbarmelijkheid.

De meid gaf hen de centen. Gretig staken z' allen gelijk hun grijpende handen uit, boven elkanders koppen, er was gedrang en gevloek, een kreet en wat geschel, ruw lijk bij wilde dieren die vleesch krijgen, en dan gingen ze voort, rap om ter eerste.

Anna-Marie kon er geen medelijden voor voelen. Haar leven scheen heur zwaarder om dragen dan het hunne te saam. Zij kenden wel holle magen, de nijpende ellende van kou en honger, maar hunne zielen waren ruw en bot, niet doorregen van wanhoop, niet doorzeeft van verlangen en gestadig verdriet, niet strak gespannen van een kwellend geweten. Zij leefden maar door zonder redeneeren, simpel en grof, namen wat ze konden, kenden bevrediging door geweld zonder geestelijk te lijden. Ze waren blij om brood en grove dingen, en beseften geen kruimel van de pijn der verboden liefde, die 't hart verplet en doet uitzien naar den dood. En dacht ze. ‘Hun ongeluk is af te koopen. Het mijne niet.’

Ze zag ze weggaan, benijdend den eenvoud en de domme rust van hunnen geest.

Daar kwam Joo Pastoor.

[pagina 161]
[p. 161]

Er daverde een schok door Anna-Marie. Die vrouw wist de toekomst, die had aan Livinus gezegd: ‘Een vrouw met zwarte haren zal het wiel van uw leven naar een anderen kant doen draaien.’

En hulpeloos als ze was, verliefd, en onmachtig om te leven of te sterven, met haar ziel als in een duisteren kelder gevallen, was die tooverheks haar als een hulp, iets waar ze seffens wat aan had, als een lantaren die den donkeren weg verlicht.

‘Menschke,’ aarzelde zij.

‘Madam?’ vroeg Joo Pastoor, bereid om te luisteren, terwijl ze van den dorpel de cent opnam in haar lange, beenderen vingeren.

‘Kunt gij de toekomst voorspellen?’

‘Kom bij mij,’ zei Joo Pastoor scherp, ‘ik zal uw toekomst in een flesch laten zien. Ik woon in 't Ketelgangesken, de laatste deur, trap op.’

‘Dezen avond?...’ uitte Anna-Marie.

‘Ja,’ zei Joo Pastoor en ging voort in haar smalle magerte, wiegend en loopend als op ressort.

Anna-Marie zag haar lang na met den koperen klinkappel der deur in haar hand. Dezen avond zou zij de toekomst weten. ‘Als ik nog een toekomst heb,’ zuchtte zij met groot verlangen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken