Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 182]
[p. 182]

Wake.

De handen tusschen de knieën genepen, geprangd in zijn te smalle zwarte slipjas, waarvan de ellebogen en de schouders blonken van sleetagie, zat Livinus stil door het spleetje van de zijden gordijnen te zien, binnenin naar het bed, waar hij in doffe schemering, doorkneed met de wapperingen van een nachtpitje op de schouw, Anna-Marie vermoedde.

Zij sliep. Haren asem kon hij bijna niet hooren en haperde soms heelemaal. Dan stak hij zijn verward-zwart-harig hoofd dieper in het bed, hield de gordijnen wat open om wat meer licht binnen te laten, en droeg een groeiende vrees dat zij dood zou kunnen zijn; hij kwam heel dicht bij haar dat hij de zoevende warmte van haar koortsig hoofd tegen 't zijne voelde en luisterde en bewonderde. Rijzekens zag hij weer het deksel dat den boezem bedekte op en nere gaan, gerust trok hij zich terug, liet de zijden ploeien weer sluiten en bleef haar aandachtig door het spleetje gadeslaan. Het was het schoonste feest van zijn leven deze Wake.

Anna-Marie was nu het geloof en de ziel van zijn bestaan geworden. Zijn kunst liet hij stil staan voor haar, en al zijn zorg en zijn kommer ging naar haar genezing. Nu kon hij weer bidden; hij voelde als ze sterven moest, dat het schoonste uit zijn leven zou weggenomen worden. Hij bad en deed bidden; al zijn geloof uit zijn kinderjaren bloemde weêr op met zijn mystieke mogelijkheden; haar weer gezond te maken zonder toevlucht van doktoor en medicijnen. Hij bestelde gebeden bij de Armen Claren en bij den voorlezer der processie die een schoenmaker was, brandde kaarsen, en lei onder haar hoofdkussen, 's nachts als hij waakte, de met glas overdekte pleisteren medalie van den H. Benidictus. Hij ging zelfs tot bij Joo Pastoor.

Het wijf zei zegevierend: ‘Heb ik geen gelijk? Ik heb altijd gelijk! Eene zwarte vrouw zal het wiel van uw leven naar een anderen kant doen draaien. Wilt gij haar tot vrouw hebben?’

[pagina 183]
[p. 183]

‘Hoe?’ vroeg Livinus, vóór hij zich had bedacht. Hij had er seffens spijt van, voelde zich dom en dwaas. Hoe zou zij, Anna-Marie, hem ooit tot man kunnen nemen? Dat kon hij zich zelf niet voorstellen, en dat vroeg hij immers ook niet? Was hij zoo al niet te gelukkig? Vóór hij gezegd had: ‘Zwijg het maar, ik moet het niet weten,’ zei Joo Pastoor: ‘Breng mij twee haren van haar hoofd en een appel en gij hebt ze!’

‘Genees haar maar,’ stotterde Livinus.

Joo Pastoor gaf hem eenen raad waarvoor hij walgde. ‘'k Zie haar nog liever dood, dan haar zoo te genezen!’ riep hij van de tooverheks heenloopend.

Maar het gezegde van die twee haren bleef als een kristal in zijn gedachten staan.

Joo Pastoor had hem eens de waarheid gezegd; hij geloofde aan haar woord en hare kracht. Ach zou hij dit nu durven? vroeg hij zich af, bedeesd voor het geluk en de groote heerlijkheid.

Heel den dag zat hij vol bekoring te duizeneeren of hij het doen of laten zou. En elken nacht stelde hij het uit voor den volgenden, hopende, want daar begon hij nu al over te denken, dat het toch beter was dat liefde rechtstreeks uit het hart geronnen kwam.

En waarom zou het niet kunnen? dacht hij later, naief met stralende oogen. Naar Corenhemel vroeg ze niet in hare koorts, zelfs niet als ze eens de oogen opendeed. Het eenigste wat ze maar altijd zei was: ‘Ben ik er in gevallen of ben ik er in gesprongen?’ Hoe Pirroen en doktoor haar zielekwelling wilden balsemen met te zeggen: ‘Ge zijt er in gevallen, de schaliedekker heeft het gezien,’ toch herhaalde ze in hare koortsen ring aaneen dezelfde vraag.

En omdat ze niet naar Corenhemel vroeg, verblijdde Livinus zich. En had zij hem al eens niet teederlijk toegeglimlacht en zijn hand willen probeeren te nemen?

Waarom was het dan niet mogelijk zonder die twee haren en dien appel?

Livinus was blij dat Corenhemel zoo weinig kwam. Nu zou deze haar wel nooit meer beminnen. Livinus

[pagina 184]
[p. 184]

wenschte dat niemand haar ooit nog beminnen zou of beminnen kon en dat hij alleen al zijn liefde haar mocht geven, zelfs wenschte hij dat ze een zekere leelijkheid of een gebrek kreeg opdat dan alle gevaar van andermannens verlangen zou te niet zijn, en zij alleen de zijne bleef in volle gerustheid des geestes en zonder het nijpen der vredestorende jalousie. Hij dacht zich langs duizend kanten bedreigd, 't was hem of iedereen wou zijn groeiend geluk afzeiselen; en tegen die gewaande sluipingen en looze plannen voelde hij zich zoo klein en nietig dat hij vermoedde dat iedereen hem, tegenover Anna-Marie, zou kunnen uit den weg zetten. 't Waren maar de oogenblikken als hij met haar alleen in den nacht was, als hij haar zag, eens over hare hand kon glijden, dat hij zich vrij en sterk voelde en van geest geruster was.

Doch eenmaal dag en van haar verwijderd, dan ratelde hij op zijn tanden, dan wandelde hij overendweer, knabbelde aan zijn baard, en snakte naar den nacht dat hij zou mogen waken.

Anna-Marie prevelde iets: ‘het huis omgekeerd in het water...’

Seffens stak hij zijn hoofd door 't gordijn en luisterde. Ze lag met de oogen open en zag hem goedig aan van onder hare lange zwarte wimpers.

‘Wilt ge drinken?’ vroeg hij stotterend in de war door haren blik.

Ze bleef hem bezien, een feller licht groeide glansend in 't grijze van haar oogen. Ze bezag hem diep als wou ze met haar oogen hare ziel geven, en dan gingen de langgewimperde oogschelen weer langzaam toe en sloten zich vast.

Van verbluftheid zette hij zich neer.

Hij zag verbaasd rond, hij pakte naar zijne handen. Hij voelde ineens de stilte van de kamer, waar alles in den schijn van een bibberend nachtlichtje open en toe ging, hij voelde ineens de stilte van den zomernacht daarbuiten. Het was stil in de kamer, het was stil in den nacht. Hij voelde zich ineens alleen met haar, heel alleen (hij zag om naar zijne schaduw). Zij had hem bezien met haar ziel, zij lag daar

[pagina 185]
[p. 185]

achter de zijden gordijnen, en hij was alleen met haar, heel alleen, en zij sliep.

Zijn aders klopten in zijn hals, hij wierd doorknauwd van blijdschap en schrik, en hij vond het geweldig-heerlijk zoo te zijn; en rond-loerend, voorzichtig bukte hij zich voorover binnen de groen-zijden gordijnen en lei vol zachtheid en vereering een stillen zoen op haren mond. Hij had er hem op gelegd, en zij huiverde, en toen zag hij op haar wit hoofdkussen een los haar liggen als een lang, zwart gebogen streepje; hij greep het gulzig, trok zijn hoofd terug uit het bed, en wond het haartje vlug en onhandig op zijn vinger tot een dun krulletje dat hij tusschen eenen ouden brief in zijn zak wegborg. Alsof hij groot kwaad gedaan had, hijgde hij en droeg hij het zweet op zijn voorhoofd. Hij was blij dat 't voorbij was en zuchtte.

Was het toeval dat zij huiverde toen hij haar kuste?... Dat broeide nu weer bekommerend in zijn gedachten. Hij ging haar bezien of ze zoo ook niet huiveren zou; ze lag stil als een wassen beeld. Hij zou nog eens wagen, en vlug nu zoende hij weer hare kinderlijk gebogen lippen, en weer huiverde zij.

Toen moest hij op een stoel nederzitten. ‘Zij weet het, zij weet het,’ prevelde hij zegepralend, ‘maar ach ze durft het nog niet laten zien.’ En met het hoofd in de handen zette hij zich te denken om zijn leven, dat nu zoo schoon en licht van heerlijkheid wierd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken