Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Pijp en toebak (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Pijp en toebak
Afbeelding van Pijp en toebakToon afbeelding van titelpagina van Pijp en toebak

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.80 MB)

Scans (10.78 MB)

ebook (4.28 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Pijp en toebak

(1933)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 53]
[p. 53]

Het geheim der wilgen

Hier ligt een oude brief, half rot van schimmel en klamte, bevuild, afgebeten, met bleek verschoten letters. Ik heb hem een jaar of zes geleden gevonden in de holte van een wilgenboom, en hem om zijn eigenaardigheid in mijn rommelkas gelegd. Hij draagt den datum 1872. Het is een liefdebrief en de allervreemdste dien ik ooit gelezen heb. De wilg waarin ik hem heb gevonden is een boom, die met nog honderd en elf andere wilgen, nevens een zompige beemd staat. Die wilgenroot heeft de vorm als de binnenzijde van de halve maan. Zij staan op het uitzicht van de stad en krijgen den vollen wind der velden op hun knoestige karkassen. Aan 't eene eind staat een windmolen op een berg, aan 't andere loopt de Nethe en ligt het Begijnhof.

Nu was 't al een heele tijd, dat de veertiende wilg als men langs den molen begint, sidderde van boomengeluk om de schoone minnebrieven die in zijn holte gleden. Zoo iets was hem nog nooit gebeurd, en 't was of hij verjongde en een lentehuivering hem doorvoer, als de fijne bleeke vrouwenhand hem aanraakte.

De honderd en twaalf boomen stonden dicht bij-

[pagina 54]
[p. 54]

een met hunnen voet in 't riet en het water, en ze gaven aan elkaar hunne takken, lijk vrienden aan elkaar de hand geven. Ik hield van die boomen. Ze hadden een taal: de dichters verstaan die; en ze fluisterden, opgewekt, zottigheden tot malkander als de gevoelige lente hen bewerkte met haar lauwe omhelzingen. Eensgezind, al waren er velen kreupel en gewond, van bliksem en menschenwandaad, eensgezind lijk echte broeders, die wat voor elkander over hebben, begonnen ze dan samen te werken, zogen het sap naar omhoog, schoten knoppen, verlengden hunne takken en op een schoonen morgen stonden zij in bladerdos gehuld.

En allen even bereidwillig lieten ze de vogels in hun oksels en gaten wonen, zich zorgeloos met mos beplaasteren, paddestoelen tegen hun vel groeien en hun ingewanden van wormpkens doorkruipen. Ze gaven er geen zier om, ze waren sterk, 't kon hun geen kwaad en 't koesterde allemaal hun eentonigheid.

Als de zomer over hen kookte en het gras op de dijken verdorde en verschroeide, spotten ze met al het zonnegeweld, en staken ze nog wat meer hun knoken vooruit om zich tot in hun zenuwen te laten doorzengen. Als de weerlicht er eenen openkraakte, dat splinters honderd meter ver wegsloegen, dan verschoot hij eens, de anderen lachten als jongens die sneeuwballen werpen, en hijzelf zag glimlachend neer op de verkoolde wonde, schokschouderde eens en groeide voort. Zijn voeten stonden nog vast in d'aarde en door de gezonde deelen ronkte de nieuwe kracht naar boven. Was de herfst

[pagina 55]
[p. 55]

daar met zweepende regens, mist en stormen, dan lieten ze zonder weerstand, hun bladeren aftrekken, ze hadden ze nu toch niet meer noodig. En verders mochten de winden er op beuken en rammen, aan hun takken sleuren, aan hun lenden rukken, ze lachten dat ze kraakten; en pal bleven ze staan, geen haar verroerend, terwijl ginder in de stad de populieren huilden lijk kinderen, en in het bosch de felste beuken wierden neergesmakt. Ook de vorst kon hen niet deren, of hij beet of sneed, zijn tanden waren nooit scherp genoeg om hun ziel te genaken, of hij hen betraande of befranjelde met ijskegels, en bedekte met sneeuw en rijm, dat zij daar stonden als wondere zouten, daarbinnen was het warmkens en snelde even gerust hun bloed.

En zoo leefden ze samen alle honderd en twaalf, hand in hand al meer dan honderd jaren, vertrouwelijk en gezellig. Wat de eene dacht, dacht de andere, en als er, 's nachts soms een in zijn droom een krak gaf, dan wierden ze mee wakker, gaven ook een krak, en sliepen opnieuw.

En zoo scheerden de jaren en de eeuwen over hen heen en ze bleven daar staan, de oude ruwe kerels, de stoere Wikings, blij in hun eentonig geluk en onderlinge vriendschap. Veel hadden ze gezien van de liefde der menschen, als het donker is. Ze vertelden daarover tegen malkaar in het schemeruur, heel herbergachtig en hadden geen geheimen, en wat de eene vernam van een verliefd paartje, fluisterde hij voort aan den anderen en zoo ging het van boom tot boom over alle honderd en twaalf.

[pagina 56]
[p. 56]


illustratie

Maar nu was er eene, de veertiende, die uitverkoren was boven alle anderen. Alle dagen 's morgens kwam een kleine vrouwenhand een geurig briefke in een oude wonde schuiven en er een grooteren brief uithalen, en elken avond kwam een jongeling, een slanke jongeling, er, het geurig briefje uithalen en er een grooten insteken, soms met een roos er bij.

Maar nooit kwamen die twee bijeen. En de oude karkas van den boom ontroerde van geluk en fierheid, en hij lispelde zijn geluk voort aan zijn kameraden nevens hem, deze aan de anderen, en zoo wisten ze het allemaal op korten tijd. Ze namen deel in zijn geluk en ze ontroerden mee want ze waren niet jaloersch; als ze maar wisten wat er bij elk van hen gebeurde, want ze waren slim genoeg om niet te begeeren, dat de vrouw in elken boom een briefke zou steken. Elken keer vertelde de veertiende wat er in de brieven stond, woord voor woord, hoe zij elkander liefhadden, en zij elkander nog niet hadden gezien. Dat laatste verwonderde de boomen uitermate. Dat hadden zij nog nooit beleefd. Dat duurde zoo een heelen tijd.

Maar al de knotwilgen kregen opeens een schok van nieuwsgierigheid, als de veertiende meedeelde, dat overmorgen de twee gelieven, die elkaar nog niet hadden gezien, hier bij elkaar zouden komen bij avondstond. De wilgen konden er bijna niet slapen van curiositeit, die twee eens bij malkaar te zien. Ze spraken er over als over een groot feest,

[pagina 57]
[p. 57]

en wenschten ongeduldig twee dagen ouder te zijn. Maar de morgen van dien dag stak de jongeling een brief in de wonde, en de boomen zeiden: Arm meisje. En op de aangeduide avondstonde, als er in de verte een dun mistje hong en alles stil was, lijk dit in September zoo dikwijls voorvalt, kwam het meisje aarzelend nevens de wilgen gegaan. Aan den boom bleef zij wachten en zij was verschrikt, omdat het overal zoo stil was en zij hier zoo heel alleen stond. Om haar vrees te dempen wandelde zij overentweer, maar niemand kwam er en alles bleef stil in de duisternis.

En de boomen fluisterden haar toe: Hij komt niet, hij zal niet komen. Ge hebt hem niet gezien en ge zult hem nooit zien. Haal den brief uit de wonde van den veertiende van ons, en ge zult weten

illustratie

waarom. Maar de menschen verstaan de taal der boomen niet, en het meisje had te veel verdriet om te denken dat er nog een brief in de wonde lag. De verliefde had immers gemeld van niet meer te schrijven. En na lang wachten, als heur handen nat waren van heur tranen af te vagen, is zij weggegaan met een groot verdriet in haar hart.

Jaren gingen voorbij en als er iemand langs de wilgen kwam, fluisterden zij: Neem den brief uit de wonde van den veertienden van ons. Maar de menschen verstonden die taal niet en gingen voort. Maar wij, die dichters zijn, en naar de boomen luisteren, en naar het water en de lucht, en stemmen hooren in de bloemen en het gras, wij verstaan de boomen. En toen ik daar op een keer

[pagina 58]
[p. 58]

voorbijwandelde verstond ik hun gefluister, haalde den brief uit de wonde van den veertienden wilg en tot uw genoegen wil ik hem nu overschrijven. ‘Een maand lang hebt ge mijne brieven gevonden en ik de uwe, en als een dageraad is uw liefde over mij gekomen. Gij hadt mij lief als een bloem het licht. Maar elkaar hebben wij niet gezien. Ik wist alleen uwe gestalte van op een miniatuur, waarop ge als kind van 2 jaar afgebeeld staat, en ik wist de gedachten in uwe brieven, en gij kende mij slechts door den geur der rozen, en door mijne brieven. En nu zouden wij vandaag bijeenkomen en van persoon tot persoon, van oog tot oog, van hart tot hart elkaar beminnen. Maar ik ben een vreemde, lieve, een dweper der liefde. Nu komt het mij voor dat onze groote liefde, verflauwen en verkwijnen zal, wanneer wij elkander zien, van aangezicht tot aangezicht. Daarom ware het best dat wij elkander nooit konden zien, om de mystieke ontroering van onze wondere liefde niet te knakken. Daarom zal ik niet komen en zult gij mij nooit zien. Laat ons zoo gelukkig zijn, mijne liefde is nu zoo groot, dat ze niet vergrooten kan met u te zien. Bemin mij met den herinnerenden geur der rozen en de woorden mijner brieven en ik zal u als een kinderbeeltenis blijven dragen in mijn hart. Geloof mij, wij zullen gelukkig zijn.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken