Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt (ca. 1930-1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt
Afbeelding van De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdtToon afbeelding van titelpagina van De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.42 MB)

Scans (7.86 MB)

ebook (3.78 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(ca. 1930-1940)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 98]
[p. 98]

XV.

Menheer Pastoor zit te brevieren in het lommerig druivenportaal, op de witte bank; hij doet moeite om kunnen voort te lezen; maar telkens zien zijn blauwe oogen triestig op, naar den schoon-kleurigen hof, die daar in de zon ligt te blinken, en waar de kalme wind de kleuren beweegt. 't Gedoe van Leontientje bekommert hem, en pult aan zijn geest. Sedert drie dagen is ze toch zoo triestig, is ze weg met hare gedachten en eet nog voor geen musschenmaagsken. Ze beweert dat ze pijn in 't hoofd heeft, maar als de pastoor van den dokter spreekt, probeert ze te lachen, zegt dat het zoo erg niet is, en wil ze alle aandacht van zich afleiden. ‘Wat moet er mee gedaan worden?’ peinst de pastoor. ‘Ze spreekt niet over Isidoor en toch ziet ge dat z'er ziek van wordt!.... Als ik nog eens zelf naar Isidoor ging?.... Of als ik haar weerom naar huis laat gaan?.... Maar dan komen ze bijeen!.... God, God wat moet ik doen!.... Wat moet ik doen!’

Hij gelooft ten slotte dat het nog het beste is, nog eens naar Isidoor te gaan.

‘In de jongen zit wat in,’ denkt hij, ‘en hij heeft eigentlijk niet veel noodig, een vonksken is genoeg, om het geloof in hem te ontsteken.’

[pagina 99]
[p. 99]

Maar als het niet lukt? Wat dan? Er wachten er duizend op dit vonksken.

Ja, dan met alle geweld die liefde gedoofd! Maar hoe?....

Zijn gedachten zijn als dronken, ze waggelen over en weer, ze zoeken elkander om steun, en ze vallen te samen in elkaar, en telkens zet hij ze terug recht, om ze weer te moeten laten vallen.

Hij denkt op groote preekers en missionarissen, die door hun gloeiend woord de zondaars en twijfelaars doen ineenkrimpen en overtuigen. Kan hij dat met Leontientje zoo niet, dat ze vol schrik alle liefde voor Isidoor zal laten vallen, en er niet meer willen aan denken? Tegenover haar is hij met lamte geslagen, en ligt het nu aan een ongekende slapte bij hem, of ligt het er aan dat Leontientje zoo onschuldig is en teeder, dat hij haar onwillens vreest?

Hij weet het niet, hij kan er niet meer aan uit. Hij voelt zijn wil en gemoed als een verward bobijntje garen.

En hij zucht naar den hemel, en ziet bitter-zoet naar de schoone bloemen, voor wie hij steeds vol lof en kinderlijke geestdrift kan zijn. De bloemen die hij altijd noemt: ‘de perelen der aardsche schelpe’, ze trekken hem niet meer aan, ze overtuigen hem niet.

Ze doen nochtans zoo hun best!

De hof toont de volle luister van zijn rijk lentegewaad.

De schoonste bloemen zijn uitgekomen in het dal.

[pagina 100]
[p. 100]

Maar 't is of ze allen op één plaats willen zijn als voor een feest. Ze komen van de heuvelen gewandeld, (de nederigsten onderwegen latend, die van verre blijven zien) en de fiersten en edelsten samenvloeiend in den groenen schoot van den hof der pastorij.

Over struiken, op perk, op boomen, en nevens wegeling, als borduursel, pronken ze met hun juweelige vormen en muzikale kleuren. Ze beedelsteenen het gras en de takken; ze hangen als tapijten aan den witten muur, lijk ginder die warm-purperen glycinias, en die safraangele klimrozekens, en ze staan als kaarsen op de kastanjelaars.

't Is goudregen dat er blinkt aan den vijver, en vergeet-mij-nieten en wit-roze bloemen; en hier en ginder de (oogen houden het niet bij) kruidnagels, violetten, magnolias, rozen als dronken van bourgogne, gouden grasnoppen, ‘hoe langer hoe liever’ geraniums, dahlias en vlier, en veel is niet genoeg.

Overal waar er plaats is, en toch op afstand en in orde, lijk echte edellieden, gloren en triomfeeren ze, groepsgewijze, alleen, op rooten of in gezellige verwarring; het riekt er naar anijs, munt, honing, balsem en zalven; ze fezelen teksten van Koning David en van den Wijzen Salomo. De hof is een geënlumineerde bladzijde, die uit het Hemelsch gebedenboek van God zelven gevallen is.

De blauwe heuvelen in de verte prevelen mee van vroomheid.

Hoe kon de pastoor anders over die bloemen fantaseeren en er godsdienstige beteekenissen aan

[pagina 101]
[p. 101]

geven! Hij wil het nu en dan probeeren, maar het verdriet in hem klokt effenaan, lijk geschudde olie, op. Hij leest maar terug in zijn brevier tot troost en lafenis, want het andere gaat toch niet, maar 't brevieren ook niet.

En zie, daar komt Leontientje snel door den hof aangestapt en treedt

illustratie

het rond druivenportaal in.

Ze heeft een wit mousselinen kleedje aan, en ze draagt den breeden hoed aan den arm. De wind zit in heure goudene haren.

En zoo ziet hij haar een wijle fluweelig-blauw getemperd in den lommer, terwijl achter haar, den hof vol groen en bloemen, hel, krakend licht is, als een groote glans.

‘Een zoete verschijning’, murmelt hij, en denkt aan de Lenteschilderij van Botticelli.

‘God, spaar dit bloemeken!’ voegt hij er bij. En hij is verrast haar beter te zien tegen gisteren, toen ze nog pijn in 't hoofd had, en aan 't eten niet aan kwam.

Hare kaken zijn roos bewazemd, er speelt licht in heur oogen.

Hij is blij, hij kijkt haar aan, en denkt: ‘Wat is er gebeurd?’

[pagina 102]
[p. 102]

‘Dag Heer-oom, goed weer hé?’ zegt ze lief; gejaagd wil ze voort gaan.

‘Waar gaat ge kind? zoo snel?’

‘Mij verkleeden Heer-oom, naar m'n kamer,’ ze wil voort.

‘Zoo haastig? Kom zet u wat nevens mij. Beter in 't hoofd? Ge zoudt het toch zeggen! Waar naar toe geweest?’

‘Naar de Vijf Wondekens Heer-oom, maar seffens kom ik terug!’ ze draait zich al om maar de pastoor neemt haar hand; hij is toch zoo blij, dat hij ze eens vreugdig ziet, en trekt haar nevens zich. ‘De noveen is toch al uit, of zijt ge een nieuwe begonnen?’

Z'is wat beschaamd en zegt in de war, als iemand die men betrapt heeft: ‘Ik ben zoo maar gaan bidden, zoo.... Het is daar zoo zoet om te bidden Heer-oom, zoo stil!.... Wil ik me nu maar eerst gaan verkleeden?’

‘Ge zijt toch zoo haastig, kind. Mag Heer-oom u dan ook eens niet vroolijk zien, ik word er zelf vroolijk door!’

Ze buigt het hoofd, verlegen lachend; en met het bukken van haar hoofd misziet de pastoor ineens iets. Hij fronst de wenkbrauwen, maar trekt ze weer effen, als Leontientje opziet.

Het wit hoekske van een brief komt uit hare blouze, aan den blanken halsput, piepen.

De pastoor beziet haar anders dan daareven, denkt ze, minder nieuwsgierig, eenigzins teleur gesteld, zwijgend; haar aankijkend weemoedig en verwijtend.

[pagina 103]
[p. 103]

Zou hij iets vermoeden? Ach, waarom heeft ze den brief niet in haar kous gestoken, lijk ze eerst zinnens was te doen!

Ze voelt zich tusschen ijzers geprangd, wordt rood, en lacht gemaakt, ze trekt hare borst in om het papier te doen zakken. Hare alteratie is groot; en als zonder zin, vertelt ze rap als een horlogie die afloopt, terwijl ze de oogen van Heer-oom afkeert.

‘Och 't is daar zoo stil Heer-oom, en men heeft er zoo'n open gezicht, 't is of men heel de wereld ziet. Ik heb ook aan 't vijvertje gezeten van onder aan den heuvel waar dat kruis staat! Ginder!’ Ze wijst naar de heuvelen om de pastoor doen om te zien en dan den brief dieper te steken, maar de pastoor ziet niet om, en wanhopiger gaat het voort: ‘Heel de vijver is overdekt met witte bloemekens, wel duizend, wel tienduizend. Ik heb daar ook wat gezeten, het was zoo rustig, er kwam een vogel op een tak zitten....’ Vol vrees beziet ze hem.

Heer-oom zegt niets en blijft haar nijpend bezien met zijn blauwe oogen; er is iets van den Christuskop boven de waschtafel in zijn oogen. 't Is of haar geweten haar beziet langs den pastoor zijn oogen. Hij ziet dweers door haar heen, zij voelt dat hij 't ziet en weet het zoet geheim dat haar gelukkig maakt. Ze geraakt meer en meer in de war, vertelt voort, 't eene door 't ander. Ze zou het willen uitschreeuwen, ze kan die oogen niet langer op haar voelen. Ze kan het niet meer houden. Ze wendt het hoofd af, ze wenscht in den grond

[pagina 104]
[p. 104]

te zinken, en plots zwijgt ze, verlamd van schrik; ze ziet dat hij zijn hand opheft, ze ziet dat ze nader komt, nader, nader naar de plaats waar het zoet geheim geborgen is. Een booze hand komt haar verworgen.

Ze knijpt de oogen toe, laat een gil.... ze voelt den brief uit hare blouze getrokken. Ze slaat ontzet de vuisten voor haar oogen, en loopt weenend weg.

En de pastoor leest den brief, dien Isidoor haar geschreven heeft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken