Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ik zag Cecilia komen (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ik zag Cecilia komen
Afbeelding van Ik zag Cecilia komenToon afbeelding van titelpagina van Ik zag Cecilia komen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.38 MB)

ebook (2.84 MB)

XML (0.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ik zag Cecilia komen

(1938)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

XIII

Achter den nonnenheuvel hangt er donder te broeien.

Alles staat er naar te wachten. De vier windstreken luisteren naar elkander.

Het was begonnen met ivoren wolktorens.

Nu is het zuiden somber als verschgesmeed ijzer, en heel die horizont schuift dreigend en verdonkerend over de hardzonnige Kempen.

Dat het nu maar seffens heel hard begon te regenen. Dan zal Cecilia niet komen, want ik schaam mij haar in de oogen te moeten zien. Wat moet ze van mij denken. Ik ben de schuldige. Ik ben haar gaan opzoeken, ik heb haar gezoend, en haar hart doen openbloemen.

Dat ze mijnen toestand kende bezalft mijne daad in geenen deele. Ik had niet uit mijnen toestand mogen treden. Maar ik ben door een wonder meegenomen geweest. En nu weet ik

[pagina 48]
[p. 48]

het, smaak ik het door heel mijn wezen, dat ik haar liever zie dan Roelinde, dat ik haar als vrouw meer begeer dan Roelinde.

Het begint in de verte te rommelen, als zij daar aangetrippeld komt met een mandje aan de hand.

Als ik haar tengere lichaam in mijn armen neem, is alle jacht en schaamte vervlogen.

Er is geen toekomst en geen verleden meer

- Ik ben zoo gelukkig, zucht ze.

Ik vertel haar over mijne liefde, hoe die ontstaan is, en ze heel mijn hart en ziel heeft ingenomen.

- Het is bijna gelijk een droom, prevelt ze.

Ze is niet veel van zeggen. Ze luistert maar, vol vereering en vertrouwen.

Ik spreek ook over haar vader.

Dan komt de bezorgdheid in haar oogen. - Die mag er nooit iets van te weten komen, die mag er nooit het minste van vermoeden.

- Arm kind, zeg ik, we hadden elkander vroeger moeten tegenkomen.

- Het heeft misschien zoo moeten zijn. Ze bijt op de lippen om de tranen tegen te houden.

Aarzelend leg ik haar uit, hoe de liefde met Roelinde gekomen is, van in de prille jeugd;

[pagina 49]
[p. 49]

hoe onze ouders reeds van jongs af vrienden waren, in den zelfden handel betrokken wierden, en dien handel nu met ons verlovingsfeest op mijnen naam en dien van Roelinde gezet hebben...

- En dan ons huis, dat gereed en gemeubeld staat... het trouwfeest... het is te laat... ge zult verstaan... zoo'n kleine stad die loert naar opspraak en schandaal... de spot van vrienden en kennissen... de familiebetrekkingen... ge moet me verstaaan...

- Ik versta u, zegt ze kalm.

Het is als een verlossing. En vrijmoedig voeg ik erbij: - Ge zoudt niet anders kunnen in mijn plaats.

Maar ze beziet mij recht en diep.

- Ik? ik zou alles, alles laten vallen... om voor altijd bij u te zijn... alles, ook mijn vader. Och ik houd zoo danig veel van u!

- Maar ik even veel van u, meer dan van Roelinde, meer dan van allen.

- Dat weet ik, zegt ze, daar ben ik zoo van overtuigd. Daarom is het juist zoo droevig... anders zou ik er mij tot den duur kunnen in zetten... nu nooit...

Ze vecht tegen haar verdriet: Kom, smeekt

[pagina 50]
[p. 50]

ze, laat er ons over zwijgen, er is toch niets aan te veranderen.

- Het is een ongeluk, dat wij elkander zijn tegengekomen, besluit ik bitter.

- Neen, juicht ze stil, ik ben nooit zoo gelukkig geweest...

Ze vlijt haar hoofd naar 't mijne en beziet mij fier en zalig met haren wonderen diepen blik.

- Zie eens hoe gelukkig ik ben.

Maar de tranen wellen uit haar oogen. Ik kus de tranen uit haar oogen weg.

- Vindt ge mij niet laf? vraag ik opgewonden. Ik wensch dat ze mij hevig zou verwijten. - Vindt ge me niet kleinzielig, dat ik meer luister naar familie...

Ze laat mij niet uitspreken.

- Och, zegt ze, de eene mensch is de andere niet.

En ineens lacht ze kinderlijk blij: - Het regent, het regent.

- Ondertusschen is de vlaag genaderd en het begint met volle geuten te regenen. Ik trek gauw mijn frak uit, hang hem over haar hoofd en we loopen tegeneen gedrukt naar een steenen kapelleken, ginder. Vóór we daar aan-

[pagina 51]
[p. 51]

komen zijn we kletsnat. We schuilen onder het zinken afdakje en zitten op het bidbankje tegen elkaar gekropen. Eerst bruist het nijdig dat het smoort, recht uit de lucht. Het ratelt op het afdakje dat we bijna den zwakken donder niet hooren. Nu en dan buigt de wind de dikke regenstralen en dan slaat het nat op onze handen en beenen. Na de eerste hevigheid wordt de regen dunner en opener, een malsch geruisch, een deugd.

- Vindt ge het niet aangenaam? vraagt ze, riek eens hoe frisch? Ge zijt zoo stil...?

Ik neem haar vaster in de armen.

Het is alsof ze gewaar wordt wat er in mij omgaat.

- Niet aan denken, zegt ze, er is toch niets aan te veranderen.

We verdrinken in elkanders oogen.

- Het moet slechts een schoone droom geweest zijn, neuriet het als de aanvang van een lied uit hare blanke, slanke keel.

En ik denk ineens aan een liedje, dat ik mijn stille, deftige moeder in mijn kinderjaren al eens heb hooren zingen aan de piano, zoo 's zondags, als ze zich alleen wist. Ik luisterde dan aan de deur, maar als ik dan binnen kwam,

[pagina 52]
[p. 52]

hield ze er mee op, en deed de piano toe. Ik voelde dat zij verdriet had en ging terug weg.

Ik heb er nooit de woorden van gekend.

De tranen van geluk en verdriet glijden over Cecilia hare wangen. Ze verbergt zich snikkend tegen mij aan.

En ik weet geen woord te zeggen.

De regen heeft opgehouden, de lucht is van grijze parelmoer, hoog en frisch, met dankbaar gekweel van vogels.

Cecilia rilt en huivert.

- Hebt ge kou? vraag ik.

- Ja, van dien regen, ik ben doornat. Laat ons gaan, ik moet nog naar den boterboer.

We willen de armen rond elkander leggen, maar uit een der zandwegen komt een jonge boer met een zeis, al fluitend achter ons aangestapt. Daarom gaan we afzonderlijk langs weerskanten van het karspoor.

- Ik ben seffens terug, zegt zij. Ze gaat nevens een weide een binnenweg in naar de hoeve.

De lucht is helder en de verzadigde aarde begint rechte wolken op te dampen.

De jonge boer stapt voorbij. Hij houdt even op met fluiten om goeden dag te zeggen,

[pagina 53]
[p. 53]

en herbegint dan eens zoo scherp zijn liefdedeuntje te laten hooren. Die jonge man zal hebben wie hij het liefste ziet.

Ik wring mijn handen, ik sta hier hulpeloos. Maar hoe ik mijn gedachten draai en keer, ik zie geen uitkomst.

Moet ik daarin berusten als een plant, die men van hier naar ginder plaatst? Ik mag hier niet langer blijven. Van uur tot uur wordt het erger. Ik wil geen ongelukken stichten, ik moet hier weg.

Als Cecilia terugkomt rilt ze over heel haar lichaam.

- Och wat was het daar deugdelijk warm in dien stal, zegt ze, ik ga thuis de kachel aansteken...

Met haar in mijn armen, met mijn mond op haren mond, voel ik mij ineens sterker, en ik wil ook sterk in haar oogen zijn.

- Cecilia, ik ga thuis over u spreken.

Zij schrikt op.

- Dat zult ge niet doen, en dat moet ge mij beloven!

- Dat doe ik wel, omdat ik u meer lief heb dan... dan...

- Daar heeft iemand anders niets mee te

[pagina 54]
[p. 54]

maken, zegt ze scherp, en het zal er toch niets aan verhelpen, niets, niets... Och, smeekt ze, maak me niet bang... laat al die oogen niet van uit de verte naar mij zien... laat mij ongekend blijven. Laat het nu alleen tusschen ons blijven en laat er een ander nooit het minst van vernemen, noch mijn vader, noch uw ouders... En als ik dat weet, dan zal ik hier stil aan u kunnen denken, altijd aan u denken... niet aan die anderen... Het is het schoonste in mijn leven... laat het ook het schoonste blijven...

Ik geef toe dat ik niets zeggen zal, al heb ik het voornemen het wel te doen.

- Wanneer zie ik u weer, Cecilia?

Ze ziet naar den grond en zegt al zuchtend: - Het is beter dat wij elkaar niet meer terugzien, zoo kan het toch ook niet verder.

- Dan blijf ik hier niet, dan ga ik terug, zeg ik beslist.

- Het is het beste.

Ze streelt me moederlijk de wangen en fluistert: - Ik heb zoo'n medelijden met u.

- Beziet me dan nog eens goed, Cecilia!...

Ze beeft als een riet in mijn handen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken