Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Pijp en toebak (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Pijp en toebak
Afbeelding van Pijp en toebakToon afbeelding van titelpagina van Pijp en toebak

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.80 MB)

Scans (10.78 MB)

ebook (4.28 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Pijp en toebak

(1933)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

Het konijn

Susken Andries had zijn konijnen in zijn huis zitten. Dat was goed tegen de dieven, en hij had er dan meer plezier van. Dat plezier was werken, werken voor zijn konijnen, heel den dag door.

illustratie

De konijnen zaten in zijn keuken. Als de voordeur openging sloeg, de zoute, warme reuk der dieren tegen. In het kleine voorkamerken stonden de bakken en kooien overhoop. Achter kiekendraad be-
[pagina 48]
[p. 48]

wogen zich de gespleten lippen, en uit het donker zag men de roode oogen der witte konijnen blinken als robijnen onder water. En binnen in de groote keuken waar zijn bed stond, stonden de bakken langsheen de muren. Er zaten konijnen los op schabben, om ze rap vet te krijgen. Andere zaten onder het bed, enkele liepen over den vloer, en lieten bij iederen sprong de witte voering van hun staartje blinken. Susken Andries had er vele vreugde aan bizonder als hij hun eten gaf, en bij hen in de stilte smakelijk hoorde knabbelen.

‘Eet maar mannekes, het is versch voer van dezen avond!’ Hij had er veel werk mee. 't Voeder plukken in de weiden en aan de oevers van de Nethe, voor frisch hooi zorgen, dat vroeg allemaal veel uren werk. En dan de jongskes! Tot op nen halven dag na, wist hij wanneer die of die moer zou jongen. Hij had een geluk bij zijn konijnen gevonden, nadat hij als schoenmaker was afgedankt, omdat zijne handen zoo beefden. Hij kon van de opbrengst leven. Iederen Zaterdag kwam hij met een vollen zak centen van de markt.

's Zondags zag hij niet op een paar goeie sigaren. Spijtig dat het beven van zijn handen allangerom erger en erger wierd, zoo erg dat hij ze nu op den rug droeg en dan een koordeken vasthield, dat dit beven wat tegenhield. Waar hij ook kwam, overal en altijd rook hij naar 't konijn, den flauwen konijnenreuk, en de kinderen riepen hem na: ‘Konijnepoot ge riekt naar marsepein!’

Twee dagen voor de kermis ging ik bij hem een konijn koopen. Hij schoof savooienblaren van ne

[pagina 49]
[p. 49]

stoel, en zei ‘Zit een beetje, menheer’ en begon over zijn konijnen te vertellen. Zijne handen op zijn rug beefden, en de vuile pijp in zijn stoppelharig gezicht waggelde. Hij vertelde van wijfkeskonijnen, van dien geweldigen rijer daar, die hij nog voor geen honderd frank zou willen verkoopen. Van de wijfkes kon hij er geen enkel verkoopen daar zij nog moesten jongen, maar dit schoon grijs konijn kon ik bekomen, daar het geen jong meer beloven kon. Het was een schoon beest met donkergrauwen pels, en sneeuwwit onder den buik. Struisch en vet. ‘Kwik het maar eens, menheer! Dat weegt twee kilo geslagen vleesch. Het is de schoonste vooi die er bestaat en 'k zou er zeker niet aan denken ze te verkoopen als ze nog jongen kon.’ Hij hield het omhoog bij zijn lange ooren, het spartelde niet, het liet zijn eigen maar hangen, en bezien, daar het zich in vertrouwde handen voelde, en in zijn groote klare oogen scheen er fierheid te blinken. Ik kocht het. 's Zaterdags bracht hij het. Hij stopte het in een oud duivenkotje dat in ons koolkot stond, en schoof ne steen voor 't gatje. Als 't betaald was, zei hij nog eens, dat het de schoonste vooi was die er bestond.

Een uur later kwam Piet Vermetten, de konijnen-vellenverkooper, het groote beest halen, om het thuis te slachten. Hij tastte met zijn groote hand in het donker duivenkotje, en haalde het konijn er uit, dat zoo hevig spertelde, dat hij moeite had om het met twee handen vast te houden. ‘Dat is verdekke, een groot konijn’ zei hij ‘een heel groot, dat heb ik van mijn leven nog niet gezien.

[pagina 50]
[p. 50]

Het zou bijna schreeuwen, als het dit kon! Zie het spertelen! Zie het spertelen!’ Hij stak het in een zak, sloeg den zak over zijnen rug, maar de zak danste overendweer van 't gespertel dat 't konijn deed. In den schemer bracht hij het afgetrokken konijn terug. Een schoon, wit vleesch. ‘Maar zei Piet Vermetten, dat konijn moet jong hebben. Het melk liep er zoo maar uit als ik het opensneed.’ Seffens liep ik naar 't koolkot, stak mijnen arm in 't kleine, vierkante gat van het duivenkotje, en daar raakten mijne vingeren zoo iets als kleine, malsche fluweelen bollekes. Er lagen daar vijf kleine pasgeboren konijntjes in. Ik lei z'in mijnen hoed, vijf kleine wroetende blinde wezentjes, zoekend naar het warme, voedzame lijf hunner moeder.

En daar stond Piet Vermetten, met de moeder, de schoone moeder. Haar vel afgetrokken, den kop niet om aan te zien, monsterachtig, met rood vleesch waarvan het bloed nog aflekte; met vetten buik, opengespannen met een stoksken, alleen de pooten nog met vel bedekt, als met handschoenen. ‘Ha! Daarom heeft het zoo gesperteld’ vloekte Piet Vermetten. ‘Arm beestje! Als ik dat geweten had’ kloeg hij. ‘Als ik dat geweten had! Ezel die ik ben. Ja, daar blijft nu niets anders over dan het op te eten. Wit malsch vleesch, lijk kalfsvleesch, en daar een goeie klod boter bij, lauwerierblad, en een scheutje azijn. Geef het aan geen boeren!’

Maar wij aten die ongelukkige moeder niet op. Denzelfden avond droegen wij ze terug naar Susken Andries. Het konijn en de jongen. Als hij het alle-

[pagina 51]
[p. 51]

maal hoorde en haar bezag, deed hij zijn oogen toe, uit zijn twee oogen liepen de tranen over zijn zwart gezicht, en met zijn bevende handen sloeg hij tegen zijn voorhoofd, en hij permitteerde: ‘Arm beestje, arm beestje. Dat hebt gij niet verdiend. Maar ik ook eet u niet op!’

De jongskens waren 's anderdaags dood, en hij heeft ze met de moeder te samen achter in zijn hofken begraven. Maar hij behield mijnen hoed en droeg hem 's Zondags.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken