Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal
Afbeelding van Geschiedenis van de Nederlandse taalToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.13 MB)

ebook (3.87 MB)

XML (3.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de Nederlandse taal

(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

2.2. Interne taalgeschiedenis

2.2.1. Fonologie

2.2.1.1. Spelling

Het Oudnederlands werd geschreven met het Latijnse alfabet. Het voorbeeld voor de schrijvers in de verschillende kloosters was naast het Latijn het Oudengels en/ of het Oudhoogduits. Voor bepaalde klanken bestond geen grafeem en werd daarom een lettercombinatie gebruikt. Zo staat <th> voor /þ/ en /ð/ (that ‘dat’, bruother ‘broer’) en soms <dh> voor /ð/ Dhelden naast Thelden ‘Delden’). Verder wordt <u> voor /v/ (gescriuona ‘geschreven’) en <uu> voor /w/ (giuualt ‘geweld’) gebruikt. In enkele bronnen - met name in het klooster Werden aan de Ruhr - verschijnen ook <d̄> en <b̄> voor respectievelijk /ð/ en /v/ (bijvoorbeeld Uederuurð i ‘Ferwerd’). Het grafeem <g> staat mogelijk zowel voor de spirant /g/ als voor de explosief /g/. Evenals in het Latijn wordt /j/ met <i> weergegeven (iâr ‘jaar’). Naar Middellatijns voorbeeld wordt /k/ met <c> geschreven vóór a, o en u en met <k> vóór e en i, bijvoorbeeld cuning ‘koning’ maar bekeron ‘doen omkeren’. In een en-

[pagina 43]
[p. 43]

kel geval staat <c> (naast <z>) voor de ongebruikelijke klankcombinatie /ts/: cithara ‘citer’, quezzodos ‘jij kwetste’. Dit gebruik gaat waarschijnlijk terug op Oudhoogduitse voorbeelden. In een aantal gevallen wordt in de WPs. de /þ/ niet als <th> maar als <ht> gespeld: ûutfarht ‘uittocht’, uuarht ‘werd’. Ditzelfde verschijnsel komt ook in andere Oudnederlandse bronnen voor, vergelijk Uaroht ‘waard’ en Norhtgo ‘Noordwijk (Binnen)’. Omgekeerd wordt soms /χt/ met <th> geschreven in plaats van met <ht>: fortha ‘vrees’, retha ‘rechte’, irliothe ‘verlicht’. Het gaat hierbij vermoedelijk niet om vergissingen, maar om onzekerheid over de interpretatie van de klank. De combinatie /kw/ wordt in het Oudnederlands altijd met <qu> aangeduid: quâmon ‘kwamen’.

De lengte van klinkers wordt over het algemeen niet in het schriftbeeld tot uitdrukking gebracht. Slechts in enkele bronnen wordt de klinker af en toe dubbel geschreven als hij lang is, bijvoorbeeld Heembeke ‘Hembeke’ in Oost-Vlaanderen (941, DB 131) en de persoonsnaam Oodhelmus (797, DB 349). Ook de Leidse Willeram kent deze spelling: geliich ‘gelijk’, eera ‘eer’.

2.2.1.2. Medeklinkers

Het Oudnederlands erfde uit het Westgermaans de volgende medeklinkers: b, d, g, v, p, t, k, f, þ, h, r, l, m, n, plus de halfvocalen j en w.

In de Oudnederlandse periode kan men waarnemen hoe /þ/ (geschreven <th>) zich ontwikkelt tot /ð/ (soms geschreven <dh>) en in de loop van de 11e en 12e eeuw steeds vaker wordt vervangen door /d/. De WPs. hebben nog uitsluitend <th> evenals de LW van omstreeks 1100. De enige uitzondering is dat ‘dat’ in WPs. 72,16, dat echter direct achter uuânda ‘waande, dacht’ staat en dus wel een kopieer- of schrijffout zal zijn. Bij het begin van de Middelnederlandse overlevering in de 13e eeuw staat uitsluitend nog /d/. In de 12e eeuw kan men de overgang gadeslaan in de plaatsnamen, bijvoorbeeld Delden (Gld.): Thelden [1036, kopie 14e e.; 1119 or., 2x; circa 1140, kopie 14e e.], Dhelden [1118, kopie 13e e., 2x], Delden [1147, kopie 17e e.], maar ook nog Theldun [1160].

In tegenstelling tot bijvoorbeeld het Oudhoogduits kent reeds het Oudnederlands de zogenaamde ‘auslautverhärtung’: het stemloos worden van de stemhebbende medeklinkers /d/, /v/ en /g/ in de absolute auslaut: bijvoorbeeld nom. wort ‘woord’ (gen. wordes), gif ‘geef’ (inf. geuon), uueh ‘weg’ (naast uueg).

De /h/ voor l, r, n, w verdwijnt in het Oudnederlands al in de 9e eeuw. Alleen zeer oude bronnen en bronnen uit het Oudsaksische klooster Werden - waar /h/ in deze positie tot in de 11e eeuw bleef - kennen nog de oude vormen: bijvoorbeeld Hrammeria accarom [941, maar teruggaand op een oudere oorkonde], Hrineshem [855, kopie eind 9e of begin 10e e., uit Werden]. De WPs. (10e e.) kennen slechts één zekere vorm: hlothu (dat.) ‘buit’, die echter waarschijnlijk uit een ander dialect (Oudsaksisch of Oudengels) is overgenomen. Het vroege verdwijnen van de /h/ in

[pagina 44]
[p. 44]

deze positie is een van de criteria om een Oudnederlandse tekst van een Oudsaksische te kunnen onderscheiden: Onl. ring <-> Os. hring ‘ring’. De vorm hrót ‘roet’ in Gysseling (1980: 116,3) is dan ook mede gezien <o> inplaats van <uo> eerder Oudsaksisch dan Oudnederlands, vergelijk ook rottogon ‘maculentis’ (115,20) in dezelfde tekst. De Prudentiusglossen in dit Brusselse handschrift vertonen een mengeling van Oudhoogduitse, Oudsaksische en Oudnederlandse kenmerken.

Evenals in het latere Middelnederlands werd /h/ in de verbinding met volgende /s/ in het Oudnederlands al zwak gearticuleerd. Daarop duiden spellingen als uusso (gen. mv.) ‘vossen’, uuasmo ‘vrucht’ en ohsson (mv.) ‘ossen’ (vermoedelijk een tussenvorm tussen *ohson en *osson) naast uuahson ‘groeien’, uuihsil ‘wissel’. Ook in de LW zijn sporen van deze ontwikkeling zichtbaar: wassen ‘groeien’ - daarnaast echter ook threxlere ‘draaier’, wat mogelijk verband houdt met de nabijheid van het Friese gebied waar deze overgang niet plaatsvond (Sanders 1974: 297). Zoals in 2.1.1. werd gezegd is in combinatie met /t/ vermoedelijk in het Oudnederlands van de WPs. sprake van zwakke articulatie van de /χ/. Daarop duidt het verdwijnen van <h> in bijvoorbeeld forta ‘vrees’ (naast forhta, fortha).

Uit de combinatie /ft/ ontwikkelde zich in het Oudnederlands /χt/. Dat blijkt uit omgekeerde spellingen als gesifte ‘gezicht’, sufte ‘ziekte’ (vergelijk Mnl. sucht) en het naast elkaar voorkomen van senifti en senihte ‘zachtheid’, hafta ‘gevangenis’ en hahtnodi ‘gevangenis’ en eft, echt ‘echter, wederom’. De LW kent dit verschijnsel niet. Hierbij speelt echter mogelijk de herkomst uit Egmond in het Westfriese gebied een rol. (vergelijk Sanders 1974: 294-295).

Ook in de positie tussen klinkers verdween /h/ in het Oudnederlands: Ohd. sehan ‘zien’, dîhan ‘gedijen’, zehan ‘tien’ <-> Onl. (WPs.) (ge)sian, thîon, tên. Hetzelfde geldt soms in de positie aan het eind van een woord na een klinker: thio ‘dij’ in WPs. 44,4 (Ohd. dioh). Hier zullen echter de verbogen vormen een rol hebben gespeeld, waarin de /h/ tussen klinkers stond. Hetzelfde geldt waarschijnlijk ook voor een woord als lô ‘bos’ (< Germ. *lauha-) in plaatsnamen. In andere gevallen blijft /h/ wel bewaard: nouanthoh, nouanthog ‘echter’, noh ‘noch’ in de WPs.

In de geminatie schijnen de stemhebbende explosieven /b/, /d/ en /g/ tot op zekere hoogte verscherpt te zijn. Daarop duiden spellingen als <cg>, <gk> en <dt>, vergelijk rukgi naast ruggi ‘rug’, âuuigki ‘onbegaanbaar’ (bij uueg ‘weg’), mitdon, midton, mitton ‘midden’ en gemitdelon ‘doormidden delen’.

In de loop van de Oudnederlandse periode worden de stemloze spiranten (/f/, /s/ /þ/) in de anlaut stemhebbend. Deze ontwikkeling is waarschijnlijk in de 10e eeuw al aan de gang in de positie vóór klinkers. De WPs. hebben weliswaar steeds <s> en <th> en gewoonlijk <f>, maar kennen in enkele gevallen al de spelling <u> wat op /v/ wijst: uan ‘van’ (2x, naast 86x fan), uar-, uer-, uor- als prefix (naast far-, fer-), uelli (dat.) ‘vel’, uaton ‘vaten’, ueste ‘vastheid’ enzovoort. Daarbij staat voor medeklinkers bijna altijd <f>; de enige uitzondering is uriste ‘tijd, termijn’. Het is hierbij echter niet zeker of het om zuiver Oudnederlandse vormen gaat (vergelijk Quak 1975b). Her 11e-eeuwse zinnetje heeft uogala ‘vogels’. De LW heeft <f> voor

[pagina 45]
[p. 45]

medeklinkers, maar <f>, <u> en <v> voor klinkers: fragan ‘vragen’, uilo ‘veel’. Dat lijkt op eenzelfde stadium als de WPs. In plaatsnamen begint <f> in de 10e en 11e eeuw af te wisselen met <v>, vergelijk Feldrike [968-71] en Veldericke [997] ‘Varik (Gld.)’, wat op onzekerheid in de weergave duidt.

2.2.1.3. Klinkers

Het Oudnederlands bezat in beklemtoonde lettergrepen de volgende klinkers die uit de oudere taalfasen waren geërfd.

Kort:/a/, /e/, /i/, /u/, bijvoorbeeld dag ‘dag’, geuon ‘geven’, disc ‘tafel’ en sun ‘zoon’. Daarbij kwam de uit oudere /u/ vóór /a/ in de volgende lettergreep ontstane /o/: bewollan ‘vervuild’. Deze is echter niet consequent doorgevoerd, vergelijk bijvoorbeeld unbeuullan ‘onbesmeurd’, uulcon ‘wolk’, (far)uurpana ‘(ge)worpen’. In de WPs. ontbrak deze ontwikkeling voor een nasaal geheel: genumena ‘genomen’, hunda ‘honden’ enzovoort. Verder kwam sinds de 6e of 7e eeuw de umlaut van de /a/ op, die in het schriftbeeld als <e> verschijnt: seton ‘zetten’ (< *satjan), ferthe (gen.) ‘tocht’ (nom. farth), crefti (dat.) ‘kracht’ (nom. craft). Ook de umlaut van /u/ is mogelijk aanwezig in enkele voorbeelden waarin de spelling <ui> of <iu> voorkomt in plaats van <u>: faruuirpi ‘jij verwierp’ (naast faruurpe en faruurpi) (vergelijk Quale 1990).
 
Lang:/a:/, /i:/, /u:/, bijvoorbeeld thâhta ‘dacht’, hîwiski ‘familie’, bûk ‘buik’. De monoftongering van de tweeklanken /au/ en /ai/ leverde in het Onl. /o:/ en /e:/ op: bijvoorbeeld Onl. dôt ‘dood’ (vergelijk On. dauđ r) en (h)êtan ‘heten’ (vergelijk On. heita). Het Oudnederlands deelt dit verschijnsel met het Oudsaksisch, al is het minder consequent, vergelijk louf ‘loof’, loupon ‘lopen’, stein ‘steen’ in de WPs. Hierbij kan echter de zuidoostelijke herkomst van deze tekst uit de buurt van het Oudhoogduitse taalgebied een rol spelen. Daar vond de monoftongering maar beperkt plaats, vergelijk Ohd. loub, loufan, stein. Ook de Ingweoonse dialecten (onder andere het Oudfries) kennen een dergelijk verschijnsel, al is het resultaat van de monoftongering daar anders: /au/ > /a:/ (*slaut- wordt slât) en /ai/ wordt /e:/ of /a:/. Vandaar dat in de kustgebieden in de plaatsnamen <a> kan verschijnen: Datnesta [941] naast Dotnest [966] bij Gent, de Ekkerslato ‘Akersloot’ [1105-1120]. De umlaut van de lange klinkers treedt nauwelijks op, al zijn een aantal gevallen van umlaut van /a:/ in de WPs. overgeleverd: gêui ‘jij gaf’, behêlin ‘zij zouden verbergen’ (vergelijk Quak 1983).
 
Tweeklanken:In het Oudnederlands verschijnt Oudgerm. /eu/ in twee varianten: /ia/, /io/ en (jonger) /ie/ vóór a, o of e in de volgende lettergreep en /iu/
[pagina 46]
[p. 46]
en /ü/ voor i of u in de volgende lettergreep. Het duidelijkst wordt deze ontwikkeling bij de sterke werkwoorden, waarin naast scietint ‘zij mogen schieten’ (Ps. 63,5) met /ie/ voor oorspronkelijk /e:/ in de uitgang, flutit ‘stroomt’ (Ps. 57,9) met /ü/ geschreven als <u> voor /i/ in de volgende lettegreep staat. Het Oudnederlands kent verder een diftongering van Oudgerm. /o:/ tot /uo/, bijvoorbeeld buoc ‘boek’ net als het Oudhoogduits. Dit is een van de kenmerkende verschillen tussen het Oudnederlands en het Oudsaksisch. Dit laatste dialect houdt de /o:/: dus Os. brôthar tegenover Onl. bruother ‘broer’ (vergelijk Tiefenbach 1984). Hetzelfde geldt in zekere zin ook voor de overgang van /e:/ (de zogenaamde e2 naar /ie/ in vormen als hiera ‘hier’ en in de verleden tijd van de sterke werkwoorden van de 7e klasse: faruuiet ‘vervloekte’ (bij farwâton). In enkele gevallen lijkt de ontwikkeling van diftong /ie/ naar monoftong /i:/ in de WPs. al op gang te zijn gekomen: underschid ‘onderscheidde’, sclip, slip ‘ik sliep’, beuuildi ‘jij beheerste’.

In onbeklemtoonde lettergrepen lijkt zich in enkele dialecten aanvankelijk een driedeling te hebben ontwikkeld. In de WPs. schijnt een systeem te bestaan waarbij in die positie een palatale klinker (weergegeven met <e> of <i>) was geconfronteerd met een velare (weergegeven met <u> of <o>), terwijl een meer neutrale (?) vorm als <a> verschijnt. Met name in de declinatie van de zelfstandige naamwoorden is dit systeem zichtbaar.

ev. mv.
NA. dag daga
G. dages, -is dago
D. dage, -i dagon, -un

Men zal hier als genitief nooit *dagos aantreffen, wel kan de <e> in de positie van de /a/ voorkomen, bijvoorbeeld in de nominatief herte in plaats van herta ‘hart’ in Ps. 60,3. Dit kunnen voorboden zijn van de ontwikkeling naar /ǝ/ zoals die in het Middelnederlands verschijnt. Later in de 11e en 12e eeuw maakt dit systeem plaats voor een onbeklemtoonde klinker die meestal met <e> wordt weergegeven. De LW (circa 1100) lijkt nog veel volle klinkers in de onbeklemtoonde lettergrepen te hebben (bijvoorbeeld anaginna ‘begin’ 45,5), maar waarschijnlijk gaat het hier om assimilaties, overname uit de legger of analogie. De klank in deze positie was waarschijnlijk al /ǝ/ (vergelijk Sanders 1974: 264-265).

[pagina 47]
[p. 47]

2.2.2. Morfologie

2.2.2.1. Zelfstandige naamwoorden

Oorspronkelijk was het Oudgermaanse systeem van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden gebaseerd op het principe van stammen. De woorden bestonden in de basis uit een wortel, een stamvormend element en een uitgang. Zo was het woord *dag-a-z ‘dag’ (overgeleverd in een runeninscriptie) een a-stam en *gast-i-z (overgeleverd als tweede element in persoonsnamen als Hlewagastiz) een i-stam. Het Oudnederlands heeft dit Oudgermaanse systeem van stamdeclinaties nog in grote mate behouden. Daarbij bestonden voor zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden oorspronkelijk vocalische (a-, ô-, i- en u-stammen) en consonantische (n-, ter-, nt-stammen) declinaties en verder wortelnomina. In deze laatste groep ontbrak de stamvocaal en kwam de uitgang direct achter de wortel, vergelijk Lat. nox (< *noct-s) ‘nacht’. Door de verplaatsing van het accent naar de beginlettergreep ontstond binnen alle Germaanse talen een tendens om de naamval en dus de functie binnen de zin niet meer met uitgangen maar met behulp van voorzetsels en lidwoorden aan te duiden. In de WPs. is deze ontwikkeling - misschien mede onder de invloed van de Latijnse tekst - nog maar in de beginfase. Er is slechts één geval van een lidwoord overgeleverd: the lêra ‘disciplinam’. (Ps. 2,12). In de ongeveer 200 jaar jongere LW is het lidwoord wel gebruikelijk: mit themo cusse ‘met de kus’, mit thero suoze ‘met de zoetheid’ (LW 1,1).

Bij de zelfstandige naamwoorden is de tendentie het aantal stamvormen te verminderen al duidelijk aanwezig. De oude u-stammen zijn alleen nog in enkele restvormen te herkennen. Tussen de vrouwelijke ô- en n-stammen is nauwelijks meer verschil te zien en ook het verschil tussen mannelijke a- en i-stammen is in het enkelvoud geheel verdwenen. Het aantal naamvallen is in het Oudnederlands al gereduceerd tot vier: nominatief, genitief, datief en accusatief. De instrumentalis komt slechts in enkele verstarde vormen voor, die als voegwoord of bijwoord dienen: beuuie ‘waarom’, bethiu ‘daarom’ (WPs.), zethiu ‘daarom’ (LW).

a-stammen

Deze zijn altijd mannelijk of onzijdig. Het is de grootste groep van de mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden.

m. o.
N. dag daga wort wort
G. dages,-is dago wordes, -is wordo
D. dage,-i dagon worde, -i wordon
A. dag daga wort wort

[pagina 48]
[p. 48]

Hier wordt ervan uitgegaan dat het s-meervoud in het Oudnederlands zeldzaam was. In het bekende zinnetje (zie 2.1.1.) is de accusatief meervoud van Onl. nest ‘nest’ als nestas overgeleverd. Hier verschijnt dus de uitgang zelfs bij het onzijdige zelfstandige naamwoord! Al moet worden opgemerkt dat nest in het Westvlaams ook als mannelijk woord voorkomt. Het is echter zeer de vraag, of het s-meervoud in het Oudnederlands nog algemeen voorkwam (vergelijk Philippa 1987; Blok 1989). In de jongere LW (circa 1100) zijn al sporen zichtbaar van de latere Middelnederlandse ontwikkeling waarbij de onzijdige zelfstandige naamwoorden in de nominatief en accusatief meervoud een uitgang krijgen: wercho ‘werken’ (Sanders 1974: 201).

Een speciale groep binnen deze declinaties vormen de oude ja- en wa-stammen. In het eerste geval onderscheiden ze zich doordat in de vormen zonder naamvalsuitgang de oude /j/ nog als <i> of <e> bewaard gebleven is. Bij de oude ja-stammen zijn vooral de mannelijke nomina agentis op -ere van belang:

m. o.
N. helpere helpere, -a ende, -i ende, -i
G. helperes helpero endes endo
D. helpere helperin, on ende, -i endon
A. helpere helpere, -a ende, -i ende, -i

De tweede groep vertoont voor een klinker in de uitgang soms nog sporen van de oude /w/. In het enkelvoud is alleen het mannelijke zelfstandig naamwoord sêo ‘zee’ goed overgeleverd:

N. sêo
G. sêwes
D. sêwe
A. sêo

De meervoudsvormen zijn niet overgeleverd, maar zullen dezelfde geweest zijn als bij de zuivere a-stammen, met dien verstande dat voor klinkers steeds /w/ verschijnt. Voor het onzijdig zelfstandig naamwoord gelden in principe dezelfde vormen. In enkele gevallen is de /w/ echter al verdwenen: gen. strôs (Ps. 131,3) uit *strôwes, en de datief smeri naast smereuue ‘vet’.

Een aparte groep bij de onzijdige zelfstandige naamwoorden wordt gevormd door de woorden die in het meervoud -er krijgen. Oorspronkelijk omvatte deze groep de zogenaamde ‘boerderijwoorden’: kalf, lam, ei, hoen enzovoort. In de WPs. zijn daarvan geen voorbeelden overgeleverd. In LW komen vormen als nom. holer, dat. holeran ‘holen’, dat. locheron ‘gaten’ en gen. hûsero ‘huizen’ voor, maar die lijken uit de Oudhoogduitse legger te stammen (Sanders 1974: 201), want daarnaast komen vormen zonder uitgang of met -e voor, vergelijk acc. hûse ‘huizen’. Vermoedelijk was het r-meervoud beperkt tot de kleine groep van neutra.

[pagina 49]
[p. 49]

ô-stammen

Deze declinatie omvat uitsluitend vrouwelijke substantieven. Evenals in het latere Middelnederlands is er een samenval van de oorspronkelijke ô-stammen met de vrouwelijke n-stammen opgetreden. Voor hetzelfde woord vindt men de ene keer ô-stamvormen en de andere keer n-stamvormen, soms zelfs in hetzelfde psalmvers bijvoorbeeld het woord geuon naast geua in ps. 71,10 Cuninga Tharsis in âlende geuon bringon sulun/ cuninga Arabum in Saba geua bringon sulun ‘de koningen van Tharses en de eilanden zullen gaven brengen, de koningen der Arabieren en Saba zullen gaven brengen’. Het gevolg is dat er in de accusatief enkelvoud en in de nominatief en accusatief meervoud vormen met en zonder n kunnen optreden:

ev. mv.
N. tunga tunga, -on
G. tungon tungono
D. tungo tungon
A. tunga, -on tunga, -on

Hetzelfde verschijnsel treedt ook op in de LW (Sanders 1974: 202), vergelijk ze erthan ‘naar de aarde’ (LW. 19,3). Dit wijst vooruit naar het Middelnederlands.

De bijzondere vormen van de jô- en wô-stammen zijn in het Oudnederlands niet meer als speciale verbuiging aanwezig. Ze zijn alleen nog herkenbaar aan de verdubbeling van de medeklinker en het optreden van /w/, bijvoorbeeld minna ‘liefde’ en triuwa ‘trouw’.

i-stammen

Tot deze groep behoren mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Bij de mannelijke woorden met een lange wortel is het verschil met de a-stammen miniem. Alleen in de nominatief en accusatief meervoud verschijnt de oude uitgang nog als -i of-e, vergelijk het meervoud van fuot ‘voet’:

N. fuoti, -e
G. fuoto
D. fuotin, -on
A. fuoti, -e

Bij substantieven met een korte wortel bleef vermoedelijk net als in het Oudsaksisch en het Oudhoogduits ook in het enkelvoud de oude uitgang -i nog als <i> of <e> bewaard. Voorbeelden vindt men in plaatsnamen met beke ‘beek’ en mogelijk in de WPs. in slege (dat.) ‘plaag’.

Bij de vrouwelijke i-stammen kan men twee groepen onderscheiden:

[pagina 50]
[p. 50]
a.de abstracta afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden. Zij werden vermoedelijk oorspronkelijk gevormd met een suffix -î(n), dat in het Oudnederlands als -i of -e is bewaard. Deze groep komt in principe alleen in het enkelvoud voor en heeft daarin in alle naamvallen dezelfde vorm, vergelijk diupi ‘diepte’, hôi ‘hoogte’.
b.de eigenlijke i-stammen. Zij hadden in het Oudnederlands nog een verbogen vorm in het enkelvoud, vergelijk craft ‘kracht’:

N. craft crefti, -e
G. crefti crefto
D. crefti creftin
A. craft crefti, -e

In de LW is het paradigma in de genitief en datief enkelvoud meestal al zo vereenvoudigd dat de uitgang en de umlaut verdwenen zijn: vergelijk datief uan thero magath ‘van de maagd’ (LW 26,4). Dat is de situatie die ook in het Middelnederlands verschijnt.

n-stammen

Zoals boven al is gezegd, is het verschil tussen vrouwelijke ô- en n-stammen in het Oudnederlands praktisch verdwenen. Bij de mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden is een aparte verbuiging nog wel duidelijk zichtbaar:

m. o.
N. namo namon herta herta, -on
G. namin namono hertin hertono
D. namin namon hertin herton
A. namon namon herta herta, -on

De overige declinaties zijn in de WPs. alleen in enkele vormen overgeleverd. Bij de oude u-stam fritho ‘vrede’ is de oude uitgang in de accusatief nog bewaard, maar van *sido ‘zede’ is alleen een genitief sidin overgeleverd, waaruit blijkt dat dit woord zich aan de n-stammen heeft aangepast. Bij de verwantschapsaanduidingen lijkt de invloed van de a-stammen bij mannelijke en van de ô-stammen bij vrouwelijke woorden sterk geweest te zijn: fadera ‘vaders’ (Ps. 67,6) en mogelijk genitief enkelvoud dohteron ‘van de dochter’ (Ps. 72,29). Iets dergelijks geldt ook voor de LW (vergelijk Sanders 1974: 202).

[pagina 51]
[p. 51]

2.2.2.2. Bijvoeglijke Naamwoorden

Net als alle andere Germaanse talen kent het Oudnederlands een sterke en een zwakke verbuiging van de bijvoeglijke naamwoorden. Door her feit dat de taal van de WPs. nog geen lidwoorden kent, is her aantal zwak verbogen vormen daarin zeer gering in aantal.

De sterke verbuiging heeft als volgt geluid (als voorbeeld wordt mikil ‘groot’ gekozen):

m. v. o. mv.
N. mikil mikil mikil mikile, -a
G. mikilis mikilero mikilis mikilero
D. mikilin mikilero mikilin mikilon
A. mikilon mikila mikil mikile, -a

In het meervoud werd tussen de geslachten blijkbaar geen verschil meer gemaakt. De uitgang -e behoorde oorspronkelijk bij het mannelijk, maar wordt ook bij vrouwelijke vormen gebruikt zoals omgekeerd de van origine vrouwelijke uitgang -a bij mannelijke woorden. De neiging om een congruente verbuiging te hebben, zoals dat in het Middelnederlands het geval is, kan men sinds de 12e eeuw aantonen (vergelijk Van Loon 1988). Ook de LW (circa 1100) kent voorbeelden hiervan: 119,14: thero cuninglichero purpure (dat.).

De zwakke verbuiging heeft in de WPs. dezelfde uitgangen als de n-stammen van het zelfstandig naamwoord. In de LW is de tendens merkbaar om de zwakke verbuiging op te geven: thie luttere ande thie scona sinne ‘de zuivere en de schone zintuigen’ (LW 59,19). Congruente verbuiging treedt ook op in de datiefvorm thirro wereldlichere thimsternisse ‘deze wereldse duisternis’ (LW 46,14). In dit opzicht is de LW kenmerkend: onder invloed van de Oudhoogduitse legger lijkt er nog wel verschil te worden gemaakt tussen sterke en zwakke verbuiging, maar in bepaalde trekken lijkt de latere Middelnederlandse ontwikkeling al zichtbaar te worden (Sanders 1974: 204). Dit klopt met de bovengenoemde onderzoekingen van de plaatsnamen door Van Loon.

Trappen van vergelijking

Evenals in de andere Germaanse talen lijkt het Oudnederlands in de vergrotende en waarschijnlijk ook in de overtreffende trap twee klinkers te kennen: -iro en -oro in de vergrotende (diepora ‘diepere’ en suottera ‘zoetere’) en -ist en -ost in de overtreffende trap. De laatstgenoemde vorm is in de bestaande bronnen echter niet met zekerheid overgeleverd, vergelijk hôista ‘hoogste’ en letiston ‘laatste’.

[pagina 52]
[p. 52]

2.2.2.3. Bijwoorden

De Oudnederlandse bijwoorden worden evenals in de andere Germaanse talen in de eerste plaats gevormd door middel van de uitgang -o (< *-ôd) bijvoorbeeld hardo ‘zeer’ (WPs. 37,9 en 30,12), lango ‘lang’ (LW 79,8). Daarnaast bestond de mogelijkheid om het suffix -liko te gebruiken: boldliko ‘dapper’ (WPs.).

2.2.2.4. Voornaamwoorden

Persoonlijke voornaamwoorden

De ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van de WPs. maakt dat er verschillende vormen van de persoonlijke voornaamwoorden zijn overgeleverd. Naast echt Oudnederlandse vormen staan ook Oudhoogduitse vormen. Met enige zekerheid kunnen de volgende vormen als Oudnederlands worden geïdentificeerd:

1. 2. 3m. 3o. 3v.
  N. ik thû he it *siu (?)
ev. G. mîn thîn sîn, is   iro
  D. mi thi imo   iro
  A. mi thi imo it sia

1. 2. 3.
  N. wi gi sie, sia
mv. G. unsar iuwar iro
  D. uns(ig) iu in
  A. uns(ig) iu sie, sia

Eigenaardig genoeg overheerst in de WPs. de vorm unsig in de datief en de accusatief van de eerste persoon meervoud (17 unsig <-> 6 uns). Dit staat in tegenstelling tot de eerste en tweede persoon enkelvoud waar de (Duitse) vormen mir, mih, thir, thik slechts een enkele keer voorkomen. Duidelijk is wel dat de samenval van datief- en accusatiefvormen zoals dat in de Noordzeegermaanse dialecten gebruikelijk is, ook in het Oudnederlands verschijnt. Dit wordt bevestigd door de LW, waar weliswaar over het algemeen de Duitse vormen staan (vergelijk echter thi in LW 15,7), maar waarin de accusatiefvorm ook in de datief kan staan (Sanders 1974: 206), vergelijk kum unsih in humana carne ‘kom naar ons in menselijke gedaante’ (LW 126,6).

Bij de vormen van de derde persoon valt op dat in de WPs. de h- meestal ontbreekt. Daarentegen heeft LW juist de h- overal waar een klinker volgt:

[pagina 53]
[p. 53]

m. o. v.
  N. her hiz, iz siu
ev. G. sîn sîn hiro
  D. himo himo hiro
  A. hine, hino, hina, hin, himo, him hiz, iz sia

mv. N. sie (siu)
  G. hiro
  D. hin, him, himo
  A. sie, se

Ook hier lijkt vermenging van datief en accusatief voor te komen en aan het verwarrende beeld van de overlevering schuldig te zijn.

Bezittelijke voornaamwoorden

Overgeleverd in de WPs. zijn: mîn, thîn, sîn, unsar, iuwar, sîn. De vorm sîn wordt alleen gebruikt als hij terugslaat op het onderwerp. In alle andere gevallen verschijnt de genitief van het persoonlijk voornaamwoord. In de LW verschijnen dezelfde bezittelijke voornaamwoorden en komt ook hiro ‘haar, hun’ al in enkele gevallen als verbogen bezittelijk voornaamwoord voor.

Reflexiva

Het wederkerend voornaamwoord komt in de WPs. in tegenstelling tot het latere Middelnederlands wel voor (alleen de Limburgse dialecten kennen daarin sich, sig). In de tekst wordt een aantal keren sig gebruikt. Deze vorm, waarin <g> waarschijnlijk spirantisch is, duidt erop dat we te maken hebben met een ontlening aan het Oudhoogduits. Ook de LW kent deze vorm als sich, terwijl daarnaast het persoonlijk voornaamwoord wordt gebruikt. Waarschijnlijk is sich de schrijfvorm uit de legger en gebruikte de schrijver in zijn eigen dialect het persoonlijk voornaamwoord (Sanders 1974: 211-212 + vn. 529).

Aanwijzende voornaamwoorden

De demonstrativa zijn in het Oudnederlands beperkt overgeleverd. Daarbij komt dat er ook hier weer Oudhoogduitse vormen verschijnen. Als Oudnederlands kan de volgende verbuiging worden aangenomen:

m. v. o. mv.
N. thê, thie thiu (?) that thie, thia
G. thes thero thes thero
D. themo thero themo then
A. thana, thena thia that thie, thia

[pagina 54]
[p. 54]

Bovendien is in verstarde uitdrukkingen ook thiu, de instrumentalisvorm van het onzijdig, overgeleverd.

In de LW luiden de vormen:

m. v. o. mv.
N. ther, thie (ix) thiu, thie thaz thie, thiu (n.)
G. thes thero thes thero
D. themo thero themo then
A. then thie thaz thie, thiu (n.)
      thiu  

Een vergelijking tussen WPs. en LW leert dat de verbuiging van het demonstrativum in feite niet zo sterk afwijkt. De vorm thiu in het onzijdige meervoud staat naast thie; dus ook hier heeft aanpassing aan de andere geslachten plaatsgevonden. Het belangrijkste verschil is het voorkomen van Hoogduitse vormen als ther en thaz.

Het met het partikel -sal-si versterkte demonstrativum is alleen in LW enkele keren overgeleverd. De WPs. kennen het lidwoord nog niet en dus was er vermoedelijk ook geen behoefte aan een onderscheid tussen lidwoord en aanwijzend voornaamwoord. In de LW komen thise, thisa een enkele keer voor (vergelijk Sanders 1974: 222). Verder verschijnt in Gysseling (1980: 39,44) nog an thesa strala in de uit Keulen stammende wormbezwering. De daar ook voorkomende vindplaatsen uit de Heliand blijven hier buiten beschouwing.

Vragende voornaamwoorden

In de WPs. is het vragend voornaamwoord slechts sporadisch overgeleverd. Alleen de nominatief mannelijk wê, wie ‘wie’, de nominatief/accusatief onzijdig wat ‘wat’ en - in verstarde vormen - de instrumentalis onzijdig wiu ‘waarmee’ komen voor. In de LW komen nog voor: wer, waz, weliche.

Onpersoonlijke voornaamwoorden

Deze zijn in de WPs. maar sporadisch overgeleverd. Een enkele keer komt het onpersoonlijke voornaamwoord ‘men’ voor: also man irsuokit siluer ‘zoals men zilver onderzoekt’ (Ps. 65,10), waar in het Latijn een passief staat: sicut examinatur argentum. Verder verschijnen nog sowilik/ sowelik(so) ‘een zekere’ (vergelijk Mnl. s(o)welc, sulc) en einwilik ‘ieder’. Ook de LW kent man in de betekenis ‘men’.

[pagina 55]
[p. 55]

2.2.2.5. Telwoorden

In het Oudnederlands komen de volgende telwoorden voor:

Hoofdtelwoorden:
ein, ên ‘een’ (WPs., LW)
twêne ‘twee’ (acc. mann., in de WPs.), twa (nom./acc. onz.), in de plaatsnamen Tuadel en Tuagemet [1181-1210]
thri (mann.), thren (dat.) ‘drie’, in plaatsnamen
fiuwar, vier, vir ‘vier’, in plaatsnamen (Künzel 369)
fîf, vîve ‘vijf’, in plaatsnamen (Künzel 369)
sivon ‘zeven’, in de samenstelling sivonvaldun
  ‘zevenvoudig’ (WPs.)
nigon ‘negen’, (in de wormbezwering, Gysseling 1980: 39,40)
tên ‘tien’ (WPs.)
twel(f) ‘twaalf’, in de plaatsnaam Tuelgemet [1181-1210];
seszogh ‘zestig’ (LW)
aghtzhogh ‘tachtig’ (LW)
thûsint ‘duizend’

Rangtelwoord:
virde ‘vierde’, in de plaatsnaam Virdehalfgemet [1181-1210]

2.2.2.6. Werkwoorden

Net als alle andere Germaanse talen kent het Oudnederlands sterke en zwakke werkwoorden. De eerste groep vormt de verleden tijd met behulp van een regelmatige klinkerwisseling (ablaut): werthon - warth - wurthun - worthan ‘worden’, de andere gebruikt een dentaal suffix: macon -macoda - gemacot. Daarnaast kwam er een kleine groep ‘onregelmatige’ werkwoorden voor (in werkelijkheid resten van speciale werkwoordgroepen).

Het werkwoord kende in de oudste Nederlandse teksten drie tijden: tegenwoordige, verleden en toekomende tijd. De voltooide tijden werden aanvankelijk niet met hulpwerkwoorden maar met een voorvoegsel gi- uitgedrukt, dus bijvoorbeeld gesag ‘ik heb gezien’. Reeds in de WPs. komt eenmaal een voltooide tijd met een hulpwerkwoord voor: faruuart heuit ‘heeft kwaad gedaan’ in Ps. 73,3. Daarbij komt dan het beroemde zinnetje uit de 11e eeuw met zijn: Hebban... (h)agunnan

[pagina 56]
[p. 56]

‘zijn begonnen’. De toekomende tijden worden in de WPs. bijna altijd omschreven met het hulpwerkwoord sulun ‘zullen’. Ook de LW kent dit gebruik.

Sterke werkwoorden

De sterke werkwoorden met een /e/ in de stam vertonen een wisseling van e/i in de 1e, 2e en 3e persoon enkelvoud ott. indicatief, die met /ie/ hebben /ü/ - in het schriftbeeld <u>, <iu> of <ui>; werkwoorden met /a/ hebben umlaut in de 2e en 3e persoon enkelvoud. In de eerste persoon is in WPs. aan de oude uitgang -u (geschreven -o) een -n toegevoegd, die waarschijnlijk uit het zwakke werkwoord is overgenomen. Ook de LW kent deze uitgang naast -o. De vormen van de conjunctief zijn met name wat betreft de verleden tijd slecht overgeleverd.

  1 ic nimon biudon faron conj. neme
ev. 2 thû nimis biudis feris nemes
  3 he nimit biudit ferit neme
  1 wi nemon biedon faron nemen
mv. 2 gi nemet biedet faret nemet
  3 sia nemunt biedunt farunt nemen
  1 ic nam bôt fuor conj. gisâgi
ev. 2 thû nâmi budi fuori -
  3 he nam bôt fuor sprêke
  1 wi nâmon budon fuoron -
mv. 2 gi nâmet budit fuorit -
  3 sia nâmon budon fuoron farnâmin

In de gebiedende wijs treedt in het enkelvoud bij de werkwoorden met -e- en -iein de stam dezelfde wisseling van klinkers op als in het enkelvoud van de praesens indicatief: farfiht (bij -fehton ‘vechten’), gif (bij geuon ‘geven’), gebuit (bij gebiedon ‘gebieden’) - meervoud: geuet ‘geeft’, ûtgietit ‘giet uit’.

Klassen van sterke werkwoorden

De oude indeling in zeven klassen is bij het sterke werkwoord in het Oudnederlands blijkbaar nog goed bewaard gebleven, voorzover dat op grond van de bronnen is te zien.

[pagina 57]
[p. 57]

I. î - ê (naast -ei-)- i - i.
grîpon - grêp - gripon - gigripon
II. ie - ô (naast ou) - u - o, respectievelijk û - ô - u - o
biedon - bôt - budon - gibodan
slûton - slôt - slutun - gislotan
III. a: i - a - u - u
bindon - bant - bundon - gibundon
  b: e - a - u - o
helpon - halp - hulpon - giholpan
IV. e - a - â - o
nemon - nam - nâmon - ginomon
V. e.- a - â - e
gevon - gaf - gâvon - gigevon
VI. a - uo - uo - a
faron - fuor - fuoron - gifaron
VII. a/â/ô/ê/ei - ie - ie - a/â/ô/ê/ei
slâpon - sliep - sliepon - gislâpon

Zwakke werkwoorden

De oorspronkelijke Oudgermaanse indeling in drie (respectievelijk vier) groepen is in het Oudnederlands verloren gegaan. De oude jan-, ôn- en ên-verbuigingen zijn vervangen door een verbuiging waarin na een korte wortel (VC) in de verleden tijd voor het dentale suffix een klinker verschijnt - gewoonlijk een <i> bij de oude jan-werkwoorden en een <o> bij de oude ôn-werkwoorden): neredon ‘redden’, macoda ‘maakte’ - en een waarin na een lange wortel de themavocaal is verdwenen en het dentale suffix direct achter de wortel komt. Daarbij kan na stemloze medeklinkers een assimilatie van d > t plaatsvinden, bijvoorbeeld beida (l. beidda) ‘wachtte’, maar irlôstos ‘jij verloste’. Ook hier is de conjunctief nauwelijks overgeleverd.

  1 ic hôron neron macon conj. hôre
ev. 2 thû hôris neris macos   -
  3 he hôrit nerit macot   hôre
  1 wi hôron neron macon   hôrin
mv. 2 gi hôret neret maket   -
  3 sia hôrunt nerunt macunt   hôrin
  1 ic hôrda nereda macoda   -i, -e
ev. 2 thü hôrdos neredos macodos   -
  3 he hôrda nereda macoda   -i, -e
  1 wi hôrdon neredon macodon   -
mv. 2 gi hôrdet neredet macodet   -
  3 sia hôrdon neredon macodon   -

[pagina 58]
[p. 58]

De gebiedende wijs heeft in het enkelvoud -i, -e bij de oorspronkelijke jan-werkwoorden (gehôri ‘hoor’) en -o bij de andere (îlo ‘haast je’). Deze verdeling is echter niet meer consequent doorgevoerd, vergelijk thenco ‘denk’. Hetzelfde geldt ook voor het meervoud: -et, -it en -ot.

Onregelmatige werkwoorden

Het bekendste en best overgeleverde onregelmatige werkwoord is natuurlijk het werkwoord ‘zijn’:

Indicatief:  
ic bim, bin (WPs., LW)
thû bis, bist (WPs., LW)
he ist (WPs.), is (LW)
wi siin (LW)
ir siit, sint (LW)
sia sint (WPs., LW)
Conjunctief:  
thû sîs
he sîe, sî

Opvallend is dat er in de WPs. in de derde persoon enkelvoud geen vindplaatsen zijn voor de vorm is ‘hij is’ die men hier juist zou verwachten. De LW kent wel regelmatig deze vorm (Sanders 1974: 231). Als infinitief en voor de verleden tijd worden vormen van het sterke werkwoord wesan ‘zijn’ gebruikt.

Het werkwoord duon ‘doen’ kent in de verleden tijd de vormen: deda ‘hij deed’ en dâdon ‘zij deden’ met daarbij dâdi ‘jij deed’. Het voltooid deelwoord luidt: gi-, gedân.

De werkwoorden gân ‘gaan’ en stân ‘staan’ zijn maar in enkele vormen overgeleverd. De korte vorm van gân verschijnt een enkele keer in de infinitief en in de datief van het gerundium fulgânni (Ps. 36,1). Bij stân vinden we slechts in de gebiedende wijs enkelvoud upstâ ‘sta op’, in de infinitief upstân ‘opstaan’ en in het tegenwoordig deelwoord upstândiro (gen. mv.). In alle andere gevallen worden vormen van de werkwoorden gangan en standan gebruikt. In de LW staan - vermoedelijk naar het voorbeeld van het Oudhoogduits - vormen met /e:/: 55,2 geet ‘(hij) gaat’; 37,1 sted ‘(hij) staat’.

De zogenaamde preterito-praesentia zijn zeer slecht overgeleverd. In de WPs. komen alleen sulon ‘zullen’, witon ‘weten’ en één vorm (conj. imperf. mohti) van *mugon ‘kunnen’ voor.

[pagina 59]
[p. 59]

ic sal  
thû salt thû weist
he sal he weit
wi sulun  
-  
sia sulun  

In de verleden tijd is alleen maar uuista ‘ik wist’ overgeleverd. De vormen in de LW zijn meestal sterk Oudhoogduits gekleurd. Het werkwoord ‘zullen’ verschijnt als sculan.

Bij het werkwoord ‘willen’ komt in de WPs. alleen de 3e persoon meervoud uuilunt ‘zij willen’ en de verleden tijd uuolda ‘ik wilde’ voor. In de LW verschijnen in de onvoltooid tegenwoordige tijd gewoonlijk vormen met -i-: ich willo(n).

Het werkwoord ‘brengen’ heeft zowel vormen met <i> (inf. bringon) als met <e> (tegenw. deelw. -brenginde). In de verleden tijd is brâhtos ‘jij bracht’ overgeleverd en als voltooid deelwoord de vorm brâht ‘gebracht’.

2.2.3. Syntaxis

Voor een Oudnederlandse syntaxis zijn de uitgangspunten slecht. De WPs. omvatten een interlineaire vertaling uit het Latijn waardoor het syntactisch gezien onder zeer sterke Latijnse invloed staat. Het is soms zelfs zo, dat de Oudnederlandse tekst alleen begrijpelijk als men de Latijnse erbij houdt. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat voor de vertaler het Oudnederlands niet het doel was maar alleen een hulpmiddel om de Latijnse tekst te begrijpen.

2.2.3.1. Naamvallen

Het gebruik van de naamvallen in het Oudnederlands komt, zoals men mag verwachten, sterk overeen met wat bekend is uit andere Germaanse talen.

Vermelding verdient dat in de WPs. soms een genitiefobject gebruikt wordt ter vertaling van een Latijnse constructie met accusativus: ic sal beidan sin (WPs. 54,9; Lat.: expectabam eum). Ook zien we hier en daar een genitief gebruikt als adverbiale bepaling waar het Latijn een ablativus heeft: inde in euun sinro thenken sal dages inde nahtes (WPs. 1,2; Lat.: et in lege eius meditabitur die ac nocte). In een woordvoor-woordvertaling als de WPs. zijn, vormen zulke feiten natuurlijk belangrijke gegevens voor de syntaxis van de vertaler(s). In de LW komen we genitiefobjecten en adverbiale genitieven regelmatig tegen.

Interessant is dat in de LW een enkele keer een datief voorkomt als standaard bij comparatieven: Wanda bezzere sint thine spune themo wine (LW 2,1; ‘want beter

[pagina 60]
[p. 60]

zijn jouw borsten dan de wijn’). Dit verschijnsel is in het Gotisch, het Oudnoors (Ranke & Hofmann 1967: 68) en het Oudengels (Quirk & Wrenn 1976: 68; Small 1929) ook opgemerkt, maar in de geschiedenis van het Nederlands was er tot dusverre niets van aangetroffen.

2.2.3.2. Lidwoorden

De lidwoorden zijn ontstaan tijdens of voor de Oudnederlandse periode. Van het Oudhoogduits en Oudengels is bekend dat het bepalende lidwoord eerder ontstaan is dan het onbepaalde (Admoni 1990: 30-31; Quirk & Wrenn 1976: 71). Dat zou voor het Oudnederlands ook kunnen gelden. In de WPs. lezen we namelijk eenmaal biuet the lera (WPs. 2,12) als vertaling van het Latijnse adprehendite disciplinam, hetgeen als doorbreking van het interlineaire principe kan wijzen op het gebruik van een bepalend lidwoord. Van een onbepaald lidwoord is echter nog niets te ontdekken. De vormen ein, en, eines enzovoort worden in de WPs. uitsluitend gebruikt ter vertaling van Lat. unum, solius, semel enzovoort. In de LW daarentegen, meer dan honderd jaar later, zien we niet alleen bepalende lidwoorden (ther/ the, thiu/ thie/ the, thaz) maar ook het onbepaalde: Min wine is mir also ein gebundelin mirron (LW 20,2; ‘mijn geliefde is me als een bundeltje mirre’); Eyn luzzel thar nach (LW 48,8; ‘een weinig daarna’); Vone mines wines genathan hauon ich eine wiila ruouuon (LW 76,2; ‘door de genade van mijn geliefde/ dankzij mijn geliefde heb ik een ogenblik rust’). Overigens is dit onbepaalde lidwoord dan nog schaars. We komen veel zinnen tegen zoals: thu bist wola slozhaft gardo (LW 67,1; ‘je bent (een) goed afgesloten tuin’); thu bist gardbrunno, thu bist puzza therro quekken wazzaro (LW 71,1; ‘je bent (een) fontein, je bent (een) bron van het frisse water’); Min wine is mer worthan ethele winthruvo uan Cypro (LW 21,2; ‘mijn geliefde is me geworden (een) edele wijndruif van Cyprus’).

2.2.3.3. Volgorde in nominale groepen

In het algemeen kunnen aan een interlineaire vertaling geen conclusies verbonden worden omtrent woordvolgorde. Wanneer echter de vertaling afwijkt of meer woorden geeft dan het origineel, kan dat ons een aanwijzing geven. Zulke gevallen doen zich in de WPs. af en toe voor. Zo lezen we idele thing (WPs. 2,1) als vertaling van het Latijnse inania, losa thing (WPs. 57,4) voor falsa, mikila thing (WPs. 54,13) voor magna en kurturo uriste (WPs. 2,13) voor brevi. Hieruit mogen we waarschijnlijk afleiden dat het bijvoeglijk naamwoord doorgaans voor het zelfstandig naamwoord stond. Deze conclusie wordt verder ondersteund door het zojuist geciteerde biuet the lera (WPs. 2,12) voor adprehendite disciplinam. Echter vinden we ook in ouir fiunda mina scouuuota oga min (WPs. 53,9; Lat.: et super inimicos

[pagina 61]
[p. 61]

respexit oculus meus, waarin het toegevoegde mina postnominaal is. Het valt te vermoeden dat de volgorde ten tijde van de WPs. al grotendeels is zoals we die uit de LW kennen: lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en bijvoeglijk naamwoord (in deze volgorde) staan bijna altijd voor het substantief; genitieven kunnen zowel pre- als postnominaal optreden. Gepostponeerde adjectieven en possessiva komen voor, maar zijn zeldzaam (en in de LW meestal vocatieven, affectief gebruikt): wine min (LW 12,1; ‘mijn geliefde’); wiuo sconesta (LW 14,2; ‘schoonste vrouw’). Opmerkelijk zijn in de LW nog de vele combinaties van lidwoord + bezittelijk voornaamwoord: In minemo herzan (...) wille ich iemer gehugan thero sinero micholen genathon (LW 20,5-7; ‘in mijn hart wil ik steeds denken aan (de) zijn grote genade’); ther min wine (LW 35,1; ‘(die) mijn geliefde’); in themo thinemo primitiuo horto (LW 71,10-11; ‘in (die) jouw eenvoudige tuin’). Attributieve voorzetselgroepen komen in de LW nog vrijwel niet voor.

2.2.3.4. Minstens één pronominaal subject

De Smet (1970) heeft laten zien dat in de taal van de WPs. reeds duidelijk de tendens aan te wijzen valt dat het gezegde minimaal één pronominaal subject moet hebben: op menige plaats is, tegen het interlineaire principe in, een subjectspronomen toegevoegd. Bij de 1e en 2e persoon is dit nog sterker het geval dan bij de 3e persoon (vergelijk ook Span 1981; Eggenberger 1961; Hopper 1975): than ik unbeuullan uuesen scal (WPs. 18,14; Lat.: tunc inmaculatus ero); uuanda fan allin arbeidi generedos tu mi (WPs. 53,9; Lat.: quoniam ex omni tribulatione eripuisti me); so he gesiet uuraca (WPs. 57,11) (Lat.: cum viderit vindictam).

2.2.3.5. Perifrastische werkwoordstijden

Over de datering van het ontstaan der perifrastische tijden in de Westgermaanse talen (perfectum met hebben of zijn + voltooid deelwoord; futurum met zullen of worden enzovoort + infinitief) bestaat geen eenstemmigheid. Zeker is dat het Gotisch slechts twee werkwoordstijden kende: presens en preteritum, en geen perifrastische patronen ter aanduiding van voltooide tijden of futurum. Maar onzeker is of omschreven werkwoordstijden reeds voor het begin der schriftelijke overlevering beginnen voor te komen (Kern 1912) dan wel pas circa 800-900, zoals anderen stellen. (Een kort overzicht in Van der Wal 1986: 66-72). Van der Wal zelf stelt het begin op ‘kort voor of aan het begin van de schriftelijke overlevering’ (Van der Wal 1992: 153). Waarschijnlijk hangt de verdeeldheid van opinie hiermee samen dat het om een langdurig en complex proces gaat. Stellen we met Van der Wal de aanvang van dit proces rond het begin der schriftelijke overlevering, dan moeten we daaraan toevoegen dat het zich over vele eeuwen uitstrekt en in het vroege Mid-

[pagina 62]
[p. 62]

delnederlands nog geenszins voltooid is.

Uit constructies met hebben (als zelfstandig, transitief werkwoord) + object + predicatieve bepaling (in de vorm van een voltooid deelwoord), ter aanduiding van een toestand, kan zich het perfectum ontwikkeld hebben: hebben (hulpwerkwoord) + object + hoofdwerkwoord (als voltooid deelwoord). In het vroege Middelnederlands treffen we wel zinnen aan waar we kunnen twijfelen tussen een toestandslezing of een perfectumlezing, of waar zelfs de toestandslezing voorop staat: Die swarte sach, datti sijn swaert hadde verloren (‘dat hij zijn zwaard kwijt was’);... dien ic van herten hebbe ghemint (‘liefheb’); Sinen broeder..., dien hi hadde vercoren sere (‘die hij zeer liefhad’) (Duinhoven 1986: 21-24). Overigens zijn zulke constructies in het hedendaags Nederlands nog steeds mogelijk: Zij had het haar opgestoken. (Kern 1912; Ebert 1978: 57-60; Duinhoven 1985; Van der Wal 1986: 55-102; Van der Wal 1992: 152-153).

Ook perfecta met zijn (bij de intransitieve mutatieve werkwoorden) zijn ontstaan uit constructies die een toestand aangeven (en die in het hedendaags Nederlands nog steeds mogelijk zijn: Hij is zwak; Hij is geslaagd). Perfecta van intransitieve niet-mutatieve werkwoorden (zoals Hij heeft geslapen) zijn waarschijnlijk later ontstaan, naar analogie van de perfecta van transitieve werkwoorden.

In de WPs. wordt het Latijnse perfectum steeds vertaald met een preteritum: riep ik (WPs. 3,5; Lat.: clamavi); forta dodis fiel ouir mi (WPs. 54,5; Lat.: formido mortis cecidit super me); uuanda ic gesag unreht (WPs. 54,10; Lat.: quoniam vidi iniquitatem). Slechts één keer lezen we: faruuart heuit (WPs. 73,3; Lat.: malignatus est). De preterita kunnen niet op rekening van het interlineaire vertaalprincipe geschreven worden, want het Latijnse futurum wordt wel meestal en het passivum vaak door twee woorden weergegeven. Blijkbaar is het omschreven perfectum bij de vertaler(s) van de WPs. nog nauwelijks gebruikelijk. Het bekende Oxfordse zinnetje heeft echter Hebban olla uogala nestas hagunnan. En in de LW komen we volop perfecta tegen, zowel met hebben als met zijn: Wanda thiu heizza sunna hauet mir benoman mino scona (LW 10,3; ‘want de hete zon heeft mij benomen mijn schoonheid’); In sinemo euangelio (...) haued her mich gewised, thaz... (LW 30,4-5; ‘in zijn evangelie heeft hij mij gewezen, dat...’); Ther fiigboum hauet furebraht sina bittera figon (LW 41,1; ‘de vijgeboom heeft voortgebracht zijn bittere vijgen’); Her was Ismahelis sun, uan then Ismahelitae cuman sin (LW 9,4; ‘hij was Ismaels zoon, van wie (de) Ismaelieten afstammen’); Min wine is mer worthan ethele winthruvo (LW 21,1; ‘hij is me geworden (een) edele wijndruif’); An themo sconan gewidere so sin nu gewassen flores uirtutum (LW 39,9; ‘door het mooie weer zijn nu gegroeid (de) bloemen der deugden’).

Uit de verschillende werkwoorden die een futurumaspect hebben (onder andere worden) heeft het Oudnederlands reeds gekozen voor zullen voor een perifrastisch futurum. In de WPs. wordt het Latijnse futurum bijna steeds weergegeven met sulun + infinitief: inde in euun sinro thenken sal dages inde nahtes (WPs. 1,2;

[pagina 63]
[p. 63]

Lat: et in lege eius meditabitur die ac nocte; inde uuesan sal also holz (WPs. 1,3; Lat.: et erit tamquam lignum); in ic fluigon sal in raston sal (WPs. 54,7; Lat.: et volabo et requiescam). Omdat hiermee het woord-voor-woordprincipe van de vertaling voortdurend doorbroken wordt, mag men concluderen dat zo'n omschreven futurum voor de vertaler vanzelfsprekend was. En we kunnen vaststellen dat het omschreven futurum blijkbaar van ouder datum is, of althans ten tijde van de. WPs. verder voortgeschreden dan het omschreven perfectum. Merk ook op dat dit gebruik van sulun in het Oudnederlands voor het futurum zich duidelijk onderscheidt van het Oudhoogduits en Oudnederduits, waar een vorm van worden wordt gebruikt. Ook in de LW treffen we vaak het omschreven futurum aan (en dan steeds met zullen): ande wisde mich, wie ich hina minnan sule (LW 30,3; ‘en leerde mij hoe ik hem moest liefhebben’); Nardus nescal auor sin sine croco (LW 69,19; ‘nardus zal echter niet zonder saffraan zijn’); thar zuo raden ich iu meo exemplo, wie ir iuch himo sculet gelieuan (LW 100,6; ‘daartoe geef ik jullie raad door mijn voorbeeld hoe jullie je bij hem geliefd moeten maken’).

2.2.3.6. Passief

De taal van de WPs. kent reeds volop het omschreven passivum, zowel met uuerthan als met sîn/ uuesan. Overigens wordt het Latijnse passieve perfectum soms met uuerthan en soms met sîn vertaald. Het is niet waarschijnlijk dat uuerthan en sîn in het Oudnederlands reeds respectievelijk imperfectum en perfectum weergeven, al is wel mogelijk dat uuerthan meer dan sîn een overgang naar een andere toestand aangeeft: thero ne uuerthin gihorda stemmen iro (WPs. 18,4; Lat.: audiantur); untes sia ummethiga uuerthin (WPs. 57,8; Lat.: infirmentur); holz that gesazt uuart bi fluzze uuassere (WPs. 1,3; Lat.: plantatum est); besueuit uuarht (WPs. 3,6; Lat.: seporatus sum); ik geuuisso gesazt bin kuning uan himo (WPs. 2,6; Lat.: constitutus sum) (Ebert 1978: 57-65; Quak 1983: 101; Van der Wal 1986; Duinhoven 1989a).

2.2.3.7. Onpersoonlijke constructies

In de LW komen we af en toe onpersoonlijke constructies tegen zoals we die ook van het Middelnederlands kennen: ande sines ouezes niedet mich (LW 29,2; ‘en ik heb behoefte aan zijn vrucht’); wanda mich thero werelde uerthruzet (LW 31,7-8; ‘want de wereld staat me tegen’); Mich nelustet niewehtes nisi... (LW 85,8; ‘mij bevalt niets buiten...’) (Van der Horst 1985).

[pagina 64]
[p. 64]

2.2.3.8. Plaats van de persoonsvorm

Over het algemeen neemt men aan dat het finiete werkwoord in het Indo-europees ofwel geen vaste positie kende ofwel achteraan stond. Voor het Germaans wordt meestal aangenomen dat het finiete werkwoord er doorgaans achteraan stond, met als nadrukvariant de eerste positie. Men baseert zich daarbij onder andere op runeninscripties als ek hlewagastiR holtijaR horna tawido en ek erilaR a(n)sugisalas muha haite. Er zijn geen aanwijzingen voor een aparte bijzinsvolgorde. De tweede positie van finiete werkwoorden in hoofdzinnen en het onderscheid Vf2 vs. Vfn in respectievelijk hoofd- en bijzinnen (in het Nederlands, Fries en Duits; aanvankelijk ook in het Engels maar daar weer verdwenen) moeten ontstaan zijn tijdens of na het uiteenvallen der Westgermaanse talen. Van de vele theorieën die opgesteld zijn ter verklaring van Vf2 in hoofdzinnen, is de waarschijnlijkste deze dat de verandering samenhangt met de opkomst van perifrastische tijden, waardoor hulpwerkwoorden als ‘lichte’ elementen, volgens de wet van Wackernagel, naar voren gehaald werden en enclitisch op het eerste (‘zware’) zinsdeel gingen aansluiten. Doordat zich dit in afhankelijke zinnen niet of in mindere mate voordeed, kon Vfn op den duur het teken van bijzinnen worden. (Hammarström 1923; Fourquet 1938; Fleischmann 1973; Hopper 1975: 15-21 en 44-58; Ebert 1978: 34-42; Gerritsen 1978; Van der Horst 1981a; Weerman 1989; Admoni 1990: 69-79).

In het vroegst overgeleverde Oudnederlands, de Utrechtste doopbelofte (2e helft 8e eeuw) (Gysseling 1980: 26) zien we reeds dat Vf2 wordt gebruikt voor mededelingen, Vf1 voor vraagzinnen en Vfn voor ingeleide bijzinnen: gelobistu in got alamehtigan fadaer//ec gelobo in got alamehtigan fadaer// gelobistu in crist godes suno// ec gelobo in crist gotes suno// gelobis tu in halogan gast// ec gelobo in halogan gast. Idem end ec forsacho (...) allum them unholdum the hira genotas sint. De WPs. zijn over het algemeen natuurlijk geen betrouwbare bron aangaande woordvolgorde. Toch lijken afwijkingen van het interlineaire vertaalprincipe als de volgende het vermoeden re wettigen dat ook toen Vf2 in hoofdzinnen werd gebruikt, Vf1 in vraagzinnen en Vfn in bijzinnen: uuillico sal ic offran thi (WPs. 53,8; Lat.: voluntarie sacrificabo); an gode sal ik louan uuort min (WPs. 55,5; Lat.: in deo laudabo sermones meos); got thia uuala deda mi (WPs. 56,3; Lat.: deum qui benefecit mihi). In de LW vinden we ditzelfde systeem, ook al zijn er enkele zeldzame afwijkingen te constateren.

2.2.3.9. Relativa

In de LW komen we ther, thiul thie en thaz als betrekkelijk voornaamwoord tegen. Dikwijls wordt het gevolgd door het relatiefpartikel ther: the genatha, the min noch beydet (LW 6,2; ‘de genade, die mij nog te wachten staat’); zuey zuinele kizze thero

[pagina 65]
[p. 65]

reion, thie ther weythenent under then lilion (LW 59,2; ‘twee tweeling-jongen van de ree, die weiden tussen de lelies’); in sinemo euangelio, thaz ther uile wola geluttered is (LW 30,4; ‘in zijn evangelie, dat heel goed gezuiverd is’) (vergelijk Schröbler 1982: 341-342). Bij een relativum met zogenaamd ingesloten antecedent, volgt steeds in de hoofdzin alsnog een pronomen: wanda thie ther dealbati sunt (...), thie netholeden eer in themo thinemo primitiuo horto (...) neheinen obicem falsitatis (LW 71,9; ‘want wie blank gemaakt zijn, die dulden in jouw eenvoudige tuin geen hinderpaal van bedrog’). Komt de bijzin achteraan, dan zien we steeds een ‘dubbel’ pronomen: an then, thie ther hiro herza thare zuo gerno gereynent (LW 47,16; ‘aan hen, die hun hart daartoe gaarne reinigen’); aana thaz, thaz nogh inlichenes an thir uerholan is (LW 57,2; ‘aan dat, wat nog innerlijk voor jou verborgen is’). Soms wordt het persoonlijk voornaamwoord gebruikt als relativum: ir heyliga sielan, ir ther thurgdan sint in godes minna (LW 31,4-5; ‘gij heilige zielen, die volleerd zijt in gods liefde’). Bij nevenschikking tussen relatieve bijzinnen heeft de eerste het relativum en de tweede soms het pronomen personale: thine doctores, thie ther spunhaft sint (...), ande sie thie paruulos sensu nutiunt (LW 64,2-5; ‘je geleerden, die vruchtbaar zijn, en die de kleintjes met verstand voeden’); er guode sielan, er thie siit posite in specula fidei ande er gethinge hauet, thaz... (LW 53,5-6; ‘gij goede zielen, die geplaatst zijt bij de spiegel van het geloof en die hoop hebt dat...’) (vergelijk Van der Horst 1981b; Schröbler 1982: 337-338).

2.2.3.10. Voorzetsels

Wat betreft de voorzetsels moet opgemerkt worden dat het gebruik ervan in de WPs. bepaald overvloediger is dan in het Latijnse origineel: de vertaler gebruikt geregeld een voorzetsel waar de Latijnse tekst alleen een naamvalsvorm heeft: bit stimmon minero (WPs. 3,5; Lat.: voce mea); thenke te mi (WPs. 54,11; Lat.: intende mihi); an dag in an naht (WPs. 54,11; Lat.: die et nocte) (vergelijk Admoni 1990: 34).

2.2.3.11. Voornaamwoordelijke bijwoorden

Voornaamwoordelijke bijwoorden ontstaan in West- en Noordgermaanse talen in de periode tussen 500 en 1000. In het Gotisch worden ze niet aangetroffen, ofschoon het er de ingrediënten voor in huis had: thar, chwar en hêr en de voorzetsels/bijwoorden. In de taal van de WPs. zullen ze nog niet erg gangbaar geweest zijn, anders had de vertaler hij psalm 2,1 het woord-voor-woordprincipe ermee kunnen handhaven, maar bij vertaalde met umbe uuath bizzedon thiede (WPs. 2,1; Lat.: quare fremuerunt gentes). In de LW daarentegen treffen we er volop aan: sie guodlichant thar ana (LW 43,16-17; ‘zij beroemen zich daarop’); thaz thu nieht anderes thar mide nemeynas newara mina minna (LW 44,8-9; ‘dat je niets anders daar-

[pagina 66]
[p. 66]

mee bedoelt dan mijn liefde’); thie suule, thar the disk upha lagh (LW 52,3; ‘de zuil, waar het dienblad op lag’). Echter komen we ook veel zinnen tegen met voorzetsel + pronomen: mit then thu machost ex peccatoribus iustos (LW 2,6; ‘waarmee je uit zondaren rechtvaardigen maakt’); uano thiu minnon thich the iuncfrouwan (LW 4,1; ‘daarom beminnen jou de meisjes’).

2.2.3.12. Negatie

In de WPs. wordt het Latijnse non soms vertaald met ne, soms met niuueht: salig man ther niuueht uor in gerede ungenethero (WPs. 1,1; Lat.: beatus vir qui non abiit in consilio impiorum); thero ne uuerthin gihorda stemmen iro (WPs. 18,4; Lat.: quorum non audiantur voces eorum). Het is niet duidelijk in hoeverre de interlineaire manier van vertalen hier een rol speelt. Een enkele keer zien we echter wel een tweeledige negatie: noh ne ist the sig geberge fan hitte sinro (WPs. 18,7; Lat. nec est qui se abscondat a calore eius). In de LW zijn tweeledige negaties heel gewoon, onder andere met ne...niet, ne...nieman, ne...niemer, ne...newanne en ne...nechein. Maar negaties met het enkele ne komen ook veel voor. Ook treffen we daar de uit het Middelnederlands bekende constructie aan als in Thich neminnot nieman, her nesii recht (LW 8,2-3; ‘Jou bemint niemand die niet rechtvaardig is’). The thorna nemugan thie lilian behudan, siu newassen ande bluoye under him (LW 27,3-4; ‘De doorns kunnen de lelies niet beschermen als ze niet tussen hen in groeien en bloeien’) (Terwey 1892).

2.2.3.13. Onderschikkende voegwoorden

In de WPs. komen we de volgende onderschikkende voegwoorden tegen: eft, êr, of (‘indien’), sô, that, untes en uuanda; in de LW tevens also, samo, thanne, tho en thogh. Ze worden heel vaak correlatief met een bijwoord gebruikt: also...also, also...samo, so...so, so...that, tho...tho, enzovoort.

2.2.4. Lexicon

In zijn woordgeografisch onderzoek van de WPs. kon De Grauwe (1979, 1982) aantonen dat deze tekst ‘een uitgesproken Frankisch-noordwestelijk taaldokument’ genoemd mag worden (371). De woordenschat kan worden geplaatst tussen Frankisch en Ingweoons, tussen Wezer-Rijn-Germaans en Noordzeegermaans (De Grauwe 1979,1982: 374). Deze conclusie zal ook gelden voor het Oudnederlands als geheel. Voorzover men het op grond van de overlevering kan beoordelen, bevat de taal zowel Noordzeegermaanse als meer continentale, Frankische elemen-

[pagina 67]
[p. 67]

ten. De Oudgermaanse woordenschat is ook in het Oudnederlands nog herkenbaar aanwezig, al lijken bepaalde woorden al in een vroeg stadium te verdwijnen. Zo is bijvoorbeeld het adjectief fagar ‘mooi’, dat in het Engels tot op heden (Eng. fair) bestaat en in het Oudhoogduits en Oudsaksisch nog voorkomt, alleen in de plaatsnaam Uagara felda [918-948] overgeleverd. Reeds vroeg lijkt dus de woordenschat aan veranderingen onderhevig geweest te zijn.

Naast de algemeen Germaanse woordenschat is typisch voor het Oudnederlands en de andere Noordzeegermaanse talen dat er een groep van zogenaamde ‘kustwoorden’ bestaat, die niet gemakkelijk vanuit het Indo-europees zijn te verklaren en mogelijk uit een oudere taal overgenomen zijn. Dat geldt met name voor een aantal met /p/ beginnende woorden als pad, poel (Onl. pol, pul in Polgest ‘Poelgeest’ [918-948], Pulmeri [10e e.])

Evenals de andere Germaanse talen bezit het Oudnederlands een aantal vroege leenwoorden uit het Latijn, die vermoedelijk teruggaan op de Romeinse periode die hier tot in de 4e eeuw duurde, bijvoorbeeld disc ‘tafel’, strâta ‘straat’ putti ‘put’, camp ‘veld’, porta ‘poort’. Een vroeg leenwoord is ook kerka/kirka ‘kerk’.

Sinds de missionering in de 8e en 9e eeuw is het aantal christelijke leenwoorden (bijvoorbeeld Onl. predicon ‘preken’, duom ‘tempel’ < Lat. domus) en leenbetekenissen toegenomen. Hierbij zal ongetwijfeld invloed vanuit het naburige Middelfrankisch en mogelijk ook het Oudengels een rol hebben gespeeld. Terwijl de WPs. in het algemeen nog het zelfstandig naamwoord duom ‘oordeel, vonnis’ gebruiken, duikt in het sterk Middelfrankisch beïnvloede begin van de tekst al urdeil (Ps. 1,5) op, dat het gebruikelijke woord binnen de Frankische rijkskerk was (vergelijk Freudenthal 1949: 109).

Een verdere ontwikkeling in de christelijke periode is de versterkte opkomst van abstracta. Daarbij is bij de afleiding van adjectieven de tendens zichtbaar om duidelijke vormen te kiezen. De oude mogelijkheid om abstracta te vormen met het suffix -în - vergelijk Got. managei ‘menigte’ (bij manags ‘veel’) wordt in het Oudnederlands al hier en daar vervangen door de duidelijker vorm op -ida. Zo staan naast elkaar: diupi en diopitha ‘diepte’ en scôni en scônitha ‘schoonheid’. De oorzaak zit waarschijnlijk in de steeds verder gaande afzwakking van de onbeklemtoonde lettergrepen die in de WPs. al duidelijk aan de gang is. Daar - in tegenstelling tot het Oud- en Middelhoogduits (vergelijk Mhd. hoehe ‘hoogte’, tiufe ‘diepte’ enzovoort) - de umlaut als onderscheidend kenteken uitviel, werd het suffix steeds belangrijker. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom ook -heid(e) en -nussi/-nissi als abstracte suffixen opkomen. In de WPs. vindt men bijvoorbeeld dumbheide ‘domheid’, wârheide ‘waarheid’ als afleidingen bij adjectieven (naast een drietal vormen op -duom zoals wîsduom ‘wijsheid’). Het suffix -nussil-nissi lijkt hier eerder te worden verbonden met verbale afleidingen: giruornussi ‘beweging’, testôrnussi ‘verwoesting’, maar ook afleidingen bij adjectieven komen voor: îdilnussi ‘ijdelheid’ en rehtnussi ‘gerechtigheid’. Voor de LW geldt hetzelfde: in plaats van de in de Hoogduitse tekst voorkomende abstracta op -î staan in de Oudneder-

[pagina 68]
[p. 68]

landse bewerking vormen op -heyd (vergelijk Sanders 1974: 176).

Bij de werkwoorden is het gebruik van het suffix -inga, -unga voor het vormen van abstracta opvallend. Daarbij lijkt geen verband (meer) te bestaan tussen de oorspronkelijke klasse van het werkwoord: scouwonga (bij scouwon), wonunga (bij wonon) en fakinga (bij facon).

Samenstellingen

Als echte composita - dat wil zeggen samenstellingen waarvan het eerste lid geen naamvalsvorm is - kunnen mogelijk de volgende woorden gelden: betekamere ‘slaapkamer’, brûdegomo ‘bruidegom’, haginthorn ‘hagedoorn’, heriberga ‘herberg’, kinnebacko ‘kinnebak’, kuosmer(o) ‘boter’, legerstede, ‘legerstede’, megincraft ‘majesteit’, reidiwagon ‘wagen’, sethelgang ‘ondergang’, sigimâri ‘overwinnaar’, scâphûs (?) ‘schaapskooi’, scarsahs ‘scheermes’, stafswert ‘dolk’, thiadekunni ‘geslacht’, witutdragere ‘wetgever’. De meeste hiervan hebben parallellen in het Oudhoogduits.

Met een casusvorm in eerste lid komen voor: êwenlêrere ‘wetgever’ en hundesfliega ‘cynomia’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken