Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal
Afbeelding van Geschiedenis van de Nederlandse taalToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.13 MB)

ebook (3.87 MB)

XML (3.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de Nederlandse taal

(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

3.2. Interne taalgeschiedenis

3.2.1. Klank en teken

3.2.1.1. Alfabet

Het Middelnederlandse alfabet wijkt enigszins af van het moderne. Omdat alleen bij Maerlant gegevens van enige omvang te vinden zijn, is het onderstaande in hoofdzaak op diens werk gebaseerd.

Maerlant kent een alfabet (Mnl. abece of abce) met 24 namen van letters. In het schrift zijn evenwel tenminste 29 minuskel-lettertekens, die op hun beurt weer niet allemaal een één-op-éénrelatie hebben met een foneem. Zo stellen de beide a-grafemen steeds alleen /a/ voor, de beide r-grafemen steeds de /r/ (het onderscheid is alleen afhankelijk van de positie ten opzichte van het vorige grafeem, namelijk of hij ermee een verbinding vormt of niet) en de beide s-grafemen, die het foneem /s/ aanduiden, zijn globaal verdeeld in een woordinterne variant (de zogenaamde lange s) en in een auslautvariant (de ronde s). De <i> en <j> gelden als varianten van één letter en geven, afhankelijk van de positie (voor of na consonant, respectievelijk vocaal) een vocaalfoneem, bijvoorbeeld ic/jc ‘ik’, dan wel een conso-

[pagina 76]
[p. 76]

nantfoneem weer, bijvoorbeeld. iaer/jaer ‘jaar’. Dit geldt ook voor <u> en <v>: uan/van ‘Van’, nu/nv ‘nu’. De uitwisselbaarheid van beide grafemen blijkt nog uit spellingen als Uvildi ‘wilt (gij)’, waar zij samen bet grafeem <w> vervangen.

Net als in het moderne Nederlands kon het alfabet worden opgezegd, dat wil zeggen bestonden er ‘namen’ voor de afzonderlijke letters. Hierover zijn een paar opmerkingen te maken. De grafemen <i>/<j> en <u>/<v> worden met hun klinkernaam genoemd, dus <i> en <j> worden als [i] uitgesproken, vergelijk Nat.Bl. vss. 6859-60: g. gaet hute. Vort suldi/ voghele namen horen in.j., en <u> en <v> worden als [y] uitgesproken, vergelijk vss. 8137-38: T. gaet hute, segghic iv / hier comen vort namen in.v.. Met slot-e worden, behalve de klinker [e], gesproken: b (rijmwoord: no mee) c (me), d (nemme), g (nemmee), p (nemme), t (nemme) w (?), z (vort mee); met slot-a, behalve de klinker [a]: h (?) en k (rijmwoord: hier na, ook: hier naer(!)), met korte aanvangs-e: f (?),1 (spel, wel, fel), m (hem), n (?); in Nat.Bl. rijmt r op dar ‘daar (bijwoord)’.

3.2.1.2. Spelling

De Nederlandstalige geschriften uit de 13e eeuw stammen uit tenminste twee verschillende schrijftradities, die ook in de spelling hun weerslag hebben gevonden. Enerzijds is er de voornamelijk literaire Limburgs-Nederrijnse traditie, die een sterke band heeft met het aangrenzende Middelhoogduits, en die een Germaanse inslag heeft. Anderzijds zien we een Noordfranse en Picardische innovatie om vooral de voor eigen, plaatselijk gebruik bestemde stukken in de volkstaal te schrijven in plaats van in het Latijn. De hierbij aansluitende parallelle ontwikkeling in Vlaanderen - administratief evenals de aangrenzende Franse gebieden onderhorig aan de koning van Frankrijk - heeft een spellingsysteem voortgebracht dat sterk door het Franse (Romaanse) is geïnspireerd.

Zo gaf het teken <u> in de oostelijke spelling de klank [u] weer. In het Frans daarentegen, waar de klank [u] reeds tot [y] was geëvolueerd, duidt <u> de [y] aan. Daarom moest in de door de Franse orthografie geïnspireerde Vlaamse kanselarijen voor [u] een ander teken worden bedacht: <oe> of, in bepaalde posities, ook <ou>; van oorsprong zijn dit de grafemen die de gesloten [o] weergeven. In het vulgair Latijn had de [g] voor palatale vocalen een allofoon [dž] ontwikkeld, waardoor voor [g] voor palatalen het additioneel teken <gh> in gebruik werd genomen. Een enkele keer wordt overigens schijnbaar ook <gu> gebruikt: der guerre ‘Van degene’, Wvla. 1285, maar dit lijkt toch eerder [Ɣø:rǝ] bij de nom. ev. guene [Ɣø:nǝ] te zijn. Deze alleen voor het Romaans, niet voor het Nederlands relevante grafeemcombinatie, is echter zonder meer in het Vlaamse spellingsysteem overgenomen. Zo staat voor ‘genoeg’ een Vlaams ghenouch naast een oostelijk genug.

In het oosten was er naast de klank [u] door umlaut een allofoon [y] ontstaan, waarvoor geen apart teken beschikbaar was. Beide fonemen bleven als <u> ge-

[pagina 77]
[p. 77]

speld: duc ‘doek’ naast dukelken ‘doekje’. Overigens komt ook in het 13e-eeuwse Limburgs al de grafie <oe> voor [u] voor: doec ‘doek’. Hoewel de spelling in de Vroegmiddelnederlandse teksten als totaal op het eerste gezicht zeer grillig lijkt (een woord als tussen kent meer dan dertig verschillende spelwijzen), zijn er toch wel consistente subsystemen te onderkennen. Bij een onderzoek naar het spelgedrag van zeven scribenten kon Mooijaart (1992: 24-25) concluderen: ‘Het grootst deel van de woorden werd door hen steeds op dezelfde manier gespeld; in 18-32% van hun individuele woordenschat trad (spelling- en vorm-)variatie op.’

Het grafeem <w> heeft verschillende functies, allereerst zijn oude gebruik als dubbele u: wt = uut ‘uit’, wterste = uuterste ‘uiterste’. Verder wordt hij gebruikt voor:

1.vo: wrcelaer ‘Vosselaar (plaatsnaam)’, wllenho ‘Vollenhove (plaatsnaam)’, wrgenumt ‘Voorgenoemd’, (h)awnde ‘avond’;
2.vu: wra ‘Vuren (plaatsnaam)’, wtshole = vutse-hole ‘bunzinghol’;
3.vo/vu: wl = vol/vul ‘vol’, wrmhout = worm-/wurmhout ‘Wormhout (plaatsnaam)’;
4.wo: wchuit = woch-ute ‘vanaf de weg’;
5.wu: wwere = wuwere ‘vijver’; ook voor -u- als geronde -i-: wlghe ‘wilg’, wllelmus ‘Wilhelmus’;
6.wo/wu: wlf = wolf/wulf ‘wolf’, wlle = wolle/wulle ‘wol’;
7.woe: wndaghes = woendaghes ‘('s) woensdags’;
8.uu: wstaes ‘Eustaas’;
9.wa/wo: wlterus ‘Walterus/Wolterus(?)’.

Overigens wordt <w> ook gebruikt om de [o]/[u] weer te geven: bwnre = bonre/bunre ‘bunder’.

Het consonantische karakter van het grafeem <i>/<j> wordt wel aangegeven door voorvoeging van een i-: ijaer, ijagen, ija ‘ja’, ijammer, ijegen ‘tegen’, ijoncste ‘jongste’, ijongelinc; dan wel door toevoeging van een -h-: jhan, jhare ‘jaar’, jheghen ‘tegen’, jherusalem.

Het grafeem <th> voor [d] wordt gebruikt in persoonsnamen die beginnen met die(t)- < Germ. *peuda- ‘volk’, als diederic en die(d)boud: thideric, thiedric en de hypocoristica daarbij thiede, thideman, thieleman, thielekin, thierin, thierkin (vergelijk diede, diddekin, dierijn, dierkin); verder in thibaut (vergelijk dibbout) en mogelijk in thomaes, thumas waarnaast vormen als domaes, dumaes voorkomen.

Het grafeem <ph> wordt zeer incidenteel gebruikt om de [f] aan te geven: en halph bunre, maar is frequent in de persoonsnaam phelip(s), philip(s) (ook: philps en phlips).

 

Behalve op het vlak van de weergave van klanken door grafemen verschillen de Middelnederlandse teksten op tenminste nog twee andere punten sterk van de

[pagina 78]
[p. 78]

moderne teksten, te weten wat de interpunctie betreft (waar hier niet verder op ingegaan wordt) en vervolgens ook wat de woordbegrenzing aangaat. Dit laatste geldt dan weer zowel voor de samenstellingen als voor de afleidingen.

In het Middelnederlands kunnen verschillende woordvormen waartussen een zekere relatie bestaat, aaneengeschreven worden. Het gaat vaak om het lidwoord, pronomina personalia en voorzetsels: deghebode ‘de geboden’, deman ‘de man’, wilhi ‘wil hij’, tenemene ‘te nemen’, dathi ‘dat hij’. Soms komt het voor dat ook meer woorden zonder aanwijsbare reden worden aaneengeschreven: negenenderttechscellinge, voreghescreuenrekarken, vernavensoetensones.

Daarnaast onderscheiden we clisisgevallen. Met proclise treffen we bijvoorbeeld aan: derste ‘de eerste’, scrauen = des-graven ‘van de graaf’, thus ‘het huis’, thingaende ‘te ingaande’; en in enclise, bijvoorbeeld: weddensijt ‘wedden-zij-het’, ghelowise ‘geloven-wij-ze’, mochtemenne ‘mocht-men-hem’.

Regelmatig ook worden woorden die wij nu aan elkaar zouden schrijven, opgesplitst in kleinere elementen. Samenstellingen vallen uiteen in samenstellende delen: hir ombe ‘hierom’, sater daghes ‘(de)s zaterdags’, en afleidingen worden in morfemen opgedeeld: ghe daen ‘gedaan’; out hanc ende, vte hanghenden ‘uithangende’; laatstgenoemd morfeem wordt ook wel met het &-teken weergegeven: ut hanc & ‘uithangende’.

3.2.2. Klankleer

3.2.2.1. Vocalen

Het referentiesysteem van Goossens

Goossens (1980: 10) presenteert in zijn boek Middelnederlandse vocaalsystemen Ga naar voetnoot10, in navolging van zijn Phonologie, ook voor het Middelnederlands een referentiesysteem, als ‘een ‘ideaal’ mnl. vocaalsysteem (...), waaraan de ruimtelijk en tijdelijk afwijkende systemen en de bezettingen van hun elementen kunnen worden gerelateerd’. Tegen de achtergrond hiervan is de volgende beschrijving van de vocalen opgezet.

Men onderscheidt voor het Middelnederlands monoftongen, onder te verdelen in korte en lange vocalen en diftongen.

De monoftongen

De korte vocalen

Het Middelnederlands onderscheidt de volgende korte vocalen: a, e, i, o, u, [Λ], ö

[pagina 79]
[p. 79]

en ǝ. In het algemeen zijn alleen de korte vocalen in gesloten syllaben zonder volgende umlautsfactor ongewijzigd van het Onl. in het Mnl. overgenomen.

N.B. In onderstaande vergelijkingen tussen Oud- en Middelnederlandse vormen is geen absolute identiteit nagestreefd in die zin dat is afgezien van eventuele verschillen door flexie of derivatie.

Mnl. a is de voortzetting van Onl. a:
Mnl. acker, Onl. accarom; Mnl. anevallen, Onl. anafallan; Mnl. dach, Onl. dag; Mnl. dat, Onl. that.
 
Mnl. e is de voortzetting van Onl. e:
Mnl. echt, Onl. eht ‘waarlijk’; Mnl. ende, Onl. ende ‘einde’.
 
Mnl. i is de voortzetting van Onl. i:
Mnl. disc ‘tafel’, Onl. disc; Mnl. in, Onl. in (prep.); Mnl. kint, Onl. kint.
Mnl. o is de voortzetting van:
1.Onl. o: Mnl. got, Onl. god; Mnl. dorn, Onl. thorn; Mnl. volc, Onl. folc.
2.Onl. u: Mnl. mont, Onl. munt; Mnl. omme/ombe, Onl. umbe; Mnl. ons, Onl. uns.
Deze overgang is het sterkst in het Brabants en Limburgs doorgevoerd: Onl. *thus, Mnl. dos ‘dus’; Onl. *munte, Mnl. monte ‘munt’.
Mnl. u is de voortzetting van Onl. u:
Waarschijnlijk is een onveranderde voortzetting van Onl. [u] (voorzover niet reeds tot [o] geworden) alleen in het zuidoosten van het taalgebied aangetroffen.
Mlimb. umbe ‘om’, Onl. umbe, umbi; Mlimb. under, Onl. under, undir.
 
Mnl. [Λ] is eveneens een voortzetting van Onl. u:
Buiten Limburg is deze [u] in de rest van het taalgebied onder diverse condities gepalataliseerd tot [Λ].
1.door i-umlaut: brucghe, dunne.
2.ten gevolge van de zogenaamde spontane palatalisatie: summe ‘som totaal’; turbere = te orbare ‘tot voordeel’; alumbe ‘alom’; stumme ‘stomme’; nunne ‘non’; punt ‘pond (geld)’ (Wateringen 1282).
MnL [ö] is de voortzetting van Onl. [o,u] voor umlautsfactor:
hultin ‘houten’ < Onl. *holtīn; wullin ‘wollen’ < Onl. *wollīn. Het is de vraag of het i-umlautproduct van [o] en dat van [u] in het Mnl. verschilde of dat beide dichtbij [Λ] stonden. Men kan slechts constateren, dat de [Λ] < [u] kan ontronden tot [i] (Wgerm. *bruggja-> brucghe/bricghe),
[pagina 80]
[p. 80]
waar dit bij [Λ] < [o] nooit gebeurt (*hiltin is naast hultin < *höltin < *holtīn- ‘houten’ nooit aangetroffen, evenmin als *willin naast wullin < *wöllin < *wollīn- ‘wollen’).
Ook de in open syllabe gerekte variant laat een interpretatie toe, waarbij van een oorspronkelijk verschil kan worden uitgegaan: drie vurne balken (Dordrecht 1293) = vür(i)ne ‘grenen’ naast.vi. voerrine sperren (Brugge 1297) = vørine ‘grenen’, een en ander indien de afleiding plaatsvond van Wgerm. *forχa- ‘pijnboom’.
 
Mnl. [ǝ] is ontstaan uit de Onl. korte vocalen in onbetoonde syllabe:
Men onderscheidt een open variant, vaak genoteerd als <a> (ruddra ‘ridder’; varsenara ‘Varsenare (plaatsnaam)’; huntdart ‘honderd’) en, in verreweg de meeste gevallen, een meer gesloten variant, gewoonlijk genoteerd <e>. Incidenteel zijn ook andere vocaaltekens voor deze vocaal in onbeklemtoonde positie aangetroffen, die door de omgeving worden ingekleurd, zoals
1.-i-, bijvoorbeeld: hondirt ‘honderd’; dusint ‘duizend’; si tualifve ‘twaalf personen’; swagirs ‘(de)s-zwagers’; kennint ‘kennen-'t’
2.-o-, bijvoorbeeld: adomtocht ‘ademtocht’; twalof ‘twaalf’; Lodowike ‘Lodewijk’.
3.-u-, bijvoorbeeld: Baduwin ‘Boudewijn’.

Volgens Caron (1972) daarentegen is er in de Middelnederlandse periode nog geen sprake van een reductievocaal.

Sonantische nasalen en liquidae

Men kan stellen dat in het Middelnederlands, zoals in sommige moderne noordoostelijke en zuidwestelijke dialecten, sonantische liquidae en nasalen voorkwamen. Zo wordt de flexie-r van de 2e/3e naamval vrouwelijk in de pronominale flexie nu eens als -er, dan weer als -re, dan weer als -ere genoteerdGa naar voetnoot11: miner, minre, minere; dit lijkt op een uitspraak [mi:nr] te wijzen; ook bij de comparatief is duidelijk dat er geen klinker vóór de r gerealiseerd werd, omdat anders geen segmentatie zou optreden: minr > mindr, gespeld <minder>, terwijl uit spellingen als grover blijkt dat er ook geen vocaal achter het flexiemorfeem of comparatiefsuffix gerealiseerd werd. In enkele gevallen is ook gewoon -r na consonant genoteerd: polr ‘polder’, moenstr ‘monster/munster = klooster’; ook -[n̥] wordt soms na consonant genoteerd: ghevaln, te segeln ‘te zegelen’, scuteln ‘schotelen’; tewaern, tondern (= te ondern), ergern, betern, ghesworn, en, aan het einde van het eerste lid van een samenstelling: bugnout ‘Buggenhout (plaatsnaam)’, campnout ‘Kampenhout

[pagina 81]
[p. 81]

(plaatsnaam)’. Een mogelijk minimaal paar zou minr ‘minder’ naast min(n)er ‘minnaar’ kunnen zijn.

De lange vocalen

Het Middelnederlands onderscheidt de volgende lange vocalen: a:, e:, i:, o:, u:, ü:, ö:.

Mnl. a: is de voortzetting van:
1.Onl. a:, vergelijk: Mnl. aflaet, Onl. aflati ‘aflaat’; Mnl. bevaen, Onl. biuan ‘pakken’.
2.de combinatorische variant van
2a.Onl. a voor r plus dentaal: Mnl. ba(e)rde, Onl. barda ‘bijl’; Mnl. va(e)rt, Onl. farth.
2b.Onl. e voor r plus dentaal: Mnl. a(e)rde, Onl. ertha; Mnl. ga(e)rde, Onl. gerda ‘roede’.
N.B. De kwaliteit is niet zeker: halflang of lang.
3.Onl. a in open syllabe onder hoofdaccent: Mnl. name, Onl. namo; Mnl. bewaren, Onl. beuuaron ‘observeren’.
Mnl. e: is de voortzetting van:
1.Onl. e:, vergelijk: Mnl. heten, Onl. hetan ‘heten’; Mnl. voreteken, Onl. furitekin ‘voorteken’.
2.Onl. e in open syllabe: Mnl. keren, Onl. keron.
3.Onl. i in open syllabe: Mnl. hemel, Onl. himel; Mnl. vele, Onl. filo; Mnl. weder ‘tegen’, Onl. vuither.
Mnl. i: is de voortzetting van:
Onl. i:, vergelijk: Mnl. din (poss.), Onl. thin ‘jouw’; Mnl. idel, Onl. idel ‘leeg, ijdel’.
Mnl. o: is de voortzetting van:
1.Onl. [o:]: Mnl. oghe, Onl. oga (Wgerm. *aoga < Germ. *augo-); Mnl. hovet, Onl. hovit (Wgerm. *haobid- < Germ, *χaubip-).
2.Onl. [o] in open syllabe onder het hoofdaccent: Mnl. boghe, Onl. bogo; Mnl. gode dat.sing., Onl. gode.
3.Onl. [u] in open syllabe onder het hoofdaccent: Mnl. comen, Onl. cuman ‘komen’; Mnl. toren, Onl. turn ‘toren’; Mnl. dore, Onl. thuro ‘door’ (prep.).
4.In het zuidoosten van het taalgebied is <o> de notering voor een lange geronde a uit [a:]: Mnl. jo(e)r ‘jaar’, Onl. jar.
[pagina 82]
[p. 82]
Mnl. u:
Goossens (1980: 12) sluit in zijn referentiesysteem de [u:] uit. Niettemin kan hij gehandhaafd worden. De spelling <u> in alle gewesten waarnaast een contemporaine of jongere variant met de spelling <ou>, als weergave van de diftongering, staat, laat geen andere conclusie toe dan juist het voorkomen van een [u:].
Het betreft de jongere variant van Onl. -u in auslaut: nu: nou; iu: iou. Ook in de uitroep bu zal wel een lange [u] in het geding zijn: Jhesus ne sprac ne ba no bu (Rijmb. 625,39). Vergelijk daarnaast ook de Westvlaamse varianten hus/hous ‘huis’, ut(e)/out ‘uit’, iu/jou ‘U, jou’. Een grafie souscote ‘Zuidschote (plaatsnaam)’, hoewel (of eerder: juist) door een Romaans scribent geschreven, wijst op [u:].
In de positie voor [w] moet men nog een [u:] aannemen, voor de latere overgang tot [ou], immers een ontwikkeling buan > bu(w)an > bywen > bouwen lijkt niet voor de hand te liggen. Tenslotte, de <u> < Germ. -iu- vóór -w- moet op grond van de latere diftongering mogelijk als [u:] worden geïnterpreteerd: Germ. *neuja- > Wgerm. *niuwi > Onl. nuuui > Mnl. nuwe/nouwe.
In het algemeen geldt het voor alle lange of korte vocalen die voor -w- tot [u:] zijn overgegaan: Mnl. berouwenesse, Onl. bereunussi ‘berouw’; Mnl. huwe-/houweleec, Onl. hiuuisce ‘familie’. In het Mlimb. komen ook vormen voor met behoud van -iw-: hiwen ‘huwen’, hiwelec ‘huwelijk’, schiwen ‘schuwen’.
Men kan zich daarnaast afvragen of de spelling <u> voor <ou> niet omgekeerd aantoont dat deze grafemen voor dezelfde klank werden gebruikt, zodat met andere woorden diftongering van [u:] meer verbreid was dan het schriftbeeld doet vermoeden. In dat geval moet ook met een sterkere bezetting van [u:] in het systeem rekening worden gehouden: arnut naast arnout.
 
Mnl. ü: is de voortzetting van:
1.Onl. u:, vergelijk: Mnl. duve, Onl. duua ‘duif’; Mnl. runen, Onl. runan ‘fluisteren’.
2.Onl. iu, vergelijk: Mnl. duusternis, Onl. thiusternesse; Mnl. lude, Onl. liude.
3.Onl. i voor w: Mnl. huwelec, Onl. hiuuisce.
Mnl. ö: is de voortzetting van Onl. u in open syllabe onder het hoofdaccent:
Mnl. jeucht, Onl. iuginde; Mnl. euvel, Onl. uvil.

De diftongen

Het Middelnederlands onderscheidt de volgende diftongen: ei, ou, öü, iu en ie, ue, üe.

[pagina 83]
[p. 83]
Mnl. ei is de voortzetting van:
1.Onl. ei, vergelijk: Mnl. eiselijc, Onl. eiselika; Mnl. beiden, Onl. beidon ‘(ver)wachten’; Mnl. heilich, Onl. heilig; Mnl. uteleiden, Onl. utleidende.
2.Onl. e voor nasaal plus consonant: Mnl. einde naast ende, lauwereins naast laurens ‘Laurens’.
Mnl. öü wordt aangetroffen:
1.in een aantal leenwoorden uit het Ofra.: Mnl. froyt < Ofra. fruit; Mnl. vernoi ‘verdriet’ < Mnl. ver- en Ofra. (en)nui (maar misschien was de -oi- in het Mnl. lang); Mnl. poisun, pujsun (Bernense) ‘vergif’ < Ofra. poison; Mnl. pujnt; ‘punt’ < Ofra. point;
2.na een combinatie van een achtervocaal plus [j]: Mnl. spoye ‘spui’, gloie ‘glui, stro’.
3.In een aantal gevallen is [oi] ontstaan uit palatalisering van [ou] < al/ol voor dentaal: Mnl. arnoyt < arnout < arnold-, hoit < holt. Dit verschijnsel is sterk vertegenwoordigd in het grensgebied van West-Limburg en Oost-(Belgisch-)Brabant: cobboiden ‘kobolden’, goyt ‘goud’, gewoyt ‘geweld, macht’, menichvoyt.
Mnl. ou is de voortzetting van:
1.Onl. ou, vergelijk: Mnl. houwe ‘hooi’, Onl. houuue.
2.Onl. au, vergelijk: Mnl. houwen, Onl. hauuan ‘afkappen’; Mnl. scouwen, Onl. gescauuon ‘kijken’.
3.Onl. al-, ol- voor dentaal: Mnl. behouden, Onl. bihalden; Mnl. du voudes, Onl. thu faldidos; Mnl. hout, Onl. holto; Mnl. gout, Onl. golt.
4.uit diftongering van Onl. [u:]:
a.in auslaut: Mnl. iou, Onl. *ju.
b.voor w: Mnl. nouwe ‘nieuwe’ (Brabant), Onl. nuuui ‘nieuw’.
c.contextvrij: Mnl. hous (Vlaanderen), Onl. hus; Mnl. out (Vlaanderen), Onl. ut.
5.Onl. iu plus [w]: Mnl. berouwen, Onl. beriuwan; Mnl. houwe-leec, vergelijk Onl. hiuuisce ‘familie’.
Mnl. iw is de voortzetting van:
1.Onl. e: (< Germ. e2) met een volgende -w- in de stam? (Dit wordt alleen bij oorspronkelijk reduplicerende werkwoorden aangetroffen): Mnl. crieu (bij crayen < Germ. *kraē-ja-), wieu (bij wayen < Germ. *waē-ja-), sieu (bij sayen < Germ. *saē-ja-).
2.Onl. -eo- voor [w] (alleen in het preteritum van bepaalde werkwoorden): Mnl. berieu (bij berouwen < Germ. *-χrewwa-), hieu (bij houwen ‘slaan, kappen’ < Germ. *χawwa-).
[pagina 84]
[p. 84]
Mnl. ie is de voortzetting van:
1.Onl. io: Mnl. diepe, Onl. diopi ‘diepte’; Mnl. die, Onl. thio ‘dij (lichaamsdeel)’.
2.Onl. i uit e2: Mnl. vieren, Onl. fir[ingon] < Lat. feriari.
Mnl. üe is de voortzetting van:
Onl. iu: Mnl. vier/vuur, Onl. fiur.
Mnl. ue is de voortzetting van:
Onl. uo: Mnl. goet, Onl. guot; Mnl. stoel, Onl. stuol ‘zetel’.

3.2.2.2. Diverse fonische ontwikkelingen

Rekking in open syllabe

De Middelnederlandse korte vocalen werden in de loop van de twaalfde eeuw in open syllabe gerekt. Op den duur zijn deze rekkingsproducten samengevallen met de van oorsprong lange vocalen. De rekking van korte i en e leverde in beide gevallen /e:/ op, die van korte o en u in beide gevallen /o:/.

1.i > e:, vergelijk Mnl. hemel, Onl. himel; Mnl. vele, Onl. filo; Mnl. weder, Onl, widar.
2. e > e:, vergelijk Mnl. breken, Onl. brecan; Mnl. menighe, Onl. menege.
3.a > a:, vergelijk Mnl. bewaren, Onl. bewaron ‘observeren’; Mnl. name, Onl. namo.
4.u > o:, vergelijk Mnl. comen, Onl. cuman; Mnl. dore, Onl. thuro.
5.o > o:, vergelijk Mnl. boghe, Onl. bogo; Mnl. gode (dat. sing.), Onl. gode.
6.Λ > ø:, vergelijk Mnl. euvel, Onl. uvil ‘slecht’; Mnl. juecht, Onl. iuginde.

Umlaut

Umlaut treedt op als een soort anticipatie in de articulatie van de betreffende vocalen in de syllabe met hoofdtoon op de articulatiewijze van de vocaal van een volgsyllabe. Deze laatste kan een -a- zijn (a-umlaut: *-flugan- > -vlogen), dan wel een -o- (velair-umlaut: Onl. *spilon > speulen ‘spelen’; Onl. filo, filu > veul ‘veel’), dan wel, in de meest gangbare opvatting een -i- (i-umlaut: Germ. *fani > vene). De i-umlaut treft [a], [u], [a:], [u:] en [o:]. De i-umlaut treedt alleen op indien de umlautfactor behoorde tot een flexiemorfeem of stamklassemorfeem en dergelijke, maar niet indien deze behoorde tot het tweede lid van een samenstelling of tot een suffix met min of meer zelfstandige betekenis.

a.Als morfeem ter onderscheiding van een stamklasse bij nomina en verba: bijvoorbeeld *-ja-: * kannjan-: kennen; *sagjan-: secghen; * halja-: helle.
[pagina 85]
[p. 85]
b.Als flexiemorfeem:
1.bij nominale i-stammen: vergelijk stat: stede en Osa. giwalt: giweldi naast Mnl. ghewout: ghewelt.
2.bij verba, 2/3 persoon praesens indicatief:
Osa. Mnd. Zuidoostmnl. Westmnl.
1. ic slahu sla sla sla
2. thu slehis sleis sleis slaes
3. hie slehit sleit sleit slaet

Vergelijk nog du vees ‘je vangt’, vregstu ‘vraag je’, verdregs ‘(je) verdraagt’, vert ‘(hij) vaart’ (Diat.), steit ‘(hij) staat’ (Oudenb.).

 

Traditioneel onderscheidt men een zogenaamde primaire umlaut (umlaut van [a] tot [e]) en een secundaire umlaut (alle andere gevallen van umlaut).

In het Middelnederlands is door de werking van de umlaut een tweedeling van het taalgebied ontstaan, waarbij het westen alleen de resultaten van de primaire umlaut heeft gefonemiseerd en als zodanig noteert en bet oosten beide typen heeft gefonemiseerd, maar de resultaten van de secundaire umlaut niet consequent met verschillende tekens noteert.

De verschillen tussen de primaire en de secundaire umlaut zet Goossens (1989: 64) uiteen.

1.Een typologisch verschil, doordat bij de primaire umlaut sprake is van foneemsamenval: de umlauts-e valt samen met de oude e; terwijl de secundaire umlaut foneemsplitsing teweegbrengt: oude u blijft u (> o), umgelautete u > ü.
2.Een kwantitatief verschil: primaire umlaut betreft één vocaal, de a, terwijl de secundaire umlaut alle andere umlautfähige klinkers treft.
3.Een chronologisch verschil: het verschil betreft meer de fonemisering van het gevolg dan de umlaut zelf. Het resultaat van de primaire umlaut is al in het Oudnederlands gefonemiseerd en consequent in het schrift weergegeven, terwijl bij de secundaire umlaut, hoewel ook in het Oudnederlands al rudimentair aanwezig, de fonemisering veel later optrad en nooit consequent in het schrift is weergegeven.
4.Een geografisch verschil: de primaire umlaut is voor het gehele taalgebied geëffectueerd, de secundaire umlaut is alleen in het oosten gefonemiseerd.

In Mlimb. (en deels ook in Mbrab.) treffen we in het schrift uitgedrukte (primaire en secundaire) umlaut aan vóór diverse afleidingssyllaben als -en (< *-in- possessief): asch ‘es(seboom)’: eschen ‘essen-’; als afgeleid bnw. troffen we nog aan: Spelder bij de plaatsnaam Spalden ‘Spouwen’; -ere (nomina agentis): beckere, greuere,

[pagina 86]
[p. 86]

sengere, slegere; -(e)st (superlatief): alrenest ‘allernaast’, hierbij ook: echterste ‘achterste’ en leste ‘laatste’ (Diat.); -ken (diminutiva): doec: dukeleken; pat: petkin; wolf: Weulfgin (Oudenb. 175,53); -ich: genade: genedeg, vocht: vuchteg, scholt: schuldeg; denominativa met het suffix -jan- > Mnl. -en: sachte: seechten ‘verzachten’; nat: netten ‘nat maken’, cranc: crenken; ook: gans: gensde ‘genas’ (Diat.). Een conjunctief werd aangetroffen in de vorm hedde (Hd. hätte), seulde (vergelijk Mhd. sölte): Weir oec dat sake... so seulde... (enz.), (Oudenb. 94,26).

Ook werd het meervoud bemde naast bamt ‘beemd’, benke naast banc aangetroffen: Dit geschiede te Husselt tuysschen die vier bencke (Oudenb. 37,25).

De umlaut op [u] lijkt soms in het Mlimb. met <ue> naast <u> te worden aangegeven: cuene (Hd. kühn), mueden ‘vermoeien’ (vergelijk Hd. adj. müde); genuegen (Hd. genügen); gebrueder (Hd. Gebrüder).

Met name in de Oost-(Belgisch-)Brabantse Lutg.A en Kerstine wordt umlaut systematisch aangeduid:

1.<a>/<e>: amechte, enxtleke, ontfenclec;
2.<ae>/<ee>: dregt ‘draagt’, ghedeente ‘gedaante’, neken ‘naderen’, meeghden ‘maagden’, queme ‘zou komen’ < * kwaēmī;
3.<oe>/<ue>: brueder (Hd. Bruder, mv.) in het zuidwesten van Belgisch-Brabant ook als enkelvoud; beruert (Hd. berührt), drueue (Hd. trüb), geprueft (Hd. geprüft), gevueght (Hd. gefügt), gevuel (Hd. Gefühl), grueten (Hd. grüssen); maar niet bijvoorbeeld in roepen (Hd. rufen), moeder (Hd. Mutter), (hi) moet (Hd. (er) muss).

Ingeval de scribent hier <ue> schrijft, wordt dit ‘gecorrigeerd’ tot <ue>: mueder, mut. De positie van de leenwoorden ocsuen ‘gelegenheid’ en cappruen ‘kap’ is moeilijk te bepalen, maar blijkbaar werd hier [u:] < [o:] nog onderscheiden van de oude [u:], die in deze positie klankwettig verder tot -ui- evolueert: ajuin < a(n)juun < a(n)joen < unionem.

Een enkele maal lijkt <oe> de umlaut van [u] aan te duiden: boelt ‘bult’ < Germ. *bultian-, vngeloech (Hd. Unglück).

Umlaut op [o:] treffen we aan in: Godert der Dreuge van Riemst naast Jacob sDrogen (van Rimst); hiernaast ook: Hoekelheim, Heuckelheim, Hokelheim.

Umlaut van -ou- is te zien in Weutkin naast Woutkin ‘Woutje’.

Umlauts-e kan zich voor -m in het Limburgs nog tot i ontwikkelen: * kambjana- > Mnl. cammen, Mlimb. kimben; *framapja- > Mnl. adj. vre(e)mt, Mlimb. subst. vrimde, maar hier kan verkorting voor dubbele consonant in het spel zijn.

Diftongering

Diftongering is de overgang van een klank tot een tweeklank (diftong). Na een periode met een tweetoppige uitspraak dissimileren beide elementen, waarbij hetzij het eerste deel van de klank meer open en het laatste meer gesloten wordt (stijgen-

[pagina 87]
[p. 87]

de diftong), dan wel het eerste zich meer sluit en het laatste opener wordt (dalende diftong). Voor het Middelnederlands is vooral de diftongering van [i:] en [u:] van belang. De diftongering van de [i:] > [ei], althans de weergave daarvan in het schrift, wordt traditioneel gezien als een verschijnsel dat zich in het begin van de 14e eeuw in zuidelijk Brabant vertoont. Omdat men de klank met het oude teken <ij> bleef spellen, kan men de ontwikkeling alleen waarnemen in verkeerde spellingen, namelijk <ei> in plaats van <i(j)>.

Parallel hiermee is een diftongering van [u:] waar te nemen. De [u:] echter is in het Nederlandse taalgebied over de gehele linie gepalataliseerd tot [y:], behalve voor [w] en in auslaut. Alleen deze laatste gevallen komen voor diftongering tot [ou] in aanmerking. Deze diftongering wordt geacht in de tijd ver aan die van de [i:] te zijn voorafgegaan. De [y:] onderging ook een diftongeringsproces, maar het resultaat is hier [Λi] of [Λy].

De datering van de diftongering is slechts bij benadering vast te stellen. Voor de overgang van [u:] tot [ou] wordt wel de 12e eeuw aangenomen. Merkwaardig in dit verband zijn een aantal gevallen van een in het schrift zichtbare overgang van contextvrije [u:] tot [ou] in West-Vlaanderen op het einde van de 13e eeuw: hous ‘huis’, out ‘uit’, die er naast gevallen van [u:] in auslaut (iou ‘U’) en voor -w- (vrouwe, trouwe) geattesteerd zijn.

Sporen van diftongering van [i:] zijn er op het einde van de 13e eeuw niet. Wel is incidenteel waar te nemen dat de klank [ei] behalve met <ei> ook met <ii> of <ij> wordt gespeld, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat de opening van de [i:] zover was gevorderd, dat het daarmee verbonden teken ook voor de [ei]-klank kon worden gebruikt. Vast te stellen is daarnaast dat met name in suffixen bij persoons- en toenamen, maar incidenteel ook onder de hoofdtoon, de grafemen <ij> en <ei> door elkaar werden gebruikt: aleit, aliit, alijt; andreis, andrijs; euerweins, euerwijns; remeis, remijs; scandalein, scadelijn.

In de persoonsnamen bouduwen, gousuwen lijkt de laatste syllabe eerder een [e] dan een [ǝ] te bevatten. In tonische syllabe komt eenmaal voor: die dat sneet ‘snijdt’ (Diat.).

Palatalisatie

Behalve de palatalisatie van klinkers onder invloed van een palatale klank in de volgende syllabe (umlaut), is er, met name in het westen van het taalgebied, sprake van een, op het eerste gezicht, ongeconditioneerde palatalisatie, ook wel spontane palatalisatie genoemd.

Goossens (1980: 37-38) onderscheidt twee complexen: 1. algehele palatalisaties van Westgermaanse vocaalfonemen in aaneengesloten gebieden, en 2. idiosyncratische palatalisaties van Westgermaanse vocaalfonemen in telkens wisselende gebieden.

De meest aangehaalde voorbeelden hiervan zijn de zogenaamde spontane palatalisaties uit het westen van het taalgebied:

[pagina 88]
[p. 88]
1.Met [Λ] naast Nl. [o]: rucghe ‘rogge’, rummoud ‘Romboud’, up ‘op’, vul ‘vol’, vulambacht ‘vollersambacht, vunnesse ‘vonnis’ wulle ‘wol’, wulf ‘wolf’.
2.Met [̄ø] naast Nl. [o:]: suemer ‘zomer’, wuenen ‘wonen’, suene ‘zoon’, scuetele ‘schotel’, vueghelcopere ‘vogelhandelaar’; in wuensdach ‘woensdag’ met de ontronding wenesdach (Grauw 1260) lijkt eerder sprake van umlaut: *wōdines-.

Medialisering (en rekking)

Medialisering is een articulatiewijziging in de vocalen door een geringere spanning te geven. Dit leidt gewoonlijk bij de korte gesloten vocalen [i], [y] en [u] tot articulatieverlaging en bij [a] tot articulatieverhoging met palatalisatie tot [e], dan wel met ronding tot [o].

In de positie voor r

Het Middelnederlands onderscheidt zich van de Middelhoogduitse dialecten door een vrij algemene medialisering van de vocalen voor [r]. Een concomitant verschijnsel, namelijk een geringe verlenging van de vocaal, wordt zichtbaar in het feit dat de gemedialiseerde vocalen zowel met het enkele, als met het dubbele vocaalteken worden gespeld.

[i] plus r:
a.zonder volgende dentaal: berke (Hd. Birke), ke(e)rke (Hd. Kirche), in Vlaanderen ook karke, besc(h)e(e)rmen, ook bescarmen (Hd. beschirmen), werken, ook warken (Hd. wirken).
b.met volgende dentaal: herde (Hd. Hirt).
[u] plus r:
a.zonder volgende dentaal: borch (Hd. Burg), worm (Hd. Wurm); met palatalisatie ook: bu(e)rch, wurm.
b.met volgende dentaal: cort (Hd. kurz), wortel (Hd. Wurzel); met palatalisatie ook: kurt, wurtle.
[Λ] plus r:
dor (Hd. dürr), storten (Hd. stürzen), vorst (Hd. Fürst); met palatalisatie: slurpen/slorpen (Hd. schlürfen), wurgen/worgen (Hd. würgen), moref/muerf (Hd. mürbe).

Geen medialisering, maar rekking treedt uiteraard op bij de mediale vocalen [o] en [e] plus [r]:

Voor -r- plus dentaal is verlenging tot [o:], [e:] veelal standaardtalig geworden, bij e:r onder depalatalisatie tot a:r. In het Middelnederlands wordt de lengte eerder niet dan wel in het schrift aangegeven: pert ‘paard’, stert ‘staart’,

[pagina 89]
[p. 89]

swert ‘zwaard’, merte ‘maart’; mort ‘moord’, nort ‘noord’, wort ‘woord’; corn ‘koren/koorn’, dorn ‘doren/doorn’, horn ‘horen/hoorn’.

Voor andere consonanten dan dentaal na -r- is verlenging in de standaardtaal uitgebleven, bijvoorbeeld: clarc, clerc, claerc, clerec ‘klerk’, werc, weerc, warc ‘werk’; werf, warf, waref ‘werf’, erf, arf, eref ‘erf’.

Evenzo is bij [a] plus -r- plus dentaal de rekking meestal standaardtalig geworden, bijvoorbeeld: bart ‘baard’, vart ‘vaart’, gart ‘gaard’, bars ‘baars’; hiernaast is echter steeds de spelling -aers/-aert aangetroffen. Ook in leensuffixen als Ofra. -ard is de vocaal in de moderne staandaardtaal lang: blancard ‘Blankaard’, standard ‘standaard’, liart ‘appelgrauw’, vergelijk liaert, greniard, hoewel ook hier uitzonderingen zijn: hard, zwart.

In een aantal gevallen is er nog steeds aarzeling tussen een lange vocaal of een svarabhaktivocaal achter de -r-: doren/doorn, lantaren/lantaarn, parel/paarl, Jan van Scorel/Schoorl.

Voor andere consonanten

In het Middelnederlands worden daarenboven nog een aantal gevallen van medialisering, vaak, maar niet uitsluitend voor -m- en -l- en -d-, aangetroffen met een beperkte spreiding, die daardoor nooit standaardtalig zijn geworden. Enkele voorbeelden: april/aprel, bilc/belc ‘omsloten weiland’, immer/emmer ‘steeds’, rider/redder, timmer-/temmer-.

Opvallend is dat van deze woorden ook steeds een variant met ronding is opgetekend: aprul, bulc, ummer, rudder, tummer-.

3.2.2.3. Consonanten

Het Middelnederlands onderscheidt de volgende consonanten: labialen p, b, f, v; dentalen: t, d, þ?, s en z; dorsalen: k, χ, g, ɣ, h; j en w; l, r, m, n, ŋ.

Mnl. p is de voortzetring van:
1.Onl. p: Mnl. prediken; Onl. predicodon; Mnl. diepe, Onl. diopi.
2.Onl. (gegemineerde) [p:]: Mnl. druppen, Onl. druppon.
Mnl. b is de voortzetting van:
1.Onl. b: Mnl. biechte, Onl. begihte; Mnl. abolghe, Onl. abulge ‘toorn’.
2.Onl. (gegemineerde) [b:]: Mnl. hebben, Onl. hebban.
[pagina 90]
[p. 90]
Mnl. f is de voortzetting van:
1.Onl. f: Mnl. aflaet, Onl. aflati ‘aflaat’.
2.Onl. v in auslaut of als deel van een consonantcluster in auslaut; ave ‘af’ naast af; erve naast erf; ghevet naast gheeft; hervest naast herfst; slot-f wordt regelmatig niet geschreven voor [p] of [b]: halbunre, tweel pennincghe ‘twaalf penningen’.
3.Onl. (gegemineerde) [f:]: Mnl. offer, Onl. offer.
Mnl. v is de voortzetting van:
1.Onl v: Mnl. avent/avont, Onl. avont; Mnl. erve, Onl. erve; Mnl. gheve, Onl. geve; Mnl. love, Onl. love.
2.Onl. f- aan het begin van woord of syllabe: Mnl. vechten, Onl. fehton; Mnl. vele, Onl. filo, Mnl. viande, Onl. fiunda; Mnl. vruchtede, Onl. forhtida; Mnl. anevallet, Onl. anafallit.
Mnl. t is de voortzetting van:
1.Onl. t: Mnl. tebreken, Onl. tebrecan; Mnl. toverare, Onl. toufere; Mnl. scachte, Onl. scefti ‘pijlen’; Mnl. ovet, Onl. ouita ‘vruchten’.
2.Onl. d in auslaut: Mnl. wint, Onl. wind; Mnl. moet, Onl. muod; Mnl. werelt, Onl. vuerold. Overigens kende ook het Oudnederlands al auslautsverhärtung, dus muot, uuint enz.
Mnl. d is de voortzetting van:
1.Onl. ð/þ: Mnl. vader, Onl. fader; Mnl. wederstriden, Onl. uuitharstridunt; Mnl. werden, Onl. uuerthint.
2.Onl. d: Mnl. dach, Onl. dag; Mnl. dochter, Onl. dohteron.
3.Onl. gegemineerde d: Mnl. bidden, Onl. biddon; Mnl. midden, Onl. midton.

De status van een Mnl. <th> als weergave van de spirant [þ] is twijfelachtig. Hij wordt aangetroffen op een aantal in principe etymologisch juiste posities: 1. als morfeem van het part.perf.: gheseth < *gasatiþ-; gheerfth < *ga-arbiþ-; als flexiemorfeem van de 3e persoon enkelvoud: legth < *lagiþ; heeth < *χaitiþ; in de naam van de windstreek: north; wareith < *-χaið u-. Hiernaast staan - eveneens als relict - vormen met -d, ook aan het woordeinde en met name ook in de 3e persoon ev. pres. ind.: draghd ‘draagt’, weued ‘weeft’, heued ‘heeft’, nemd ‘neemt’, coemd ‘komt’. In Bernense komen een aantal gevallen voor als inethminge ‘inblazing’; nith ‘afgunst’, waar de grafie op haar plaats lijkt, maar ook gevallen waarin de -h- aan andere oorsprong moet worden toegeschreven (verthien ‘afzien van’ wethech ‘bewust, wetend’).

De klank die met <th> werd aangeduid, verliest zijn spirantisch karakter pas in de twaalfde eeuw. Het is niet duidelijk of het in bovenstaande gevallen een

[pagina 91]
[p. 91]

spellingresidu betreft, dan wel een laatste optreden van <th> als weergave van een spirant.

Met name te Oudenaarde geeft de grafeemcombinatie <th> een [s]-achtige klank weer in de gen. ev. van mannelijke en onzijdige woorden met een dentaal als slotfoneem -n, -d, -t: stembermanth ‘des-timmermans’, janth ‘jans’, lanth ‘lands’, sierth ‘des-eersts’, tvorseith ‘des-voreseids’.

 

Mnl. s is de voortzetting van:
Onl. s: Mnl. scalc, Onl. scalc ‘knecht’; Mnl. scamen, Onl. scamon; Mnl. verdelghdes ‘(je) verdelgt’, Onl. vardiligodos; Mnl. lives ‘van het leven’, Onl. liues ‘vitae’.
Mnl. z is de voortzetting van:
Onl. s: Mnl. sevenvout, Onl. siuonualdun; Mnl. sule ‘zuil’, Onl. sule ‘columna’; Mnl. wesen ‘zijn’, Onl. wesan.

N.B. Middelnederlands <s> in initio voor vocaal en -w-, intervocalisch en in de positie na -l-, -m-, -n-, -r- voor vocaal is [z]. Het teken <z> in anlaut komt vooral voor in het westen van Holland, Zeeland en Vlaanderen. Ter onderscheiding van de [s] wordt soms <ts> (in Vlaanderen), <ss> (in Brabant) of <c> voor <s> geschreven: tsaeftinghe ‘Saaftinge’, tsobout ‘Sobout’, ssegen ‘zetel’ (= Ofra. siege), ssone ‘geluid’ (= Ofra. son), ghessalueert ‘gegroet’, ghessolueert ‘betaald’, ciseine ‘halve penning’.

Mnl. k is de voortzetting van:
1.Onl. k: Mnl. coninc, Onl. kuninga; Mnl. coe, Onl. kuo; Mnl. soeken, Onl. -soukit.
2.Onl. (gegemineerde) [k:]: Mnl. bocke ‘bok’ dat.sing., Onl. buckin; Mnl. quicke ‘vee’ dat.sing., Onl. quiccafe (het tweede lid is fe < *feχu ‘vee’); Mnl. bedecken, Onl. betheckon ‘bedekken’.
3.Onl. g in auslaut na n: Mnl. dinc, Onl. thing; Mnl. sanc, Onl. sang ‘lied, gezang’.
Mnl. χ is de voortzetting van:
1.Onl. χ: Mnl. anevechten, Onl. anafehtan ‘bestrijden’.
2.Onl. (gegemineerde) [χ:]: Mnl. lachen, niet in het Onl. aangetroffen.
3.Onl. g in auslaut, behalve na n: Mnl. honich, Onl. honog; Mnl. berch, Onl. berg.
4.Onl. k na s in de verbinding sk-: Mnl. schieten, Onl. scietan ‘(met een pijl) schieten’; Mnl. scriven, Onl. scriuan Mnl. mussche, Onl. musca ‘mus’.
5.Onl. f voor t: Mnl. crachtich, Onl. creftih; Mnl. sucht, Onl. suft ‘ziekte’.
[pagina 92]
[p. 92]
Mnl. h is de voortzetting van:
Onl. h: Mnl. herte, Onl. herta; Mnl. honich, Onl. honog.
Mnl. g/gh is de voortzetting van:
1.Onl. g: Mnl. got, Onl. got; Mnl. graf, Onl. graf; Mnl. opstighen, Onl. upstigan ‘stijgen’.
2.Onl. gegemineerde g: Mnl. rucghe, Onl. ruggi, rukgi. Mogelijk werd in het vroegste Middelnederlands de oorspronkelijk gegemineerde g als [gg̵] gesproken.
Mnl. w is de voortzetting van:
Onl. w: Mnl. wech, Onl. uueg, uueh; Mnl. warheit, Onl. uuarheit; Mnl. tesuwe ‘rechter (hand)’, Onl. teseuua.
Mnl. j is de voortzetting van:
Onl. j: Mnl. jaghere, Onl. jagere; Mnl. jaer, Onl. jar.
Mnl. l is de voortzetting van:
1.Onl. l.: Mnl. slaen, Onl. slan; Mnl. ilen, Onl. ilan ‘haasten’; Mnl. lijf, Onl. lif ‘leven’.
2.Onl. gegemineerde l: Mnl. vallen, Onl. fallan ‘vallen’; Mnl. galle, Onl. galla ‘gal’.
3.Een syllabedragende l is aannemelijk in de gevallen waar de -l geminatie heeft veroorzaakt, dan wel de overgang van voorgaande s tot z heeft verhinderd.
a.geminatie: seggchel, zechel [zeχl] naast seghel, scuttel naast scotel.
b.behoud van s: waarschijnlijk steeds bij het suffix -sel < Onl. -isle: burgisli ‘graf’, mendisle ‘blijheid’; Mnl. garwsel ‘misgewaad’, mincsel ‘letsel’, gartsel.

Ook in schrijfwijzen als viertel naast viertle kan men een sonantische l vermoeden.
Mnl. r is de voortzetting van:
1.Onl. r: Mnl. raet, Onl. rat ‘raad’; Mnl. over, Onl. ovir; Mnl. offeren, Onl. offron ‘offeren’.
2.Onl. (gegemineerde) [r:]: Mnl. verre, Onl. ferro; Mnl. merren, Onl. merran ‘dralen’.
3.Een syllabedragende r is aannemelijk in gevallen met voorafgaande geminatie en in postconsonantische positie.
a.Mnl. libber/lever, acker/aker-, botter/boter.
b.Mnl. polr ‘polder’, moenstr ‘monster/munster = klooster’.

Mogelijk is reeds in een vroeg stadium de r na een lange vocaal verregaand
[pagina 93]
[p. 93]
gevocaliseerd, zodat hij alleen nog als naslag of rekking van de voorgaande vocaal gerealiseerd wordt en niet meer in het schrift wordt weergegeven: voeghenoemden, vo(e)seid, vozeit ‘voornoemd’, ze tugulouet = te Tugelo wert ‘in de richting van Teugelen’; ook bij persoonsnamen: bernad, gerad, everaddus.
Mnl. m is de voortzetting van:
1.Onl. m: Mnl. man, Onl. man; Mnl. mont, Onl. munt; Mnl. name, Onl. namo.
2.Onl. (gegemineerde) [m:]: stemme, Onl. stemma, stimma ‘stem’.
3.Onl.-Mnl. -mb-: Mnl. wamme, Onl. uuamba ‘buik’; Mnl. crommen, Onl. crumban ‘buigen’.
4.Een syllabedragende m is aannemelijk in gevallen met voorafgaande geminatie: Mnl. bessem/besem ‘bezem’.
Mnl. n is de voortzetting van:
1.Onl. n: Mnl. man, Onl. man; Mnl. mont, Onl. munt; Mnl. name, Onl. namo; Mnl. sneeu, Onl. sneo.
2.Onl. gegemineerde n: Mnl. kennen, Onl. kennan; Mnl. beghinnen, Onl. beginnan.
3.Een syllabedragende n is aannemelijk in gevallen van voorafgaande geminatie en in postconsonantische positie:
a.Mnl. oppenbaer ‘openbaar’, sc(h)eppen ‘schepen’.
b.Mnl. ghevaln, segheln, scuteln.
Mnl. ŋ is de voortzetting van Onl. ŋ:
De ŋ is een combinatorische variant van [n], namelijk voor [g] of [k].
Mnl. bevinghe, Onl. biuonga; Mnl. drinken, Onl. drincan; Mnl. coninc, Onl. kuninga.
Een enkele maal wordt Mnl. <ngk> gespeld: bedangken (Reg. Guid.). De occlusie van auslautend [g] na [n] verdwijnt in de jongere taal, eerst in inlaut, tenslotte ook in auslaut.
Zij blijft in een aantal gevallen voor sonant of liquida: Nnl. koninklijk, ontvankelijk.

Regionale fonemen

Limburg: affrikaten in de gebieden met klankverschuiving.

De voorbeelden stammen uit Oudenb.:

 

<c> = [ts] in: ce ‘te’: af ende ane ce gone ende satte ons (...) ce pligte (Oudenb. 204, 30-31); ce cense (Oudenb. 212, 09 en 14).

[pagina 94]
[p. 94]

<z> = [ts] in: ze ‘te’: ze Tugulouet ‘te Teugelen we(r)t = in de richting van Teugelen’; Zulpge ‘Zülpich (< *Tolbiacum)’: bruder Johan van Zulpge (Oudenb. 236, 17).

 

<ch> = /(k)χ/ in:

1.ich ‘ik’, och, ouch ‘ook’, bruch ‘broek’.
2.Mogelijk ook in: bruder Johan van Tsulpch (< *Tolbiacum), vergelijk ook Bruder Johan van Sulps (Oudenb. 207), wat zou kunnen wijzen op een sterk palatale uitspraak van de [χ] die de [š] nadert.
3.mogelijk in: kerchof, kirchof ‘kerkhof’.
4.in het suffix -lijc: igelich ‘ieghelijc’, vergelijk Hd. jeglich.

<g> = /(k)χ/of /(g)g̵/ in:

1.diminutiva: ueltgen ‘veldje’, petgin ‘paadje’, Weulfgin ‘Wolfje (toenaam)’.
2.plaatsnamen: Lutge ‘Luik’, Sasenbrog ‘Sassenbroek’.
3.persoonnamen: Lodewig.
4.in: ig ‘ik’, og ‘ook’.

Brabant: geassibileerde varianten van [s] en [z].

<ch> = [š]: derchere d.i. dersere ‘dorser’, chertoghen d.i. des-hertoghen ‘van de hertog’, cher d.i. des-her(en), bruselcher ‘Brusselse’ (Brussel 1277), quetchen ‘kwetsen’.
<g(h)> = [Ž]: wiginga lett.: wijzing, dit wil zeggen ‘uitspraak, vonnis’ (Mechelen 1292); verder jaghdenge d.i. jaghden-se ‘joegen haar’; bondenge d.i. bonden-se; vuerdeghe d.i. voerden-se, sachmenghe ‘zag men ze’. Daarnaast werd in de nom. plur. aangetroffen: so vlouwenghe gemene ‘toen vluchtten ze allemaal weg’. Alleen in de Kerstine aangetroffen bij enclitisch -se.

3.2.2.4. Leenfonemen

Een uitputtende beschrijving valt vooralsnog niet te leveren, maar aangetroffen zijn [t∫], [∫] en [dŽ], naast de gemouilleerde fonemen [ɲ] en [ļ].

Ofra. [t∫]

Mnl. <ts>, <tc>, <ch>, <c>, <s>, <sc>, <sch> geven (de opvolgers van) de Oudfranse (Oudpicardische) affrikaat [t∫] weer:

a.Voor e en i:
1.ts: tsimadze (Ofra. cymage ‘kroonlijst’); tsincsene(Ofra. Chinqueme ‘Pinksteren’ (FEW, afland. 1282)).
[pagina 95]
[p. 95]
2.tc: tcissen (vergelijk Lat. cessare ‘ophouden’); tcssinge (vergelijk Lat. cessatio ‘schorsing, opschorting, verlet’).
3.ch: chesseren (Ofra. cesser ‘ophouden’); chencsendaghe ‘pinksterdag’; cheua(u)chie ‘heerdienst’.
4.c: cesseren ‘ophouden’; cinxenen ‘Pinksteren’.
5.s: sesseren ‘cesser’; sense ‘cijns’.
6.sc: scense ‘cijns’.
7.sch: schincsenen ‘Pinksteren’; schense ‘cijns’.

Opmerking 1: Het grafeem <c> komt voor als (jongere?) weergave van [ts] < Ofra. -ce < Lat. *-icem: pumce (Ofra. ponce < Lat. pumicem ‘puimsteen’); runce (Ofra. ronce ‘braam(struik)’ < Lat. rumicem); scorce (Ofra. escorce < Mlat. excortice(m) ‘schors, huid’), ofwel als weergave van [ts] < Ofra. -ce < Lat. -cial-tia: penitence (Ofra. penitance < Lat. penitentia); unce ‘zeker gewicht’ (Ofra. once< Lat uncia); kouce ‘beenbedekking’ (< Opic. caus, Ofra. chaus < Lat. calcia).
Opmerking 2: Naast -ce wordt bij de notering van de opvolgers van Lat. -cia/-tia ook -che aangetroffen: ordinanche ‘opdracht’; sustinanche ‘onderhoud’.
a.Voor a:
1.ts: tsartere (Ofra. chartre ‘charter’); tsampenois ‘Champagnois’.
2.ch: cha(e)rtre ‘chartre’; charnatie (Ofra. charnaison ‘vleeswording’).
3.s: saertre ‘chartre’; saertruysen ‘Chartreuse’; sampenois ‘Champagnois’.
4.sc: scaertre ‘chartre’.

Ofra. [dž]

Mnl. <dz>, <ds>, <ts>, <dg>, <tg>, <g> geven de opvolgers van Oudfrans (Oudpicardisch) [dž] weer:

1.dz: tsimadze (Ofra. cymage ‘kroonlijst’); vzadze (Ofra. usage ‘gebruik’); coquinaedze (Ofra. *coquinage ‘bedelarij?’).
2.ds: peilghermaedse ‘pelgrimage’; usaedse (Ofra. usage ‘gebruik’).
3.ts: vsaetse ‘gebruik’.
4.dg: lodgieren ‘kamperen, overnachten’; bedgine ‘begijnen’, hoewel mouillering bij dit woord uitzonderlijk is.
5.tg: aetge (Ofra. age ‘leeftijd’).
6.g: usage ‘gebruik’; lestage ‘droit payé pour le poids’, priuileige ‘recht, privilege’.
7.na <n> staan <gi> en <ti>: pungiant, puntianz ‘gevecht’.
[pagina 96]
[p. 96]

Ofra. [ļ]

Mnl. <lg>, <ll> evt. voorafgegaan (en gevolgd) door <i>, geeft: de Oudfranse gemouilleerde [l] weer:

1.lg: sparmalge ‘(e)spargne-maille; zinwoord: spaar-de-penning’; baelge ‘balie’; busscaelge ‘bos’.
2.ilg: bailge ‘balie’; rabailge ‘roof?’; sparmailge, tailge ‘belasting’.
3.ilgi: bailgie ‘balie’.
4.lgi: fulgie ‘foelie’.
5.ill: robaille ‘roof?’; raspaille ‘Raspalje (plaats te Onkerzele)’.
6.illi: taillie ‘belasting’; vitaillie ‘levensmiddelen’.

Ofra. [ɲ]

Mnl. <gn>, <ng>, <ngn>, evt. voorafgegaan (en gevolgd) door een <i>, geeft de Oudfranse gemouilleerde [n] weer:

1.gn: kalegne ‘claim, vordering’; benigne (Ofra. Bénigne, vrouwelijke persoonsnaam).
2.ign: alemaigne ‘Allemagne’; calaigne ‘claim, vordering’.
3.ng: calange; araenge ‘oranje’; mortaenge ‘Mortaigne (heerlijkheid bij Ardooie)’; ronge ‘schurft’.
4.ngn: calenge ‘vordering, claim’; beningnen (Ofra. Bénigne).
5.ngi: calangie ‘vordering, claim’.
6.ing: besoinge ‘zaak, aangelegenheid’.

Ook komt <ni> = <nj>? voor:

7.ni: castanie ‘kastanje’.

3.2.2.5. Diverse verschijnselen

Meer algemene fonische ontwikkelingen

Tegenover de aangrenzende Middelhoogduitse tongvallen onderscheiden de Middelnederlandse zich door een aantal typische al dan niet contextvrije ontwikkelingen van bepaalde consonantcombinaties.

Wgerm. [χs] wordt Mnl. -ss-, tegenover [ks] in Duits en Engels:

Vergelijk de Middelnederlandse (en eventueel Onl. vormen) met, in voorkomend geval, respectievelijk Duits en Engels: as ‘as’ (Hd. Achse, Eng. ax); assele ‘schouder’ (Hd. Achsel); busse ‘bus’ (Hd. Büchse, Eng. box); das ‘das (dier)’ (Hd. Dachs); eghedisse ‘hagedis’ (Hd. Eidechse); los ‘lynx’ (Hd. Luchs); osse ‘os’, Onl. ohsson ‘ossen’ (Hd. Ochse, Eng. ox); sasse ‘Saks’, (Hd. Sachse, Eng. saxe); ses(se) ‘zes’ (Hd. sechs, Eng. six); vlas ‘vlas’ (Hd. Flachs, Eng. flax); vos ‘vos’, Onl. uusso ‘van de vossen’ (Hd. Fuchs, Eng. fox); was ‘was’, Onl. wahs ‘was’ (Hd. Wachs, Eng. wax); wassen

[pagina 97]
[p. 97]

‘groeien’, Onl. wahsan ‘groeien’ (Hd. Wachsen); wisselen ‘ruilen’, (Hd. wechseln), Onl. wihsil ‘wisseling’.

Wgerm. [sk] in initio wordt Mnl. sc(h)-, tegenover een verdere ontwikkeling tot [š] in Duits en Engels:

Vergelijk nog scade, scaep, scalc, scamel naast reeds schade, schaep, schalc, schamel.

Opgemerkt moet worden dat een spelling sc- niet steeds [sχ] representeert. In (vooral oudere) teksten treft men nog aan: sclaen, sclicht, scloete voor slaen, slicht, sloot. Spelling van sc-voor andere consonanten is zeldzaam: scmalle ‘smalle’ (Brugge), clais die scmit ‘smid’ (Reg. Guid., Utrecht 1310), scnide ‘snijde’ (Calais).

Ook komt deze spelling voor bij de combinatie [s] plus [χ] uit [g] door assimilatie: scraven = des graven ‘van de graaf’.

Dialectisch gaat ook in het Nederlands sk- over tot [š]. Waarschijnlijk een van de oudste voorbeelden hiervan is te vinden in Oudenb.: besriuen ‘beschrijven’ (232,03), besreuen (238,04), bissreuen (231,02 en 04), tenminste, indien dit werkelijk -[šr]- noteert. Ook de spelling van de woorden shepen ‘schepen (sing.)’ (Oudenb. 46,35 en 36), Renarde van der Shuren ‘Reinaard van der Schuren’ (Oudenb. 46,19), shotit ‘schout(heet)’ (Oudenb. 164,37) suggereert een [š].

Een opvallende uitzondering is her (hulp) werkwoord Germ. *skulana- ‘moeten, zullen’ dat in de oudste fasen van de afzonderlijke Germaanse dochtertalen nog een occlusief/fricatief vertoont, maar later, behalve in het Osa. skulan, Mnd. schol(l)en, schulen, in het Engels (shall) en in de Scandinavische talen (Noors skulle), een enkele spirant: Ohd. scolan, sculan (8e e.), naast solan, sulan (9e e.); Mhd. scholn, schuln, naast soln, suln; Onl. scal ‘(hij) zal’, uitzonderlijk naast normaal sal/sulon; Mnl. sullen, sollen, soelen, suelen, solen. Een enkele maal verschijnt hierbij ook het bnw. soldig ‘schuldig’ (Oudenb.).

In de in- en auslaut volgt een ontwikkeling van -sk- > Mnl. -s(s) ch- > Nnl. -ss-, respectievelijk -sk > Mnl. -sc(h) > Nnl. -s. In Holland en Utrecht (maar ook elders in bepaalde dialecten) blijft -sk-, althans in het schrift, nog lang behouden: tuisken Noede ende Bodegraven, Paesken ‘Pasen’, ten Dietsken huse, visken ‘vissen (werkwoord)’ (Reg. Guid.), maar in dit Register ook reeds: tuscen, tusghen. Limburg (Bernense) spelt <sg>: tosgen ‘tussen’, vesg ‘vis’, vlesg ‘vlees’, vorsg ‘(kik)vors’, maar ook -sch: valsch, walvesch ‘walvis’, ditsch ‘Diets’.

Wgerm. -al/ol- plus dentaal wordt Mnl. -au/ou-plus dentaal:

In het oosten van het taalgebied blijft het onderscheid tussen alT en olT bestaan, in de rest van het taalgebied vindt eerst ronding van al- tot ol- plaats waarna, na vocalisering van de -l-, overal ou- ontstaat.

In het oosten (Oudenb.): saecwaude ‘zaakwaarnemer’; bij Isaude kan zowel -al- als -ol- ten grondslag liggen; hi gaut ‘hij betaalde’, si gouden ‘ze betaalden’ maar Bernense heeft nog bijvoorbeeld, met behoud van de -l-: alt ‘oud’, valden ‘vouwen’, naast golt ‘goud’, holt ‘hout’.

[pagina 98]
[p. 98]

In Mlimb. ook -alf-/-olf en -alK-/-olK- > -auf-/-auK-: Mnl. half, Mlimb. hauf; Mnl. galch, Mlimb. gaughe; Mnl. wolf, Mlimb. wouf- in Woufscule ‘Wolfskuil’; de plaatsnaam Swalmen verschijnt als Swaumen; de persoonsnamen Godschalk en Odolf als Gotscauc, Odouf.

Incidenteel wordt zowel de <u> als de <l> aangetroffen: verghoulden ‘betaald’.

Wgerm. -ft- wordt Mnl. -cht-:

In Holland zijn nog zeer lang relicten van -ft- bewaard. vergelijk nog: craft ‘geweld’ (Holland 1285), croft ‘onderaardse ruimte’ (Holland 1280-1287), graft ‘gracht’Ga naar voetnoot12 (Dordrecht 1281-1282), gecoft ‘gekocht’ (Egmond 1300), stifte ‘Sticht (van Utrecht)’ (Holland 1285); wonaftich ‘woonachtig’ (Holland 1282); opmerkelijk is nifte ‘nicht’ (Mechelen 1291).

Voor het overige is de overgang algemeen. Reeds in de Wachtendonckse Psalmen is het verschijnsel waarneembaar: Onl. stiftan, stihtan ‘vestigen’.

In een aantal gevallen is in de standaardtaal een klankwettig -cht- < -ft- analogisch hersteld: Mnl. helcht ‘helft’ en de telwoorden vichtien, vichtich zijn in het moderne Nl. weer hersteld tot helft (naar half); vijftien, vijftig (naar vijf); Mnl. bescreuen en de scregt ‘beschreven in het schrift’ (Oudenb. 264,12), modern Nl. schrift (naar schrijven).

Metathese

Kenmerkend voor het Middelnederlands tegenover het Middelhoogduits is de metathese in de verbinding r plus korte vocaal plus dentaal (d, t, n, s), dus van (C)rVC tot (C)VrC.

Ook uit het Oudengels en het Oudfries zijn voorbeelden van deze metathese bekend.

Enkele voorbeelden van deze metathese in het Middelnederlands.

Germ, *þreskana-, Ohd. drescan, vergelijk Mnl. derchere ‘dorser’.
Germ. *χrussa-, Ohd. hros, Mnl. hers ‘paard’, hiernaast ook Mnl. (h)ors. Germ. *þridjo-, Ohd. dritto, Mnl. darde, derde, dorde (Eng. third); hierbij dartich, dertich, dortich (Eng. thirty) en dartien, dertien, dortien (Eng. thirteen).
Germ. *krist-, Ohd. Christ, Mnl. kerst-, ook carst- (carstdaghe; carstinede ‘christenheid’ en cors(t)- (corsdaghe, corsauonde); ook in persoonsnamen Christiaan: Mnl. carstiaen; Christoffel: Mnl. carstoffer; maar vergelijk bijvoorbeeld kirstenman ‘catholicus’ in Bernense.
[pagina 99]
[p. 99]

Verder nog: bernen ‘branden’ (Hd. brennen); bert ‘blad, bord’ (Hd. Brett), versten ‘uitstellen (Hd. verfristen). vergelijk ook nog Mnl. crudewaghen naast curdewaghen ‘kruiwagen’; utrecht naast tuttercht ‘te Utrecht’.

Mlimb. sprote ‘sport (van een ladder)’ (Oudenb.) vertoont nog de oude toestand.

Een omgekeerde metathese, dus met een sprong naar rechts, komt in het zuidoosten speciaal in het verleden deelwoord voresproken voor: vorsporken (Oudenb.), versporchen (Heinsberg 1286).

Eigenlijk is ‘verspringen’ hier niet de juiste term. De svarabhaktivocaal vóór -r-krijgt dezelfde kleur als de vocaal die op -r- volgt (anticipatie), vervolgens krijgt deze het accent; dan ontkleurt de vocaal na -r- en verdwijnt geleidelijk (Van Bree 1990: 102).

Dit verschijnsel wordt ook aangetroffen in het bijna tot suffix verworden tweede lid van een tweestammige persoonsnaam: -brecht > -bert: albrecht: albert; robrecht: robert; godevert < *-fridu-; maar ook daarbuiten: hondert < *hund-rad-.

Een vorm van (grafische) metathese treedt op bij de groep -Ts, die vrij frequent als-st wordt aangetroffen: vtrehst ‘Utrechts’, amboghst ‘ambachts’, lanst ‘lands’, rolanst ‘Rolands’, arnoust ‘Arnouds’. Ook het omgekeerde komt voor -st > -ts: stercts in plaats van stercst.

Andere gevallen zijn: 1. -ht en -th: grath: gracht, recth: recht; 2. -hc- naast -ch-: vleeshcs; 3. -cs naast -sc: mercs: mersc.

Auslautverscherping

In het Middelnederlands (deels ook al in het Oudnederlands) worden de stemhebbende consonanten aan woord- of morfeemeinde stemloos en met het teken voor de dienovereenkomstige klank aangeduid.

d>t: hant ‘hand’, hovet ‘hoofd’, nort ‘noord’, zuut ‘zuid’; soms wordt <dt> geschreven: handt, noordt, zuudt.
gh>ch: berch, ploech, wech, droech (bij draghen); vooral in oudere teksten ook: berh ‘berg’, borh ‘borg, burcht’.
b>p, na m: lamp ‘lam’, crump ‘krom’, sclemp ‘gevat’, domp ‘dom’.
v>f: gaf, graf, dief, lief, schoef.
z>s: caes, huus, hals, baers.
g>c/k, na ŋ: ontfanc (bij ontvaen), jnganc, nacomelinc, coninc, penninc.

Daar deze regel ook voor het morfeemeinde geldt, zijn gevallen als verbintenis dus secundair uit verbint-nis ontstaan. Vergelijk nog: versteerfnesse (sterven), onterfenesse; ghelofnesse (gheloven), voentnesse (vinden), onschultnesse (schuld); gheuancnesse (vangen).

[pagina 100]
[p. 100]

Bijzondere fonische ontwikkelingen

Op beperkter gebied komen nog diverse bijzondere fonische verschijnselen voor.

Het verstommen van h- in anlaut

Mogelijk als gevolg van de anlautlenisering (de overgang van f- en s- in anlaut voor vocaal tot v- en z-) is de structureel zwak staande h- in de anlaut verdwenen (Van Loon 1989: 132).

Dit blijkt uit een groot aantal woorden voornamelijk, maar niet uitsluitend, in het westen van het taalgebied, waarin geen grafeem <h> voorkomt op plaatsen waar de rest van het taalgebied deze doorgaans schrijft: ant ‘hand’, emel ‘hemel’, ier ‘hier’ ol ‘hol’, us ‘huis’.

Dit verschijnsel kan alle daarvoor in aanmerking komende gevallen treffen; er zijn geen woorden aangetroffen die een vaste h- hebben.

Dat deze <h> geen foneem is, blijkt bovendien uit spellingen met <h> waar de rest van het taalgebied deze niet schrijft: habbet ‘abt’, habbedesse ‘abdis’, habraham ‘Abraham’, heeclo ‘Eeklo’, heghindoeme ‘eigendom’, hic ‘ik’, hirhomme ‘hierom’, hoem ‘oom’, horconde ‘getuige’, huut ‘uit’, hutrecht ‘Utrecht’.

Ook hier geldt dat elk vocalisch anlautend woord een h-prothese kan krijgen, ook bijvoorbeeld hes ‘is’.

Vergelijk verder de bijdrage van Willemyns, onder 4.3.3.1.

Voorslag en absorptie van w-

Voor de geronde achtervocalen [o] en [u] kan een w- worden geschreven, als notering van de articulatorische anticipatie op de ronding van de vocaal:

wordine = ordine ‘(klooster)orde’ (Mechelen 1286), wostwincle ‘Oostwinkel (plaatsnaam)’, woestren = oestren ‘oesters’ (Nat.Bl.D 235,27).

Omgekeerd kan een initiale w- door de ronding van de volgende vocaal worden geabsorbeerd: og = woch ‘weg’, ostine = wostine ‘onontgonnen land’; ook aan het begin van een tweede lid van een samenstelling: abecode ‘Abcoude’, vergelijk Abicwoude (Reg.Guid., Utrecht 1307); rycoude ‘Rijkoud’ (persoonsnaam, met -oud < -woud- < -wald-, waarbij dit verschijnsel veelvuldig is aangetroffen).

Klankverschuiving

In het zuidoosten van het taalgebied is een aantal gevallen van verschoven consonant waar te nemen, als de meest noordwestelijke uitlopers van de tweede (Hoogduitse) klankverschuiving; het zouden volgens de theorie slechts gevallen van k > [χ] kunnen betreffen, omdat gebieden waar ook verdere consonanten systematisch door verschuiving worden getroffen tot het Middelhoogduits gerekend worden. In een enkel geval is het werk van een scribent uit oostelijker streken aanwijsbaar, zoals hand O van Oudenb.

Verschuiving van k tot [χ]: boech ‘boek’, kelch ‘kelk’, roech ‘rook’, starch ‘sterk’.

[pagina 101]
[p. 101]

Verschuiving van t tot [ts]: alleen in de prepositie te: af ende ane ce gane (Oudenb. 204,30); ce pligte (Oudenb. 204,31); ze Tugulouet ‘te Teugelen we(r)t’, dat wil zeggen ‘in de richting van Teugelen’ (Oudenb. 44,10). Zie ook 3.2.2.3., Limburg.

Andere opvallende verschijnselen

Epenthese

Verschillende consonantcombinaties neigen ertoe een (homorgane) consonant in te voegen, hetzij om de morfeemgrens duidelijker te markeren, hetzij simpelweg als een grafische markering van een fonische realiteit.

De eerste situatie treedt vooral op bij het flexie- en derivatiemorfeem -(e)r- na een stam op liquida of nasaal, waartussen een -d- wordt ingevoegd. Na -n: ghemeender (< ghemeenre), eender (< eenre), cleinder (< cleinre), minder (< minre), bunder (< bunre); na -l: alder (< alre); dulder (< dulre); molder (< moelre); na -r: sekerder (< seker-r).

De tweede situatie (segmentatie) treedt op bij liquida ([m], [n] en [η] plus dentaal:

1.-mt- > -mpt-: compt ‘komt’, ghenaempt ‘genaamd’; bempt ‘beemd’, neempt ‘neemt’; deze combinatie, gevolgd door een -s- kan elisie van de -d/t- met zich meebrengen: beemps < beempts, voreghenuemps < -ghenuempts; -ms- > -mps-: willemps.
In een aantal gevallen wordt de nieuw ontstane consonantgroep met segmentatie weer vereenvoudigd door afval van de auslautende dentaal: ghenoemp ‘genoemd’, comp ‘komt’.
Bij -mt- kan, verkeerdelijk (?), ook -mct-, vergelijk comct ‘komt’, voorkomen en bij -ms ook -mts-, vergelijk vlaemts ‘Vlaams’.
2.-ns- > -nts-: Lantslot ‘Lancelot’, mantschap ‘manschap’.
3.-ŋt- staat naast -ŋct-: ontfanct ‘ontvangt’, hanct, gheminct ‘gemengd’, brinct; het is in deze gevallen moeilijk uit te maken of hier de oorspronkelijke toestand wordt genoteerd met occlusieve [g] na de velaire nasaal, dan wel of er van segmentatie sprake is.

Elisie

Omgekeerd verdwijnen door assimilatie consonanten uit zware consonantclusters: andach < *ant-dach; agdaghe < achtdaghe; asso < also; auste < autste; dlinken < dat lintken; onfinc < ontfinc; penxdaghe naast penxten ‘Pinksteren’, corsdach bij kerstdach; hierbij ook: alsander < al(e)csander;jolics < jor(ghe)lics ‘jaarlijks’, hostat < hofstat en hausceide < haufsceide < halfsceide; met meer consonanten: bamesse < bavesmesse; limesse < lichtmesse.

Anaptyxe

Nu en dan worden zware consonantgroepen door invoeging van een klinker ge-

[pagina 102]
[p. 102]

splitst in twee eenvoudiger consonantgroepen: dsdekens (< d(e)s-dekens) > cedekens (= dse-dekens), the gasthus ‘(da)t gasthuis’, ghelorie ‘glorie’, tegeleden = tegleden, deelwoord bij tegliden ‘in verval raken’, arem ‘pauper’, aremboghe ‘armboog’, iarmarect ‘jaarmarkt’, Bereghouen ‘Berghoven’.

Velarisering

Velarisering is de wijziging van articulatie van een foneem in de richting van het velum. In de historische grammatica van het Nederlands wordt de term meestal beperkt tot de velarisering van de [n] (voor dentaal) tot [ŋ]: tvinctich ‘twintig’ (Brugge), sencte bamesse, sencte lux dach (Dilbeek), tehanght = tehant ‘onmiddellijk’ (Mechelen), iacinct ‘bep. edelsteen’ (Bernense), maar ook het Mlat. heeft iacinctus naast iacinthus.

3.2.3. Vormleer

3.2.3.1. Het substantief

Het nominale flexiesysteem van het Middelnederlands is geen directe voortzetting van het Germaanse systeem. Men kan zelfs niet van één Middelnederlands systeem spreken, terwijl bovendien de verschillende te onderscheiden subtypen tussen 1150 en circa 1500 nog aanmerkelijke evoluties doormaken. In het Germaans waren er zestien verschillende nominale stamklassen te onderscheiden. Door gebrekkige overlevering van het Oudnederlands is de tussenfase moeilijk te reconstrueren, maar volgens Quak (1992: 82) zijn nog slechts in enkele op zichzelf staande gevallen de verschillende stamklassen herkenbaar. Toch is het onderscheid tussen bijvoorbeeld de a-stammen en de i-stammen, althans in het meervoud, nog levend, vergelijk nom. plur. daga naast fuoti/e.

Marynissen (1993: 344) onderscheidt zeven paradigmata, verdeeld over twee flexietypen, een vocalische (= flexie I) en een consonantische (= flexie II). Tot flexie I behoren vijf subtypen van voor een deel identiek geflecteerde mannelijke en onzijdige substantiva, en één van vrouwelijke.

[pagina 103]
[p. 103]

    m. m. m. m. o. v.
  N. ridder(e) vader gast dach calf daet
ev. G. ridders vader gasts daghes calves daet
  D. riddere vader gast daghe calve daet
  A. ridder(e) vader gast dach calf daet
  N. ridders vadere gaste daghe calver(e) dade
mv. G. ridders/-e vadere gaste daghe calver(e) dade
  D. ridders vaderen gasten daghen calveren daden
  A. ridders vadere gaste daghe calvere dade

Tot flexie II behoren twee subtypen van mannelijke en onzijdige substantiva en een van vrouwelijke:

    m. o. v.
  N. cnape bedde tonghe
ev. G. cnapen beddes tonghen
  D. cnape bedde tonghe(n)
  A. cnape bedde tonghe
  N. cnapen bedden tonghen
mv. G. cnapen bedden tonghen
  D. cnapen bedden tonghen
  A. cnapen bedden tonghen

Speciaal moet gewezen worden op de meervoudsvorming. Marynissen (1993: 345-346) geeft een overzicht van de bestaande zeven patronen. In onderstaande samenvatting zijn de nummers 3 en 4 van Marynissen bij elkaar gevoegd, alsmede de nummers 7 en 8.

Twee typen meervoudsvorming zijn contextvrij, namelijk:

1.die met het enkelvoud zonder flexiemorfeem, meervoud -e: daet/dade;
2.die met een enkelvoud op -e, meervoud -en: cnape/cnapen.

Voor de overige gelden beperkingen van geografische, fonologische of semantische aard.

3. en 4.met een enkelvoud op -er (Holland, Utrecht, Limburg), dan wel -ere (Vlaanderen, Brabant), meervoud -ers: ridder(e)/ ridders. Het betreft voornamelijk mannelijke persoonsnamen met het suffix -er(e), veelal
[pagina 104]
[p. 104]
nomina agentis en woorden die zich daarbij aangesloten hebben (mester).
5.met een enkelvoud zonder flexie-uitgang, meervoud -er(e). Het betreft een gesloten groep van neutra: calf/calver, ei/eier, hoen/hoenre, lam(p)/lamber, loef/lover, rat/rader, runt/runder, volc/volker (hierbij met een incidenteel mannelijk geval als aeldinc/aeldingher ‘erfgenaam’; nacomelinc/nacomelingher (Koningsveld 1300); leec/leker ‘leek’ (Middelburg 1294).
6. en 7.Hoeveelheidswoorden die in enkel- en meervoud dezelfde vorm hebben. Men kan onderscheiden in het subtype met consonantische stam pont/pont en met vocalische stam: bunre/bunre.

Bovenstaand overzicht geeft in haar algemeenheid de situatie met betrekking tot de nom. plur. weer. De dat. plur. heeft over het algemeen -(e)n, ook die van de hoeveelheidswoorden: van tween ponden, van drien bunren.

Voor het meervoud op -s geldt dat deze -s niet slechts het casusteken voor de nom. plur. is, maar veeleer een numerusteken. Zij komt vooral bij nomina agentis op -ere voor, alsmede (in Vlaanderen) bij een gering aantal monosyllaba.

Tot de nomina agentis behoren: arbeider, bedriuer, navolgher, vercoper, verrader.

Tot de monosyllaba behoren: broet/broets; dam/dams; dec/decs; man/mans (ook in Dordrecht); pont/ponts (in Holland); stic/stix; wijf/wijfs.

De persoonsnamen

De voornamen

De voornamen flecteren over het algemeen als substantieven. Bij de mannelijke voornamen is ook hier een sterke en een zwakke flexie te onderscheiden: jan,jans, janne, jan tegenover hughe, hughen, hughen, hughe. Soms wordt een mannelijke naam zowel sterk als zwak verbogen: heine, heins/heinen, heinen, heine.

Vrouwelijke voornamen worden zo goed als altijd zwak verbogen: heile, heilen, heilen, heile. Alleen als het een tweestammige naam betreft met een onzijdig tweede lid kan de flexie zich hieraan aanpassen: heilewifs (CG I 414,26). Ook hier is echter de zwakke flexie niet ongebruikelijk: heilwiuen (CG I 419,2).

De toenamen

Ook de flexie van de toenamen is meestal gelijk aan die van de andere substantieven. Een enkele keer wordt echter een zwakke genitief door een sterke vervangen. Het substantief kecghe ‘ijzeren wig’ is vrouwelijk. In gebruik als toenaam wordt het echter in de genitief sterk verbogen: symon f aue kegs ‘Simon de zoon van Ave Kegge’ (CG I 444,20-21). Ditzelfde geldt voor het substantief lobbe ‘lob, kwab’: lambrechts lobs (CG I 1833,34-35).

De voor- en toenamen worden ook als lemma opgenomen in het Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW).

[pagina 105]
[p. 105]

3.2.3.2. Het pronomen

De flexie van het pronomen valt uiteen in twee groepen, die der personalia met het reflexivum en die van de demonstrativa en interrogativa enerzijds en een aantal met nominale flexie anderzijds.

Het pronomen personale

Het standaardsysteem

    1 2   3  
        m. v. o.
  N ic du hi si (h)et
ev. G mins dins sins hare sins
  D mi di hem(e) hare hem(e)
  A mi di hem hare (h)et
             
  N wi ghi si    
mv. G onser/onses (j)uwer/uwes haer    
  D ons (j)u hun    
  A ons (j)u hun    

Hiernaast staan in de inversie een aantal clitische vormen, die deels ook, over de woordgrens heen, effect hebben op de voorgaande werkwoordsvorm:

Bij de 1e persoon enkelvoud, met apocope van de persoonsuitgang: hebbic < hebbe ic, waarnaast ook hebic en heb ic; kennic, minnic; hiernaast ook: gevic, levic, belovic; haddic < hadde ic; bij de sterke werkwoorden wordt de auslautverscherping opgeheven: gavic ‘gaf ik’.

Bij de 2e persoon enkelvoud, met assimilatie van de d- aan de -s van de persoonsuitgang:

hevestu < heves-du, zo ook: gaestu, bestu, offerstu, siestu, vinstu, bij preterito-presentia: machtu en machstu, saltu.Ga naar voetnoot13

Bij de 3e persoon enkelvoud; mannelijk: moesti, haddi, heveti; vrouwelijk: moetsi, mochtsi, sitsi; onzijdig: dinctet, gaetet, costet.

Bij de 1e persoon meervoud: hebwi, maecwi, verliwi (= verliden-wi), selwi, wilwi, maar ook: hebbewi, houdewi, nemewi, sullewi; met (zeldzame) verdere vertoonlozing van de vocaal van het pronomen: selwe, weddewe.

Bij de 2e persoon meervoud, met regressieve assimilatie van stem en totale assimilatie van articulatieplaats: gadi = gaet-ghi ‘gaat ge’, doedi = doet-ghi ‘doet ge’; van-

[pagina 106]
[p. 106]

hieruit ontstaan spellingen als: come di ‘komt gij’ en si di ‘zijt gij’.

Bij de 3e persoon meervoud: hebsi, mochsi, sulsi, coemsi.

Bijzondere vormen

De 3e persoon enkelvoud heeft een veelvoud aan regionaal gebonden objectsvormen. Naast hem(e) komen nog voor hom(e), hum(e), hoeme en him.

Bij de le persoon meervoud komt in het westen een objectsvorm us ‘ons’ voor.

De genitief kent twee vormen onser en onses. Beide komen als genitiefobject voor: ofte onses gebrake (Brugge 1287) ‘als wij er niet meer zouden zijn’, naast: ontfarm onser en ontfarm onss ‘ontferm U over ons’ (beide uit Diat.).

Bij de 2e persoon meervoud geldt ten aanzien van de genitief dezelfde situatie, maar hier schijnt speciaal de partitieve genitief de vorm uwer te hebben; de andere adnominale genitieven en de objectsgenitief hebben zowel de vorm uwes als uwer; de eerste schijnt te fungeren als genitiefvorm bij ghi ‘U’, de tweede bij ghi ‘jullie’: wien willen uwes nyet langer beiden ‘we willen niet langer op U wachten’ (Lutg.A 88,30) en om uwes selfs onghevalle ‘vanwege het ongeluk van Uzelf’ (Rijmb. 801,35) naast vwer niman ‘niemand van jullie’ (Lutg.K 281,15), vwer een ‘een van jullie’ (Rijmb. 616,5) en tote juwer tuier secghene ‘tot de uitspraak van jullie twee’ (CG I 2477,23).

Versterkte vormen

Het pronomen personale kan versterkt worden met andere elementen. Voor alle personen en naamvallen geldt dat uitbreiding met het demonstrativum selve mogelijk is: icselve ‘ikzelf’, duselve ‘jijzelf’ enzovoort, ook de casus obliqui: miselve ‘mezelf’, diselve ‘jezelf’, enz.

Speciaal voor het meervoud is een uitbreiding met -liede mogelijk die, althans in de standaardtaal, alleen bij ghi/(j)u vast is geworden: Nnl. jullie.

Aangetroffen zijn: wiliede/onsliede(n) ‘wij/ons’, ghiliede ‘jullie’ met de genitief vwerliede, siliede/hemliede/harliede ‘zij/hun/hen’ enzovoort.

Het zuidoostelijke systeem

Hiernaast geldt een afwijkend systeem voor het uiterste zuidoosten van het taalgebied:

[pagina 107]
[p. 107]

    1 2   3  
        m. v. o.
  N ich/ig du he(r)/hi si it
ev. G - - sins hors -
  D mi(ch)/mir dig heme - -
  A mi(ch) dig - hore it
             
  N we/wir gir/ir si    
mv. G unser - hors, hore    
  D ons/uns ug hon    
  A uns ug se    

Clitische vormen zijn:

-Van de 3e persoon enkelvoud mannelijk: -er: gauder (= gald-er) ‘betaalde hij’, he(e)fter, cogter geiter (= geet-er) ‘gaat hij’, gelter (= gelt-er) ‘betaalt hij’, helter (= helt-er) ‘houdt hij (met e/i-Wechsel)’, dat het ter = ‘dat heeft hij’ (Oudenb. 131,25), daarnaast ook, met andere spelling: salre ‘zal hij’ De vorm -er verschijnt niet alleen na werkwoordsvormen, maar ook na voornaamwoordelijke bijwoorden en voegwoorden: dore bennen wont ‘waar hij in woont’; he sals mergelen ende mesten bennen III joren no sinre magt, ende datter mergelt, do salre ane heben XII joer der no, ende datter mest do salre ane hebben VI joer der no; vor sente Peters dage datter op den stul gesat wart ‘voor de feestdag van Sint Pieter, waarop hij geïntroniseerd werd’ (Oudenb. 148,6-7).
-Van de 3e persoon enkelvoud vrouwelijk: -se: gause = galt-se ‘betaalde ze’. In de Kerstine komt de variant -ghe voor: sachgmenghe ‘zag men haar’ (acc. sing.), daer iaghdenge de honde ‘daar joegen de honden haar op’.
-Van de 1e persoon meervoud: -wer: dower ‘waar wij’; hebwer = hebben wij;
-Van de 3e persoon meervoud: -se: hebbense, goudense. In de Kerstine komt een variant - g(h)e voor: so vlouwenghe gemene ‘toen vluchtten ze allemaal weg’.
-Ook bij het onbep. vnw. men treedt variatie op: -mer, -me: salmer, heltmer, mutmer.

Het pronomen reflexivum

Voor de 1e en 2e persoon doen de objectsvormen van het pronomen personale als reflexivum dienst: mi, di, ons, (j)u. In de 3e persoon enkelvoud geldt hem(e) voor het mannelijk en onzijdig en hare voor het vrouwelijk, in het meervoud treedt hem naast hen en hare op. Ook deze kunnen met selve worden versterkt: miselve, diselve enzovoort.

In het zuidoosten is reeds in de 13e eeuw een aldaar autochtoon sich waar te nemen, dat zowel voor het enkelvoud als voor het meervoud gebruikt kan worden:

[pagina 108]
[p. 108]

Dats och te wetene, dat sich Lambrecht hait verbunden enzovoort (Rijkhoven, 1295); Di wege si samenen sig al da (Servas, circa 1200); geit dar einig [uruwe] ouer (...) sic wandilot [dise] brunne (Floyr., 1e kwart 13e e.); si underwurpen sich (Aiol, 1220-1240).

Het pronomen possessivum

De Middelnederlandse possessiva zijn: min, din, sijn, haer, onse, (j)uwe, haer. Zij flecteren als adjectieven. Ze kunnen versterkt worden met eighin en propre ‘mijn eigen’. De possessiva van het meervoud kunnen uitgebreid worden met het woord -liede dat pronominale flexie krijgt. De vorm is ontstaan uit de gen. plur. van de persoonlijke voornaamwoorden van het type wiliede, namelijk ons(er)liede(r), frequent is alleen haerlieder.

Het possessivum kan worden voorafgegaan of gevolgd door ander(s): anders mijn goet ‘mijn overige bezittingen’.

Evenals het adjectief kan het possessivum ongeflecteerd in postpositie voorkomen: Hi seide segt den broedren dine. / Dat si vten lande mine. / Waghene nemen (Rijmb. 78,3-5); tland mijn (Rijmb. 143,12); ouer die herue sijn ‘over zijn erfdeel’ (Rijmb. 210,25).

Het pronomen demonstrativum

De flexie van het aanwijzend voornaamwoord die

    m. v. o.
  N. die die dat
ev. G. dies dier dies
  D. dien dier dien
  A. dien die dat
  N. die    
mv. G. dier    
  D. dien    
  A. die    

De flexie van het bepaald lidwoord die

Het bepaald lidwoord is uit het demonstrativum ontstaan. Door de plaats en de functie in de zin had het gewoonlijk minder nadruk, waardoor de stamvocaal werd gereduceerd.

[pagina 109]
[p. 109]

    m. v. o.
  N. die die dat
ev. G. des der des
  D. den der den
  A. den die dat
         
  N. die    
mv. G. der    
  D. den    
  A. die    

In Limburg komt de nom. ev. mann. ook in de vorm der voor: der deckere ‘de (dak)dekker’, der plugmekere, der smet, der clerc.

Het pronomen interrogativum wie

Het vragend voornaamwoord wie kent de navolgende flexie:

    m. v. o.
  N wie wie wat
ev. G wies wier wies
  D wien wier wien
  A wien wie wat
         
  N wie    
mv. G wier    
  D wien    
  A wie    

Het pronomen relativum

Als relativa treden op die (geflecteerd als het demonstrativum), met ingesloten antecedent ook (so)wie(so), wie dat (geflecteerd als het interrogativum).

De pronominaaladjectieven

Als pronominaaladjectieven komen voor al, ander, een, (en/ne)gheen, enich ‘een’, menich en som, somich, tenslotte elc en sulc. Zij worden als adjectieven verbogen. Bij deze laatste twee kunnen nog genoemd worden, respectievelijk: ieghewelc, ieghelic ‘elk’ en sodanich, -denich, (al)dusdaen ‘zodanig’.

Het wederkerig voornaamwoord

In het Middelnederlands is manlic ander ‘elkaar’ de gewone vorm. Incidenteel, namelijk alleen in Brabant, wordt in de 2e persoon meervoud het pronomen u in combinatie met het prefix onder- bij werkwoorden of in combinatie met onder-

[pagina 110]
[p. 110]

linghe gebruikt: dat ghi v ondermint ‘dat gij elkaar liefhebt’ (Diat. 238,37); gruet v (...) onderlinghe ‘groet elkaar’ (Lutg.A 24,15).

3.2.3.3. Het adjectief

De flexie van het adjectief is die van het gewoonlijk voorafgaande lidwoord/demonstrativum. Anders dan bijvoorbeeld in het Hoogduits volgt na die enzovoort niet per se de zwakke vorm van het adjectief. Het meest gangbare type flexie is derhalve:

    m. v. o.
         
  N. die goede man die goede vrouwe dat goede kint
ev. G. des goets mans der goeder vrouwe des goets kindes
  D. den goeden manne der goeder vrouwe den goeden kinde
  A. den goeden man die goede vrouwe dat goede kint
         
  N. die goede liede die goede vrouwen die goede kinder
mv. G. der goeder liede der goeder vrouwen der goeder kinder
  D. den goeden lieden den goeden vrouwen den goeden kinderen
  A. die goede liede die goede vrouwen die goede kinder

Ook komen voor in de nom. ev. mann./onz. wanneer er geen determinerend woord voorafgaat: een goet man, een goet wijf, met onverbogen adjectief.

Het adjectief in postpositie

Voornamelijk in literaire teksten kan het onverbogen adjectief in postpositie voorkomen, gewoonlijk in het rijm: die here grod ‘de machtige heerser’ (Rijmb. 94,15); die lechame ombesmit ‘het onbevlekte lichaam’ (Rijmb. 181,9); die buuc selverijn ‘de zilveren romp’ (Rijmb. 391,26); die maghet fijn (Lutg.K 60,19).

Hoogst zelden wordt het adjectief in postpositie verbogen: op enen pellen witten ‘op een wit kleed’ (Ferg. 800). Verbuiging is wel gewoon in geval van samentrekking: Tote ere goeder vrouwen ende ere vroeder (CG I 291,40); ghoeden lieden ende vroeden (CG I 1103,27-28).

Staat ook het lidwoord in postpositie, dan heeft het geheel meer het karakter van een bijstelling: Sente Seruas der gude ‘de goede Sint Servaas / Sint Servaas, de goede’ (Servas 291,8); Judase (...) den coenen ‘de dappere Judas / Judas, de dappere’ (Rijmb. 455,17); salamon die uroede ‘de wijze Salomo / Salomo, de wijze’ (Lutg.K. 285,33). Deze constructie komt alleen voor na persoonsnamen; een constructie als *maghet die fine is nergens aangetroffen (vergelijk Schoonheim (te verschijnen)).

Als het adjectief in een toenaam wordt gebruikt, wijkt de verbuiging in de gen.

[pagina 111]
[p. 111]

ev. af: boidins grisen lant ‘het land van Boidin de Grijze’ (CG I 633,27-28); willems vroeden land ‘het land van Willem de Vroede’ (CG I 2859,39-40). Daarnaast kan het adjectief in deze functie onverbogen worden gebruikt: arnout de crupel (CG I 1550,30); colarde den muerf (CG I 2148,11).

Het gesubstantiveerde adjectief

De mannelijke/vrouwelijke vorm

De mannelijke/vrouwelijke vorm van het gesubstantiveerde adjectief volgt de mannelijke flexie van het adjectief.

  N. blinde
ev. G. blinds
  D. blinden
  A. blinden
  N. blinde
mv. G. blinder
  D. blinden
  A. blinde
  Voc. blinde

In de nom. ev. en de acc. ev. worden ook regelmatig vormen aangetroffen zonder flexiemorfeem, vaak, maar niet uitsluitend, na het onbepaald lidwood een. Dit zijn restanten van de sterke adjectiefflexie (vergelijk Van Loey 1970: 149 (§124, opm. 2) en Van Helten 1887: 426-431).

In de nom. ev.: dwaes, gans ‘gezond persoon’, helech, quaet, sot; in de acc. ev.: quaet, sot.

Er zijn evenwel ook uitzonderingen: acc. ev. rike (Diat. 10,8); sotte (Aiol 314,11) in rijmpositie met spotte.

In het meervoud komen voor nom. blinden (Diat. 76,3); sieken (Rijmb. 566,19); gen. heile ‘heilige’ (CG I 1608,32); heileghe (CG I 805,15); heleghe (CG I, 688,12); quade (Rijmb. 726,13) in rijmpositie (rijmwoord: rade); sieken (Oudenb. 24,7; 24,15; 82,12; 230,5, e.v.)

De vorm sieken is waarschijnlijk ontstaan uit de verb. der sieker hus ‘(het) huis van de zieken’ of een variant daarvan. Door weglating van het object, zeer algemeen bij plaatsaanduidingen, ontstond de woordgroep der sieker ‘(het huis) van de zieken’. Daarna is het gesubstantiveerde adjectief geherinterpreteerd als een substantief, waarbij de genitiefuitgang van het adjectief -r is vervangen door de zwakke genitiefuitgang van het znw. -n. Vervolgens is de woordgroep der sieken niet meer als een genitiefbepaling bij een weggelaten object opgevat, maar als een zelfstandige woordgroep, vergelijk van I bunre lants bider siken (Oudenb. 230,5) tegen-

[pagina 112]
[p. 112]

over XII rop lants, ligen bi den siken (Oudenb. 69,6).

Ten slotte wordt in de acc. plur. vroeden (Rijmb. 269,27) aangetroffen.

 

In het paradigma van het gesubstantiveerde adjectief heilighe zijn in de nom. plur. bijna uitsluitend (op één na, Kerstine 131,37) en in de acc. plur. zelfs uitsluitend vormen op -n aangetroffen. In de gen. plur. is de vorm op -n de meest frequente vorm, met name in de verbinding alre heilighen avont/dach/messe. Daarnaast is ook de uit het adjectiefparadigma afkomstige uitgang -r aangetroffen en een enkele maal een vorm zonder flexiemorfeem (zie hierboven de uitzonderingen). Het lijkt erop dat het paradigma van heilighe zich conformeert aan dat van de consonantische flexie (cnape, bedde). Het sluit hiermee aan bij het zwak verbogen substantief mensche dat van oorsprong ook een (gesubstantiveerd) adjectief was, maar geheel tot de substantieven is overgegaan (vergelijk Van Loey 1970: 149, (§124, opm. 2)).

De onzijdige vorm

De onzijdige vorm van het gesubstantiveerde adjectief volgt de flexie van de neutrale a-stammen (vergelijk Marynissen 1993: 112-113).

  N. quaet
ev. G. quaets
  D. quade
  A quaet

De trappen van vergelijking

De comparatief

De comparatief van het adjectief (dat ook als bijwoord gebruikt kan worden) wordt gevormd met behulp van het suffix -er- (< Germ, * -iza-): dicker, narre ‘dichterbij’, sekerder.

Soms wordt de umlaut genoteerd: beter < *batiza-.

In de gen. en dat. ev. van het vrouwelijk en de gen. plur. leidt de opeenstapeling van suffix en flexie-uitgang tot de vorm -erer(e), die veelvuldig door haplologie vereenvoudigd wordt tot -er(e).

Onregelmatige comparativa zijn bijvoorbeeld: mee ‘meer’, min ‘minder’, bet, bat ‘beter’, wers ‘slechter’.

De comparatief kan ook uitgedrukt worden door toevoeging van het bijwoord bet: bettoest ‘oostelijker, meer naar het oosten’, betwest ‘westelijker, meer naar het westen’.

De superlatief

De superlatief wordt gevormd met het suffix -(e)st(e) (< Germ, *-ista-): achterst, barblikenst ‘meest evidente’, nuttelecst, langhest, lancst, liefst, meest. In een aantal gevallen wordt de umlaut genoteerd: leeste ‘laatste’, echterste ‘achterste’.

[pagina 113]
[p. 113]

De superlatief kan versterkt worden door de gen. plur. van het telwoord alle, te weten alre: alremest, alrenest ‘het meest dichtbij’, talreerst ‘(het) allereerst’.

3.2.3.4. Het werkwoord

De Middelnederlandse vervoeging onderscheidt:

Twee tempora: presens en preteritum; drie modi: indicatief, conjunctief en imperatief; twee numeri: singularis en pluralis; drie personen: eerste, tweede en derde persoon.

Daarnaast bestaan nominale vormen van het werkwoord, namelijk de infinitief en het gerundium, alsmede de beide participia: tegenwoordig en verleden.

Bij de verbale flexie wordt principieel onderscheiden in twee typen vervoeging: de sterke en de zwakke.

De sterke werkwoorden

Tot de sterke flexie rekent men die werkwoorden die voor het merendeel rechtstreeks teruggaan op een der zeven Germaanse klassen die onderscheiden worden aan de hand van het type vocaalwisseling (eventueel geconditioneerd door de volgende consonant (3e klasse)) in de hoofdtijden: presens, preteritum enkelvoud, preteritum meervoud, participium perfectum.Ga naar voetnoot14

Hierbij hebben zich een aantal werkwoorden van andere herkomst onder andere leenwoorden aangesloten.

 

We onderscheiden de volgende patronen van vocaalwisseling.

1e klasse, -ī-ee-ē-ē liden leet leden (ghe)leden
2e klasse, a.: -ū-oo-ō-ō- ruken rooc roken gheroken
2e klasse, b.: -ie-oo-ō-ō- sieden soot soden ghesoden
3e klasse, a.: -inC-anC-onC-onC- vinden vant vonden (ghe)vonden
3e klasse, b.: -erC-arC-orC-orC- werden wart worden (ghe)worden
4e klasse, ē-a-ā-ō nemen nam namen ghenomen
5e klasse, -ē-a-ā-ē- lesen las lasen ghelesen
5e klasse (subgroep:) -i-a-ā-ē- licghen lach laghen gheleghen
6e klasse, -ā-oe-oe-ā- waden woet woeden ghewaden

[pagina 114]
[p. 114]

Verder de oorspronkelijk reduplicerende werkwoorden:

1. heten hiet hieten gheheten
2. lopen liep liepen ghelopen
3. houden helt helden ghehouden
4. slapen sliep sliepen gheslapen
5. roepen riep riepen gheroepen

Als voorbeeld van de vervoeging volgt hier die van het werkwoord liden ‘gaan’ (eerste klasse):

presens preteritum
indicatief conjunctief indicatief conjunctief
  1 lide lide leet lede
ev. 2 lides lides leets ledes
  3 lidet lide leet lede
  1 liden liden leden leden
mv. 2 lidet lidet ledet ledet
  3 liden liden leden leden

Hierbij komen nog de imp. ev.: lide; de imp. plur.: lidet; het part. pres. lidende; het part. perf. gheleden; de inf. liden en het gerund. lidenne.

 

In het Middelnederlands verschijnt een aantal werkwoorden in het presens, versterkt met een -j-, de zogenaamde jod-presentia: 5e klasse licghen, 3e persoon leghet; maar Mlimb. ligen; bidden, maar Mlimb. beden; heffen, maar Mlimb. heven; hierbij, met geminatie door het hele paradigma: beseffen, scheppen, sitten, swer(r)en.

Opmerkelijk is dat het regelmatige preteritum van beseffen, te weten besoef, besoeven niet werd aangetroffen. In plaats hiervan ontstond: besief, beseven. Van het ww. heffen noteerden we in het zuidoosten nog een enkele maal hoef, huf, eenmaal hub (Nederrijn), hoeven, huven naast frequenter hi(e)f, hieven.

 

Door het verdwijnen van -h- < χ en χw treden samentrekkingen op waardoor de oorspronkelijke verhoudingen ondoorzichtig zijn geworden.

tiën : teech < *tīēχana- : taiχ
tien : tooch < *teuχana- : tauχ
vlien : vlau < *fleuχana- : flau (zie de opm. hieronder)
plien : plach < *pleχana- : plaχ
sien : sach < *seχwana- : saχ(w)

[pagina 115]
[p. 115]

dwaen : dwoech < *þwaχana- : þwōχ
slaen : sloech < *slaχana- : slōχ
vaen : vinc < *faŋχana- : fiŋg
haen : hinc < *χaŋχana- : χiŋg

Opmerking: Bij vlien treffen we in plaats van de klankwettige vormen vlo(och), vloghen enerzijds vlau, vlo(u)wen en anderzijds vlo, vloen aan.

 

Met uitzondering van zien en slaan zijn bovenstaande werkwoorden overigens in deze vormvariatie uit het moderne systeem verdwenen. De werkwoorden haen, vaen hebben op basis van het preteritum een nieuw presens gevormd: hangen, vangen; tien, plien hebben een-g- ingevoegd: Nl. tijgen, plegen; vlien heeft een -d- ingevoegd: Nl. vlieden.

 

In het zuidoosten van het taalgebied treedt incidenteel e/i-Wechsel op: stiruet ‘sterft’, vergelijk Hd. stirbt; sprict (Hd. spricht), nimpt (Hd. nimpt), gilt ‘betaalt’ (Hd. gilt), gebrict (Hd. gebricht).

De tweede en derde persoon enkelvoud van de werkwoorden met een -a- in de stam kunnen hier umlaut vertonen: versleet ‘verslaat’, dregt ‘draagt’, west ‘groeit’ helt ‘houdt’. In Brabant ook: dweet ‘wast’, ontfees ‘(je) ontvangt’, verdregs ‘(je) verdraagt’, vert ‘(hij) vaart’.

De conjunctief preteriti vertoont umlaut in de volgende gevallen: sturve ‘zou sterven’ (Utrecht); hedde ‘zou hebben’, s(e)ulde ‘zou’, gulden ‘(zij) zouden betalen’, gebreke ‘zou ontbreken’, (ane)spreke ‘(aan) zou spreken’, were ‘zou zijn’, afneme ‘af zou nemen’, vurde ‘zou worden’ (plaatsen uit Brabant (Lutg.K.) en Limburg (Oudenb.)).

 

Bij een aantal werkwoorden wordt het verleden deelwoord nog zonder het prefix ghe-gevormd: bliven: bleven ‘gebleven’, brenghen: bracht/brocht ‘gebracht’, comen: comen ‘gekomen’, liden: leden ‘voorbijgegaan’, vinden: vonden ‘gevonden’, werden: worden ‘geworden’.

Behalve worden, waar nooit gheworden voorkomt, hebben deze werkwoorden in Holland ook participia met ghe-.

De zwakke werkwoorden

De zwakke flexie bij het werkwoord onderscheidt zich van de sterke flexie door de vorming van het preteritum met behulp van het suffix -de en van het part. perfectum met het suffix -d. Bij de sterke werkwoorden werden deze tijden voornamelijk door verschil in ablautsfase onderscheiden.

Men vergelijke:

[pagina 116]
[p. 116]

Sterk: liden leet ge-leden (< Germ. *līdana-)
Zwak: leren leer-de ge-leer-d (< Germ. *laisjana-)

De conjugatie van het zwakke werkwoord is:

presens preteritum
indicatief conjunctief indicatief conjunctief
  1 lere lere leerde leerde
ev. 2 leres leres leerdes leerdes
  3 leret lere leerde leerde
  1 leren leren leerden leerden
mv. 2 leret leret leerdet leerdet
  3 leren leren leerden leerden

Hierbij komt nog een imp. ev.: lere; imp. mv.: leret; part. pres. lerende, part. perf. gheleert; inf. leren; gerund. leren(n)e.

 

Bij zwakke werkwoorden waarvan de stam eindigt op een van de medeklinkers /t/,/k/,/f/,/s/,/ch/,/p/ is in plaats van de uitgang -de de combinatorische variant -te-, -t ingevoerd.

Zwakke werkwoorden zijn deels reeds in de erfwoordenschat aanwezig, maar bestaan daarnaast voor een groot deel uit leenwoorden.

1.Oorspronkelijk Germaanse zwakke werkwoorden zijn bijvoorbeeld: drucken, maken, scaden, scudden, scuren, voeden, waghen.
Hierbij zijn vooral veel denominativa: ackeren, arbeiden, kemben ‘kammen’, cleden, smeden, reghenen.
Een aantal werkwoorden komt voor met spirantisering van de slotvocaal van de stam in het preteritum en het verleden deelwoord:
a.Met -pt- > -ft- > -cht-: cnopen, cnochte, ghecnocht; copen, cochte, ghecocht.
b.Met -ngt- > -cht- onder reeds Germaanse verlenging van de voorgaande vocaal, die later weer voor dubbele consonant is verkort: brengen, brachte/brochte, (ghe)bracht/brocht.
c.Met-kt- > -cht-: roeken, rochte, gherocht ‘zorg hebben voor’; soeken, sochte, ghesocht; denken, dochte, ghedacht (onder reeds Germaanse verlenging van de voorgaande vocaal, die later weer voor dubbele consonant is verkort); werken, wrachte, ghewracht (met metathese).
2.Tot de zwakke werkwoorden behoort ook de grote groep leenwoorden uit het Latijn en het Oudfrans.
a.Zonder -(i)er-: crucen, accenten ‘accentuare’, tambusen ‘tympanizare’, tempren ‘temperare’, tormenten ‘kwellen’.
[pagina 117]
[p. 117]
b.Met -(i)er-: murmureren, plaidieren, tornieren, visiteren, presenteren, disputeren.

De preterito-presentia

Als aparte groep werkwoorden heeft het Middelnederlands van het Germaans de zogenaamde preterito-presentia geërfd, zo geheten omdat zij naar het systeem van de ablautklassen in het presens de ablautfase van het preteritum hebben. Het zijn: onnen ‘gunnen’, dorren ‘durven’, dorven ‘missen’, cunnen ‘kunnen’; moghen ‘kunnen; mogen’, sullen ‘moeten, zullen’; weten ‘weten’, moeten ‘mogen, moeten’; doghen ‘deugen’ en evt. oghen ‘hebben’.

De onregelmatige werkwoorden

Een gering aantal werkwoorden valt buiten elke hierboven gegeven classificatie. Zij worden daarom onregelmatig genoemd. Het zijn: doen, sijn en willen.

Het werkwoord doen

presens preteritum
indicatief conjunctief indicatief conjunctief
  1 ic doe doe dede dade, dede
ev. 2 du does does dedes, deets, dades daets
  3 hi doet doe dede, deet, daet dade, daet, dede
  1 wi doen doen deden, daden daden, deden
mv. 2 ghi doet doet dadet, daet daet
  3 si doen doen deden, daden daden, deden

Imperatief: doe, doet; infinitief: doen, doene; gerundium: doen, doene, doenne; participium presentis: doende; participium perfecti: daen (voornamelijk te Gent), ghedaen.

 

Opvallende vormen zijn:

1e ind.pres. done (CG I 350,19).
2e ind.pres. doest, driemaal aangetroffen, zowel in de En. Cod. als in de Rijmb. Mogelijk ontstaan uit de geïnverteerde vorm doestu dat werd geherinterpreteerd als doest du, waarbij buiten inversie du doest mogelijk werd.
3e ind.pres. doecht (Diat. 60,18).
1m ind.pres. done (CG I 2198,18); in inversie: doe wi, ook enkele keren daarbuiten: wi doe (o.a. CG I 116,13, Brugge 1293).
2m ind.pres. in inversie: doe di.
3m ind.pres. een aantal keren doe indien gevolgd door een clitisch element.

[pagina 118]
[p. 118]

3e conj.pres. dowe (CG I 338,37); doet (CG I 1933,25).
2m conj.pres. in inversie: doe di.
3e ind.pret. demen (< dede men, Wr.Rag. 360,22).
1m ind.pret. in inversie: dade wi (CG I 410,26; Diat. 164,12).
2m ind.pret. in inversie: dadi (< dade(t) di); dedi (< dede(t) di).
3m ind.pret. een aantal keren dade indien gevolgd door een clitisch element.
1m conj.pret. in inversie: dade wi, dede wi.
2m conj.pret. in inversie: dade di.
imp.ev. doech (alleen in het Diat.); doen (Rijmb. 109,28); doenre ‘doe er’ (Nat.Bl.D 169,15).
inf. dore (< donre: mach ... dore mede ‘mag ... ermee doen’, CG I 477,14).
part.pref. ghedanen (CG I 1632,5).

Het werkwoord sijn

De vormen van het defectieve werkwoord sijn zijn aangevuld met vormen van Germ. *bewwan- ‘zijn, worden’ en van *wesan- ‘zijn’.

presens preteritum
indicatief conjunctief indicatief conjunctief
  1 ic bem, ben, bin si, wese was ware/were
ev. 2 du bes(t), bis(t) sijs, [wees] wars wares
  3 hi es, is si, wese was ware/were
  1 wi sijn sijn, [wesen] waren [waren]
mv. 2 ghi sijt, west sijt, [weset] wart wart
  3 si sijn sijn, wesen waren waren/we ren

Imperatief: si, sijt; wes, west; infinitief: sijn, wesen; gerundium: sijn(n)e, wesenne (wese); participium presentis: sijnde, wesende; participium perfecti: ghesijn, (ghe)wesen, gheweset.

De vormen komen zonder betekenisonderscheid voor: het wese cont, het si cont ‘moge het bekend worden’.

Let wel dat de vormen tussen vierkante haakjes in het Corpus niet werden aangetroffen.

Het werkwoord willen

Van het werkwoord willen is alleen een indicatief eenduidig aanwezig; wegens het gemis aan vormelijk onderscheid is tot een conjunctief alleen vanuit de syntaxis te besluiten.

[pagina 119]
[p. 119]

presens preteritum
  1 ic wil(le) ic wilde, woude
ev. 2 du wils, wilt, wilts du wouts
  3 hi wil, wilt, wille hi wilde, woude
  1 wi willen wi wilden, wouden
mv. 2 ghi wilt ghi wout
  3 si willen si wolden, wouden

imperatief: wilt; infinitief: willen; gerundium: wilne; part. presentis: willende; part. perfecti: ghewilt.

 

Vormen met -e- werden aangetroffen in Brabant en de Nederrijn: du wels, welt, hi welt, ghi welt. Het betreft hier precies de drie vormen waar men -e-vocalisme mag verwachten op grond van een ouder *wili (vergelijk Ohd., Os. wili ‘jij, hij wil’), dat eerst de flexie-uitgangen van de sterke werkwoorden kreeg: *wilis, wilit > met rekking in open syllabe: weles, welet > met syncope weels, weelt > met verkorting voor dubbele consonant: wels, welt.

De onpersoonlijke werkwoorden

Het Middelnederlands kent tenminste drie typen van onpersoonlijke werkwoorden: 1. et x-t: et snuwet ‘het sneeuwt’; 2. mi x-t: mi dunct ‘ik vind’ en 3. et x-t mi: et dinct mi ‘ik vind’. Van elke groep volgen enkele voorbeelden:

1.Het betreft hier natuurverschijnselen: donren ‘donderen’, doyen ‘dooien’, claren ‘licht worden’, snuwen ‘sneeuwen’, vriesen ‘vriezen’, wayen ‘waaien’.
2.Gewoonlijk met het object in de genitief: mi wondert des ‘dat verwondert me’, mi honghert ‘ik heb honger’, mi vernoyet des ‘dat verveelt me’, mi ontfarmet des ‘daar heb ik medelijden mee’, mi ghetemet ‘mij past’.
3.et dinct mi ‘het schijnt me toe’.

Enkele bijzonderheden bij de conjugatie

Bij de derde pers. enkelvoud presens indicatief is een mogelijk Ingweoons restant in de uitgang op -d vast te stellen, die in het Oeng. als -þ en het Ofra. als -th verschijnt. In sommige Zeeuwse en Westvlaamse vormen in het begin van de 13e eeuw kan men aantreffen: nemd, blijfd, comd, draghd.

De flexie-uitgang -t verdwijnt soms voor het onbep. vnw. men: heefmen, gheefmen, betaelmen. Dit kan interpretatieproblemen geven bij vormen als geldemen, houdemen, sendemen, snidemen, vindemen, waar het formele verschil tussen indicatief en conjunctief is weggevallen.

Bij inversie vervalt regelmatig de tweede syllabe van de werkwoordsvorm in de 1e en 3e persoon meervoud: hebwi ‘hebben wij’, hebsi ‘hebben zij’, mogelijk naar

[pagina 120]
[p. 120]

het monosyllabische model van de 2e pers. meervoud: hebdi ‘hebt gij, hebben jullie’, zodat een regelmatig meervoudsparadigma ontstaat: hebwi; hebdi; hebsi.

Vormen als hebdi < hebt-ghi worden vaak ook heb di gespeld, waardoor de flexie-uitgang, althans in het schrift, van de stam wordt gescheiden en er schijnbaar een pronomen *di in subjectsfunctie ontstaat.

 

Is de slotklank van de stam articulatorisch verwant aan de beginklank van het pers. vnw., dan treedt soms nog verdergaande reductie op: ghelowise = gheloven-wi-se.

Evenzo verdwijnt het morfeem van de zwakke verleden tijd bij inversie: weddedsi =weddeden-si, belovedsi = beloveden-si, coemsi = comen-si; zo ook bij een enclitisch object: belovese, ghelovese, delivererse, finirse, verhurse.

3.2.3.5. De numeralia

De cardinalia

Hoofdtelwoorden zijn: een, twee, drie, vier, vijf, ses, seven, achte, neghen, tien, elf, twelef, dertien, viertien, vijftien, sestien, seventien, achtien, neghentien, twintich, dertich, viertich, vijftich, sestich, (t)seventich, tachtentich, (t)neghentich, hondert(ich), dusent(ich).

Naast elftreft men voornamelijk in Vlaanderen nog de vorm ellevene aan, mogelijk met de klemtoon op de tweede syllabe. De spelling alevene zou hiervoor een aanwijzing kunnen zijn.

Voor tachtentich vindt men in Vlaanderen ook vierwerftwintich; zoals in het Ofra. met quatrevins ‘tachtig’ telt men hierbij de getallen van een tot en met neghentien op om de getallen eenende tachtentich tot en met neghen ende neghentich te vormen: vierwerftwintich ende tien ‘90’, vierewerftwintich ende neghentien ‘99’.

 

De verbuiging van het telwoord/onbepaald lidwoord een:

  m. v. o.
N. een ene, een een
G. enes, eens enere, eenre, eerre, ere enes, eens
D. enen enere, eenre, eerre, ere enen
A. enen ene, een een

In het oosten wordt bij twee sporadisch een aparte vorm voor de nom./acc. van het mann.-onz. onderscheiden: twene, naast twee, dat oorspr. de vrouwelijke vorm is. De gen. is tweer, de dat. tween. Veelvoorkomende variant (vooral in Brabant) is twie, twier.

Bij drie is een flexie gen. drier, dat. drien aangetroffen; (analogische) flexie van

[pagina 121]
[p. 121]

vier is sporadisch: gen. op segghen deser vierre ‘na opdracht van deze vier’ (Holland, 1278).

De ordinalia

Met uitzondering van de rangteworden erste en ander worden de ordinalia met behulp van het suffix -de afgeleid van het cardinale. Door assimilatie ontstaat na stemloze stamauslaut ook -te.

derde, vierde, vijfte en vichte, seste, sevende, neghende, elfte, twelefte. Na -t (achte) en -ch (twintich) volgt het superlatiefsuffix -ste: achtste, twintichste.

Bovendien ontstaan door analogie allerlei varianten, bijvoorbeeld: achtende (naar sevende, neghende), sevenste, neghenste (naar achtste).

In de verbinding hem derde, vierde enzovoort ‘hij en twee, drie anderen’ en, met het persoonlijk voornaamwoord si twee, drie ‘twee, drie personen’ gaat het steeds om mensen.

De multiplicativa

Het multiplicativum twere(n) ‘tweemaal’ is tot Limburg beperkt.

Andere multiplicativa worden met het tot suffix geworden -vout, -werflwerve(n) of -scat(te) van het cardinale afgeleid: vijfuout ‘vijfmaal, vijfvoudig’, tweewerven ‘tweemaal’, tweescatte ‘tweemaal, dubbel’.

In vierewerven twintich ‘tachtig’ maakt het multiplicativum vierewerven deel uit van een hoofdtelwoord. Merk op dat hier niet een calque van Ofra. quatrevins ‘tachtig’, te weten *vieretwintich is opgetreden.

3.2.4. Syntaxis

3.2.4.1. Algemeen

De syntaxis van het Vroegmiddelnederlands, nauwkeuriger gezegd: van de Vroegmiddelnederlandse dialecten, vertoont veel overeenkomst met de syntaxis van het Engels, het Hoogduits en het Nederduits uit die periode. Nu lijken de hedendaagse stadia van deze talen syntactisch nog steeds veel op elkaar, maar vroeger was de overeenkomst aanzienlijk groter. Dat is niet verwonderlijk. Deze talen hebben weliswaar na hun uiteengaan nog tal van parallelle veranderingen meegemaakt, maar er is ook een proces van uiteengroeien. Oudere stadia komen meer overeen dan latere stadia.

Groter nog is de overeenkomst in syntactisch opzicht tussen de diverse Middelnederlandse dialecten onderling. Er zijn verschillen, maar die vallen in het niet vergeleken bij de diversiteit in klanken en woordenschat. In het nu volgende over-

[pagina 122]
[p. 122]

zicht van enkele belangrijke syntactische feiten en veranderingen zal niet ingegaan worden op dialectverschillen.

3.2.4.2. Naamvallen

Het Vroegmiddelnederlands vertoont nog een duidelijk naamvallensysteem, waarbij vier naamvallen te onderscheiden zijn. Maar het is een systeem in verval. De deflexie heeft dan reeds ernstige bressen geslagen. Het gebruik van nominatief, genitief, datief en accusatief komt sterk overeen met wat bekend is uit andere oude Germaanse talen. De nominatief treedt op als subject en als predicaatsnomen, de genitief vervult een reeks van functies (onder andere ter aanduiding van bezit en tal van andere relaties, waaronder partitieve relaties, als adverbiale bepaling, als object bij allerlei werkwoorden en in verbinding met bepaalde adjectieven), de datief functioneert als indirect object en na allerlei voorzetsels, en de accusatief ten slotte wordt gebruikt als direct object, na voorzetsels en ook als adverbiale bepaling.

3.2.4.3. Lidwoorden

De bepalende lidwoorden die/de (zowel m. als v.) en dat/'t (o.) zijn wat hun vorm betreft ontstaan uit de (onbeklemtoonde) aanwijzende voornaamwoorden die en dat. Meestal wordt hun ontstaan in verband gebracht met het proces van deflexie: lidwoorden zouden compenseren wat door flexieverlies verloren ging (Ebert 1978: 43-45). Deze afsplitsing is in de Oudnederlands periode reeds gaande. In het Middelnederlands zijn de bepalende lidwoorden nog niet altijd onderscheiden van het aanwijzend voornaamwoord. Gelet op het gebruik en op de vele clisisvormen, zoals der (=de heer), tlant en trike, mogen we bij het vroege Middelnederlands zeker ook van een bepalend lidwoord spreken. Wel verschilt het gebruik soms van het hedendaagse Nederlands (Stoett 1923: 55-66; Weijnen 1971: 59-64; Duinhoven 1988a: 223-260 en passim). De vorm het komt nog niet voor. Het Vroegmiddelnederlands kent ook een onbepaald lidwoord: een/ene, ontstaan uit het telwoord. Ook daarvoor geldt dat het gebruik, hoewel grotendeels overeenkomende met het hedendaagse, soms verrassend verschilt (Duinhoven 1988a: passim).

3.2.4.4. Volgorde in nominale groepen

De volgorde binnen nominale groepen is meestal zo dat het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord, bezittelijk vootnaamwoord en/of adjectief voorafgaan aan het nomen: dit vorseide lant; sech mi dinen gerechten name. Bezittelijke voornaamwoorden en adjectieven kunnen echter (onverbogen) ook wel volgen op het substantief,

[pagina 123]
[p. 123]

maar deze volgorde was in het Oudnederlands al bijzonder en wordt in het Middelnederlands gaandeweg nog schaarser: Elegast, die ridder goet; hi vant (=vant et) in die boeke sijn. Genitieven kunnen zowel voor als achter het nomen staan (Van Es 1938): in ere (=eenre) weduwen huus; doer siere liever moeder ere; si hangen an den hals ere liebaardinnen; een minlijc ontmoet des brudegoms.

Soms komt nog de combinatie van lidwoord/aanwijzend voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord voor: een sijn oude vrient. In de Oudnederlandse Leidse Willeram (LW) troffen we zoiets vaak aan: thaz min wighus (LW 58,14) (‘mijn toren’); thiu min duva (LW 104,1) (‘mijn duif’). In het vroege Middelnederlands is de combinatie echter al tamelijk zeldzaam geworden (Duinhoven 1988a: 188-190).

Attributieve voorzetselgroepen zijn in het vroege Middelnederlands nog schaars. Ze zijn ontstaan uit adverbiale groepen, aanvankelijk alleen met van, later ook met andere voorzetsels. Overdiep (1924: 49-52) heeft laten zien dat in de Ferguut nog maar weinig gevallen met zekerheid als attributieve van-bepaling opgevat kunnen worden, terwijl attributieve bepalingen met andere voorzetsels nog nagenoeg ontbreken. De constructies Her meester metten gevlochten hare (Ferg. 675) en Een blode knecht ut vremden lande (Ferg. 4519) zijn een zeldzaamheid. Dit is waarschijnlijk de achtergrond van een vaker geobserveerd Vroegmiddelnederlands verschijnsel: het feit dat attributieve voorzetselgroepen soms opvallend verwijderd van hun nomen staan: omme dit wort wart Herodes entie port verstormet van Jherusalem; so dat die bisscop staerf vander stede. Het proces waarbij voorzetselgroepen attributief kunnen worden, is stellig reeds voor 1200 begonnen, getuige het volgende citaat uit de Leidse Willeram: ther cuning Salemon machode himo seluemo eynan disk thes holzes uan Libano (LW 52, 2) (‘koning Salomo maakte zichzelf een tafel uit hout van de Libanon’). Maar even zeker is dat proces in het vroege Middelnederlands nog lang niet voltooid.

Hiermee hangt waarschijnlijk ook samen de volgende constructie die in het vroege Middelnederlands geregeld voorkomt: des borchgraven doot van Couchi; eens wolfs lever van seven jaren; sGraven zone van Henegouwen. De van-bepaling achter het nomen hoort bij de genitivische voorbepaling, maar is daarvan gescheiden door het kernwoord van de groep (i.c. doot, lever en zone). Het verdwijnen van deze constructie aan het einde van de Middelnederlandse periode kan worden toegeschreven aan het verdwijnen van de genitief, maar het mag niet uitgesloten worden dat ook een strakkere volgorde van van-bepalingen onmiddellijk na het nomen heeft meegespeeld (vergelijk Van den Berg 1989 en 1990, Sassen 1990; Van der Horst 1991; Duinhoven 1992).

3.2.4.5. Perifrastische werkwoordstijden

Het vroege Middelnederlands heeft samengestelde perfecta met hebben en zijn, maar het maakt er, afgezien van enkele verschillen met het hedendaags Neder-

[pagina 124]
[p. 124]

lands, vooral veel minder gebruik van dan later het geval zal zijn. Ook stuit men er soms nog op constructies die herinneren aan het ontstaan uit (zelfstandig) hebben + object + predicatieve toevoeging, waarbij we twijfelen tussen een toestandslezing of een perfectumlezing, of waar voor de moderne lezer onverwacht de toestandslezing bedoeld is:...dien ic van herten hebbe ghemint (=‘liefheb’); Sinen broeder (), dien hi hadde vercoren sere (=‘die hij zeer liefhad’) (Duinhoven 1986: 21-24; Duinhoven 1988b). Het werkwoord sijn/wesen wordt nog bijna uitsluitend vervoegd met hebben (De Vooys 1967: 140-141; De Rooij 1988).

3.2.4.6. Passief

Er zijn in deze periode passieven zowel met werden als met sijn. Constructies met sijn zijn talrijker dan die met werden. Beide worden gebruikt voor nog aan de gang zijnde gebeurtenissen: een situatie die ook al in het Gotisch zo was en die we ook in het Middelengels en Middelhoogduits aantreffen. De specialisering van sijn + voltooid deelwoord voor voltooide tijden vindt pas plaats in de loop van de Middelnederlandse periode (Van der Wal 1986). De handelende persoon wordt in passieve constructies nog meestal aangegeven met van of bi (Duinhoven 1989a; Van der Wal 1992 :280).

3.2.4.7. (Te) + infinitief (gerundium)

Een omvattende en vele eeuwen beslaande verandering in de geschiedenis van het Nederlands is de toename van te in veel constructies met werkwoord + infinitief: beginnen (te) eten, durven (te) praten enzovoort. De situatie is vanaf de vroegste overgeleverde stadia complex. Er zijn werkwoorden die van de oudste fasen af tot op heden immuun lijken voor de verandering en alle eeuwen door alleen maar gecombineerd worden met een enkele infinitief (zoals zullen, moeten, mogen, willen, kunnen, gaan, blijven, horen, zien (en andere werkwoorden van waarneming), doen en laten). Daarnaast zijn er werkwoorden die, voorzover bekend altijd al optraden met te + infinitief (zoals behoren, pogen, dreigen en weigeren). Maar daartussen is een grote groep werkwoorden die een verandering ondergaat. De verandering is hierin gelegen dat een aantal werkwoorden die aanvankelijk alleen met een enkele infinitief verbonden werden, na verloop van tijd beide mogelijkheden gaat vertonen, dus zowel mèt als zonder te. Hiertoe behoren leren en durven. Andere werkwoorden, die eerst nog beide mogelijkheden kenden, worden later alleen nog maar met te + infinitief gecombineerd. Dit is het geval met onder andere begeren, beginnen, denken, menen en plegen. In een enkel geval doorliep een werkwoord in de historische periode zelfs beide stappen: aanvankelijk alleen gecombineerd met een enkele infinitief, later met infinitief zowel met als zonder te, uiteindelijk alleen

[pagina 125]
[p. 125]

nog maar met te + infinitief (zoals dunken, wanen, weten en schijnen). De ontwikkeling, als ze optreedt, vindt steeds in dezelfde richting plaats: een toename van te + infinitief. Het omgekeerde heeft zich, voorzover bekend, eigenlijk nooit voorgedaan. De verandering is in het vroege Middelnederlands in volle gang: de groep werkwoorden met twee mogelijkheden is groot, veel groter dan de groep werkwoorden met alleen maar te + infinitief. In de 17e en 18e eeuw neemt de groep met twee mogelijkheden sterk af (ten gunste van de groep met enkel te + infinitief). In het hedendaagse Nederlands kennen eigenlijk alleen de werkwoorden helpen, leren en durven nog de twee mogelijkheden; daarnaast is er thans een zeer grote groep die met te + infinitief gecombineerd wordt, en een kleinere maar standvastige groep die nooit te gehad heeft maar altijd uitsluitend is blijven optreden met de enkele infinitief (Van Helten 1891).

Zo worden in het Vroegmiddelnederlands dunken, schijnen, waenen en weten nog vrijwel nooit met infinitieven met te gebruikt. Pas in de loop van de 14e en 15e eeuw komt de combinatie met te + infinitief in gebruik. Daarentegen vertonen bijvoorbeeld begeren, beginnen, bestaen, denken, hieten, lusten, menen en plegen in de 13de eeuw beide mogelijkheden. Onduidelijk is of deze werkwoorden in een vroeger stadium, in het Oudnederlands of nog eerder, een fase gekend hebben van combinering met enkele infinitief. Stoett (1923: 202-204) geeft onder andere de volgende voorbeelden: Eer hi predeken vinc an; Dat niemen hebben begaert, dat es ene onwerde have; Doe hadden sise ghern ghenomen, hadden si gheweten daer aen comen; Dat Cerces entie sine meenen weder orloghen; Doe begant reinen met crachte (Duinhoven 1991).

Een bijzondere groep werkwoorden zijn staan, zitten, liggen en lopen. In het hedendaags Nederlands worden zij ook gecombineerd met te + infinitief. In het Middelnederlands werden zij echter meestal in een nevenschikking gebruikt, zoals in Ic sta ende wacht; Hi sat ende at; Amand, die sijn ghetiden sat ende las; Daer hi eens nachts lach God ende bat. Vanaf de 16e eeuw neemt de constructie met te + infinitief toe en wordt de nevengeschikte constructie schaarser. Echter komt de constructie met nevenschikking nog tot in de 19e eeuw voor. Deze nevenschikking treffen we ook aan in het Engels en het Duits van die tijd; de (nieuwere) constructie met te + infinitief daarentegen komt in het Duits en het Engels niet voor. (MNW II, kol. 638, s.v. ende 4; Van Helten 1892; Stoett 1923: 12-13; Strengholt 1970; Van den Toorn 1975; Paardekooper 1993b.)

De verzwakking van de finale betekenis van te, die in de zojuist genoemde veranderingen aan de orde is, speelt ook een rol bij de toename van om voor te + infinitief. In de Oudnederlandse Wachtendonckse Psalmen en de Willeram komt om + te + infinitief nog niet voor. Gerritsen (1987) heeft laten zien hoe in Brugse teksten van de 13e tot de 16e eeuw het gebruik van om in finale constructies toeneemt van ongeveer 50% tot nagenoeg 100%: die sine lakene iof saye send den ambochtsman te werkene; iof iemen () comet () om dat say af toene; dat hy int land van Vlaender ghebrocht hadde valsche munte, om tvolc mede te bedrieghene. (Leys 1989.)

[pagina 126]
[p. 126]

3.2.4.8. Onpersoonlijke constructies

In het vroege Middelnederlands treffen we geregeld onpersoonlijke constructies aan: een werkwoord wordt dan gebruikt zonder nominatief maar met een datief voor de persoon die de gewaarwording ondergaat, en een genitief of voorzetselgroep voor de oorzaak der gewaarwording: soe hi meer drinct, soe hem meer dorst; doe jammerde hem vele saen; dies words mach ons wel behagen; hem begonste slapens lusten; mi hevet in di behaget; en roeke u niet van desen. Onpersoonlijke constructies treffen we aan bij werkwoorden die gewaarwordingen of gevoelens noemen. Overigens worden al die werkwoorden ook wel met een subject in de nominativus geconstrueerd; meestal is dat dan de persoon, soms de zaak. In het vroege Middelnederlands is de onpersoonlijke constructie nog springlevend. In het latere Middelnederlands komt ze minder vaak voor (Van der Horst 1985; Fischer & Van der Leek 1983 en 1987; Van den Berg 1985 en 1986; Weerman 1988).

3.2.4.9. Plaats van de persoonsvorm

De positie van de persoonsvorm in het vroege Middelnederlands komt al sterk overeen met die in het hedendaagse Nederlands. Zeer kort samengevat: Vf2 in mededelende hoofdzinnen en vraagwoordvragen, Vf1 in ja/nee-vragen en conditionele en concessieve bijzinnen en Vfn (persoonsvorm op de derde of een verdere plaats) in ingeleide bijzinnen. Dit systeem was reeds in de Oudnederlandse periode of deels nog eerder zo gevormd. Nadere bestudering levert echter nog tal van verschillen op met het huidige systeem (Overdiep 1924; Van der Horst 1981a; Van den Berg 1980; Van den Berg 1983; Gerritsen 1984; Bossuyt 1988; De Meersman 1980 en 1988; Weerman 1989; Burridge 1993).

Zo zien we dat het eerste zinsdeel in hoofdzinnen heel dikwijls gevolgd wordt door een expletief of samenvattend element als die, dat, doe, so, enzovoort: hi selve die trac hem achter; Aquila dat es een aren; in Assuerus XVIIste jaer doe sprac men verre ende naer vander wijsheit van Platone; altoes so gebreect den vrecken. Na een vooropgaande bijzin volgt vaak eerst een ander zinsdeel, of anders een expletief element; meteen de hoofdzinspersoonsvorm na vooropgaande bijzin is in het vroege Middelnederlands nog schaars: alse Joseph reet, Maria ging; als dit Elegast hadde ghesproken, Eggheric haddet gherne ghewroken; doe si voor dat cloester quam doe vant si die poorte open staen; ende alse hare dingen wel gaen, sone can mense niet verstaen; die u dienen, si sijn vroet. Na een vooropgaande conditionele Vf1-zin is dit zelfs nog sterker: deze wordt meestal gevolgd door nog een zinsdeel en dan pas de persoonsvorm, soms door soe (in het Middelnederlands nog niet: dan), en vrijwel nooit door onmiddellijk de persoonsvorm: behout u God een jaer u leven, gi selt sien waer die roke staet; soudicken voeren na rechte, ic daden slepen enen cnechte ende hanghen bider kelen; eist dat mi die sonden niet en slaen, so wanic wel van hier ont-

[pagina 127]
[p. 127]

gaen. Waarschijnlijk zegt dit alles echter meer over de bijzin als nog niet geheel geaccepteerd zinsdeel dan over de Vf2-positie in hoofdzinnen.

Het valt op dat imperatieven in het vroege Middelnederlands vaak niet op de eerste plaats staan maar op de tweede: uwes goets raets hebbet danc; dat segt mi haestelic; dat aenbeet, daer loept alle; ook al is een eerste positie ook mogelijk. Gerritsen (1982) geeft cijfers over de afname van imperatieven op de tweede plaats, waaruit blijkt dat omstreeks 1300 de beide mogelijkheden ongeveer even vaak voorkomen en dat rond 1600 een tweede positie nog slechts in circa 10% van de imperativische zinnen voorkomt.

Ingeleide bijzinnen (dat wil zeggen beginnende met een onderschikkend voegwoord, een relativum of vragend woord) hebben de persoonsvorm op de derde plaats of verder naar achteren. Echter veelal niet zo ver naar achteren als in hedendaags Nederlands. Anders gezegd: de mogelijkheden om in bijzinnen zinsdelen nog achter het finiete werkwoord te plaatsen, waren aanzienlijk ruimer: ic ben seker wel te voren, dat Eggheric heeft u doet ghesworen; Galyenus seit dat hi natuerlike moet siin oetmoedech; ende vrageden, waer hi hadde genomen die hovede die hingen ant gereide. Het is dan ook met betrekking tot het Middelnederlands minder juist om te spreken van achter-pv: men kan zeggen dat het finiete werkwoord er niet op de eerste of tweede plaats staat. In feite onderscheidt de Middelnederlandse bijzinsvolgorde zich van Vf2 door afwezigheid van inversie; vergelijk so mach u ors dlijf behouden (=Vf2) en so si quamen van haren werke (=Vfn) (Van der Horst 1981a; Burridge 1993). Zowel de groene (...gedaan heeft) als de rode volgorde (...heeft gedaan) komt voor (Burridge 1993).

De belangrijkste afwijking van de regel dat hoofdzinnen Vf2 hebben, zien we in zinnen als Ferguut ten coninc orlof nam; sine dochter hi vernam etende mettien jonchere; scone vel si te hebben pleghen. Dit type zinnen komt in 13e-eeuwse rijmende teksten voor, in voorhoofse poëzie meer dan elders, in proza niet of nauwelijks, in de 14e eeuw wordt het zeer schaars. Vergelijk echter nog in de Legenda Aurea, anno 1360: Als die iode dit vernam, haestelic hi tot hem quam. (Van der Horst 1984; Horacek 1964: 91-94 en 115.)

Aparte vermelding verdienen verder nog constructies als een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi; een voghel heet fullica, met een betrekkelijke bijzin zonder relativum (Van der Horst 1981a, 173 noot; Van der Horst 1989: 80-81); constructies als met Firapeel datsi ghinghen; een nieuwe meester dat u liet; uter persen dat si gheeren (Van den Berg 1983: 55-56; Duinhoven 1988a: 45-47 en 56-58).

3.2.4.10. Positie van onbeklemtoonde elementen

In het vroege Middelnederlands maar ook nog lang daarna staan objectspronomina meestal nog voor het nominale subject: ende alsen Zacharias sach; ende alse dit

[pagina 128]
[p. 128]

dingel gesproken hadde. (Van den Berg 1983: 43; Van Leuvensteijn 1988; Schermer 1990; Heersche 1991).

3.2.4.11. Voorzetsels

Ofschoon het vroege Middelnederlands reeds veel gebruik maakt van voorzetsels, treffen we er ook nog vrij wat zinnen aan waarin de oorsprong der voorzetsels uit bijwoorden nog herkenbaar is, zoals in Hi nam sijn sweert in sijn hant binnen; Daerna si toe selen sien dat Hi (= Christus) op ten hemel sal vlien; ten oestenwert an (Zie Overdiep 1924: 35 e.v.).

3.2.4.12. Voornaamwoordelijke bijwoorden

Voornaamwoordelijke bijwoorden komen in het vroege Middelnederlands reeds voor, maar hun frequentie is veel lager dan in later eeuwen. Ook zijn combinaties van voorzetsel + pronomen geen uitzondering: Vele papen geloveden an dat; Onse Here was verresen voor dat; (Daer) es een graf, legtene in dat. Betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden zijn in het vroege Middelnederlands steeds gesplitst, aanwijzende meestal ongesplitst (Van der Horst & Storm 1991).

3.2.4.13. Negatie

Het vroege Middelnederlands vertoont gewoonlijk een tweeledige negatie, met en/ne + niet, geen, nooit, nieman enzovoort. Alleen in speciale gevallen treffen we het enkele en nog aan (Stoett 1923: 154-157). Het gebruik van alleen niet voor de ontkenning is nog schaars (Van der Horst & Van der Wal 1979; Burridge 1993: 178-220). Een opmerkelijke constructie, die we ook al uit de Willeram kennen, hebben we in zinnen als hi ne ontrijt mi te nacht, in (= ic en) sal proeven sine macht (‘hij ontgaat me vannacht niet zonder dat ik zijn kracht op de proef stel’); ghi wart teborsten op die stede, gine hadt den cnape gereden op (‘u zou ter plekke ontploft zijn, als u de jongen niet getreiterd had’); ic salre varen, in (=ic en) blive doet (‘ik zal erheen gaan, als ik niet doodga’) (Terwey 1892).

3.2.4.14. Onderschikkende voegwoorden

Het vroege Middelnederlands kent een betrekkelijk kleine groep onderschikkende voegwoorden. Bijna allemaal treden ze ook wel op als bijwoord, als voorzetsel, als pronomen of als nevenschikkend voegwoord. De voornaamste zijn: bedi, nu, daer,

[pagina 129]
[p. 129]

so, doe, wan, onthier (ende), eer, dan, ghelijc, also/ alse/ als, sint, sedert, tote, ont, hent, dat, des/ dies, of(te), want. Maar zelfs deze opsomming geeft geen goed beeld: het zijn vooral dat, alse en doe die heel frequent gebruikt worden. Daarbij moet opgemerkt worden dat conditionele Vf1-zinnen hoogfrequent zijn. Onderschikkend of / jof en nevenschikkend ofte/ ochte vallen in de Middelnederlandse periode gaandeweg vormelijk samen (Duinhoven & Riem Vis 1986; Mulder 1991); bedi (uit bi + een oude locativus van die) sterft weldra uit; want wordt gedurende de hele Middelnederlandse periode zowel met hoofdzinsvolgorde als met bijzinsvolgorde toegepast, evenals ende (Paardekooper 1993a).

3.2.5. Lexicon

3.2.5.1. Resten van het Oudnederlands

Als resten van het Oudnederlands zijn te beschouwen die lexemen die in beperkte gebieden aan het begin van de periode nog zeer sporadisch voorkomen, maar die tegen het einde van de beschreven periode volledig zijn verdwenen.

1.1Decaden zonder -ich; alleen in het noorden van Oost-Vlaanderen: sevent ‘zeventig’, vergelijk Os. a(n)tsibunta.
1.2Het suffix -echt ‘rijk aan’, met name in Limburg (Bernense): aderecht ‘vol pezen’, naderegt ‘vol adders’, peckecht ‘vol met pek’, slapecht ‘slaperig’, zeer incidenteel ook elders: omoedechte (Brabant) (Pijnenburg 1993).
1.3Aparte vorm voor de mannelijke vorm van het telwoord; alleen in het zuidoosten: twene ‘twee (mannelijke entiteiten)’: ic wille dese twene uuden ‘ik wil deze twee (jongens) voeden’ (Aiol 326,43).
1.4Uitgang -(e)t bij onzijdige voornaamwoorden:
1.4.1Allet ‘al’: allet dat blint wirt geboren dat wersende ‘al(les) wat blind geboren wordt, dat zal ziende worden’ (Gen.rec. 343,26).
1.4.2Ghent ‘dat (daar)’: in ghent wout ‘in dat bos daar’ (Perch. 509,27).
1.5Diminutiva op -sijn, voornamelijk na een stam op g/k, in het Mlimb. in de vorm -cen: boccen ‘bokje’, coninccen ‘koninkje’ vergelijk Westmiddelnederlands conincsijn; haeccen ‘haakje’. Verder: belcsijn ‘kleine, omsloten weide’; clercsiin, stringhesin, zidelincsin; ook meicin < Wgerm. *magað- sīn- met <c> = [ts](?). In persoonsnamen ook na andere consonanten: boudsin, goossiin, lamsiin; vergelijk nog Huichsijn (Reg. Guid. 48); mogelijk ook in de toenaam bloemsin.
[pagina 130]
[p. 130]

3.2.5.2. Regionale woordenschat

Het zuidoosten

Een aantal lexemen is tot het zuidoosten van het taalgebied beperkt. Enkele voorbeelden zijn:

anewalt ‘procurator’, belen ‘blaffen’, bet ‘met’, haren ‘urine’, hevemoeder ‘vroedvrouw’, hinder ‘achter’, hogetide ‘feest’, ingesegele ‘zegel’, kormede ‘heredienst’, tonst ‘overeenkomst’, witegen ‘waarzeggen, voorspellen’, twere(n) ‘tweemaal’, wich ‘oorlog’.

Een suffix -oel treedt op bij persoonsnamen: godenul, gysenul, lamtsul, wamsul, woutul.

Ook het voorkomen van bijwoorden van plaats zonder slot-r is typerend voor deze streek: hie ‘hier’, da ‘daar, waar (rel.)’, wa ‘waar’, sowa ‘waar ook maar’, anderswa ‘elders’.

Opvallend zijn nog: gar(e) ‘geheel’ (Aiol 325,9 en 327,15); elter ‘altaar’ (CG I 1998,9, Maastricht 1294); etik ‘azijn’ (Gen.rec. 343,28).

Brabant

Voornamelijk Brabants zijn: cherken ‘rondscharrelen’, dosich ‘suf’, ghewarden ‘verwoorden’, ghelaf ‘lafenis’, heldekoppen ‘knikkebollen’, ie ‘ooit, altijd’, ieghedaghe ‘dagelijks’, inghesinde ‘huisgenoten’, moetghemeene ‘eensgezind’, orewoet ‘geestdrift’, pakers ‘melaats’, snoedel ‘onnozel, simpel’, tatolf ‘dwaas, onnozel’, veranderwerven ‘herhalen’, verspaect ‘uitgedroogd’.

Uitsluitend in Brabant is aangetroffen het gebruik van een reflexief pronomen als wederkerig voornaamwoord: dat gi v ondermint ‘dat gij elkaar liefhebt’ (Diat. 238,37), gruet v (...) onderlinghe ‘groet elkaar (onderling)’ (Lutg.A. 24,15).

Holland-Utrecht

Voornamelijk Hollands-Utrechts lijken: aneticht ‘aanklacht’, opboren ‘ontvangen’, halsloosseninghe ‘(het) afkopen van de doodstraf’, overvede (in plaats van orvede) ‘afstand van vijandschap’, woent ‘gewoonte(recht).

Ingweoonse woordenschat

Als vertegenwoordigers van een typisch Ingweoonse woordenschat worden vaak genoemd: bicghe (toenaam te Brugge: CG I 90,16) ‘big’, bulle/bolle ‘stier’ (toenaam: ihan die bul (CG I, 1938,22 Saaftinge 1293), drecht ‘waterloop’, als deel van het toponiem Dordrecht al 2e helft 12e eeuw: Thuredrit; ghier (Nat.Bl.D 36,23) ‘mestvocht’, merie ‘vrouwelijk paard’ (viij merien, CG I, 2781,31 Brugge 1300) en nesse ‘landtong’, als deel van het toponiem Ossenisse al 1182-1183: ossenesse.

Deze woorden zijn overigens niet tot het Ingweoonse gebied beperkt, vergelijk de Limburgse vormen bulle/bolle (toenaam: Oudenb. 306,27) ‘stier’, merie (Bernense 191,42) ‘vrouwelijk paard’.

[pagina 131]
[p. 131]

Typisch Vlaams zijn het feminiene suffix -nede, bijvoorbeeld in grafenede ‘gravin’, suasenede ‘zwagerin’, vrientnede ‘vriendin’ en het -s- infix van denominativa met een adjectief als basis (hem) claersen ‘zich zuiveren’, meersen ‘vermeerderen’, verdiersen ‘duurder maken’.

3.2.5.3. Leenwoorden

Latijnse invloed

Er is een enorme hoeveelheid woorden die rechtstreeks of via bemiddeling uit het Latijn stammen.

De alleroudste als kelre ‘kelder’ < Lat. cellarium, wijn ‘wijn’ < Lat. vinum en solre ‘zolder’ < Lat. solarium zijn al helemaal in het Germaanse taalsysteem opgenomen en kunnen in de 13e eeuw bezwaarlijk nog als leenwoorden zijn gevoeld.

Een aantal heeft al duidelijk deels een Germaanse klankontwikkeling doorgemaakt, maar ziet er toch nog vreemd uit: ersatrie ‘geneeskunde’ (Bernense 156,9); ‘geneesmiddel’ (Bernense 249,3-5), vergelijk Lat. archiatria en lamble ‘lat, reep, strook’ < lam(i)na (met (syncope), segmentatie en afstandsassimilatie).

 

In de latere Middeleeuwen lijken rechtstreeks aan het Latijn te zijn ontleend:

1.Met vervanging van -ium (-eum) door -ie: castorie ‘bevergeil’ (Gen.rec. 344,14), vergelijk Mlat. castoreum; concilie ‘raad’ (Bernense 165,40)), ‘dekanaat’ (CG I 373,21, Tongeren? 1277), ‘verzoening’? (Bernense 162,41), vergelijk Lat. concilium, eventueel via Ofra. concilie (ca. 1120); offertorie ‘offertorie’, Lat. offertorium; officie ‘openbaar ambt’ (CG I 2032,7, Brugge 1294), ‘ambtelijk apparaat’ (CG I 2249,42, Brugge 1295), vergelijk Ofra. office (1350) en Lat. officium; participie ‘participium’, Lat. participium;.
2.Met vervanging van -a door -e: *aritmetike ‘rekenkunst’ (Rijmb. 34,9), vergelijk Ofra. arithmetique (12e eeuw), Lat. arithmetica; pagine ‘pagina’, Lat. pagina; pastinake ‘pastinaak(wortel)’, Lat. pastinaca; patriarke ‘patriarch’, Lat. patriarcha; practike ‘praktijk, uitoefening’, Lat. practica.
3.Met vervanging van -um door-e of-ø: argument ‘voorbeeld, bewijs’, Lat. argumentum; orgene ‘orgel’, Lat. organum; paujment ‘tegelvloer, plaveisel’, Lat. paujmentum.
4.Met vervanging van -ia en -io door -ie, vaak bij woorden die nog heden in dezelfde vorm en betekenis voorkomen, als absolucie, conclusie, exposicie, historie, materie, memorie, reverencie. Verder werden aangetroffen: apstinencie ‘onthouding’ (Lutg. K 236,7), vergelijk Ofra. abstinence (12e e.) en Lat. abstinentia; dekenie ‘hoofdmanschap’ (CG I 2346,11, Zieriksee 1297), ‘competentie van het hoofdmanschap’ (CG I 930,31, Brugge 1285-1286), vergelijk Mlat. decania; collacie ‘bijeenkomst’ (Bernense 159,14), Lat. collatio; condicie ‘voor-
[pagina 132]
[p. 132]
waarde, hoedanigheid’, Lat. conditio; confusie ‘schaamte, verlegenheid’ Lat. confusio; copie ‘kopie’ (CG I 2248,26, Brugge 1295), uit Lat. copia; hostie ‘hostie’ (Obit. 6,30, Antwerpen 1248-1271), Ofra. hostie (13e e.) en Lat. hostia; negligencie ‘nalatigheid’ (Lutg.K 428,9), vergelijk Ofra. negligence (ca. 1120) < Lat. negligentia; ordinancie ‘bepaling’ (CG I 1049,2, Holland, graf.kans. 1285), vergelijk Ofra. ordenance (1260), ordrenancie (1287); penitencie ‘berouw’ (Bernense 272,32), vergelijk Ofra. penitence (1050) en Lat. poenitentia; possessie ‘bezit, genot’, Lat. possessio; processie ‘processie’ (Bernense 286,38), vergelijk Lat. processio; speculacie ‘aanschouwing’ (Lutg.A 15,23), vergelijk Lat. speculatio.
5.Met apocope van de uitgang -us: - diaken ‘diaken’ (Bernense 181,24), vergelijk Lat. diaconus ‘dienaar’.

Ook persoonsnamen worden op een overeenkomstige manier aangepast:

1.Slot-a > -e: baptista: baptiste; maria: marie; roma: rome.
2.De uitgang -us wordt geapocopeerd: yrcanus: yrcaen; iulianus: juliaen (Van Dalen-Oskam 1994:28).

Verder zijn aangetroffen woorden als: flume ‘rivier’, fugitief ‘voortvluchtige’, hidrope ‘waterzucht’ (Nat.Bl.D 410,18), vergelijk Lat. hydrops, -dropis; pilare ‘pilaar’, portenare ‘portier’ (Bernense 280,7) (< Mlat. portenarius); salaris ‘bezoldiging’ (CG I 639,32, Lissewege 1282), vergelijk Ofra. salaire (ca. 1260) < Lat. salarium; in het Middelnederlands is de uitgang blijkbaar gewijzigd; scapularis ‘mantel’ (CG I 23,27-29, Gent 1236), ontleend aan Lat. scapularis, vergelijk Ofra. scapulaire (1200); sulfer ‘zwavel’; suttere ‘schoenlapper’ (Bernense 324,35), vergelijk Lat. sutor; vocael ‘klinker’ (Bernense 343,33), vergelijk Ofra. vocal (ca. 1265) (< Lat. vocalis).

Als speciale categorie is nog te noemen een groot aantal namen van planten, dieren en stenen met nagenoeg dezelfde vorm en betekenis als nu: aloa, cameleon, coriander, crocus, hiena, papaver, rinocheros; en, enigszins afwijkend van de moderne taal, diamas ‘diamant’ (Nat.Bl.D 379,4), vergelijk Mlat. diamas; ghenghevar ‘gember’ (Gez.reg. 346,16), vergelijk Mlat. gingiber, zingiber;ghinghebare ‘gember’ (Bernense 210,41), zie voorgaande; rape ‘raap’ (Bernense 256,15; 295,43) < Lat. rapa ‘raap, knol’; unioen ‘parel’ (Nat.Bl.D 396,3) < (Lat. unionem);

Franse invloed

Lexicale diffusie

In de beschreven taalperiode functioneren zeer vele leenwoorden uit het Oudfrans. De mate van gebruik hoeft niet in het gehele taalgebied gelijk te zijn; zeker is het in ieder geval, dat er daarnaast een verschil in gebruik van persoon tot persoon was. Dit heeft Van Es aangetoond voor de twee auteurs van de Roman van Walewein (handschrift uit 1350), Penninc en Pieter Vostaert. De laatste gebruikt meer

[pagina 133]
[p. 133]

en andere Franse woorden dan Penninc, zoals bijvoorbeeld amie, bisant, jugieren, singlatoen, valande en vie. Er zijn echter ook enkele woorden die Penninc wel gebruikt, maar die bij de vervolger van zijn werk niet terug te vinden zijn, bijvoorbeeld achemeren, jochant en passaedse (Van Es 1957: dl. II, 358-360).

Mots savants en réfection graphique

Een apart probleem vormen die leenwoorden uit het Oudfrans die het Oudfrans weer zelf aan het Latijn heeft ontleend, de zogenaamde mots savants en de gevallen van réfection graphique. Vaak is hierbij niet uit te maken of het Nederlands deze woorden via het Oudfrans dan wel rechtstreeks uit het (M)lat. heeft ontleend. In de onderstaande lijst is, waar mogelijk, op dit probleem gewezen.

Het betreft werkwoorden als: accenten ‘accentueren’, adverseren ‘tegenwerken’, allegheren ‘argumenteren’, approprieren ‘toekennen’, concorderen ‘in overeenstemming brengen; overeenstemmen’, conforteren ‘versterken’, funderen ‘baseren (op)’ (Diat. 178,15), ‘vestigen’ (Diat. 96,4), ‘bevestigen’(En.Cod. 440,42); ‘stichten’ (CG I 63,3, Mechelen 1301-1325), vergelijk Ofra. fonder (begin 12e e.) < Lat. fundare ‘stichten, vestigen’; reciteren ‘voordragen’, taxeren ‘taxeren’.

Leenwoorden uit het Oudfrans in de beschreven periode

Bij dit overzicht is gebruikgemaakt van het FEW, van het DHLF en van Greimas (1968).

N.B. Sommige Oudfranse woorden zijn in het Vroegmiddelnederlands eerder opgetekend dan in Oudfranse teksten zelf.

Algemeen

aetge ‘leeftijd’ (CG I 2199,25, Hemiksem 1295), vergelijk Ofra. edage, eage (1080) < Lat. *aetaticum.
appetijt ‘eetlust’ (Lutg.K 233,36), vergelijk Ofra. apetit (ca. 1180) < Lat. appetitus ‘verlangen’.
auctoriteit ‘gezag’ (Lutg.K48,43); ‘algemene gelding’ (Bernense 136,22); ‘toestemming’ (CG I 2715,28-32, Brugge 1299), vergelijk Ofra. auctorité (1149) < Lat. auctoritatem ‘le fait d'être auctor’.
aventuren ‘wagen’ (Rijmb. 697,18); ‘tegemoet gaan’ (Rijmb. 475,28); ‘zich blootstellen’ (Rijmb. 753,19) vergelijk Ofra. aventurer (begin 13e e.).
bastart(I) ‘bastaard’ (Rijmb. 184,38) en bastart (II) ‘hybride’ (Nat.Bl.D 108,30), vergelijk Ofra. bastard (1089); Mlat. bastardus, zonder duidelijke etymologie.
ceder ‘ceder’ (Bernense 152,29-30); ‘cederhout’ (Rijmb. 276,27), vergelijk Ofra. cèdre (ca. 1120) < Lat. cedrus.
cesseren ‘ophouden’ (Lutg.K 31,30), vergelijk Ofra. cesser (1050) < Lat. cessare ‘stoppen’.
[pagina 134]
[p. 134]
danger ‘macht’ (Rein.E 392,6), vergelijk Ofra. dangier (1160) < Vlat. dominarium, domnarium ‘macht’.
defaute ‘mankement’ (CG I 1226,36, Brugge 1287), vergelijk Ofra. défaut (ca. 1165), défaute (begin 12e e.).
delijt ‘smaak’ (Rijmb. 283,37), vergelijk Ofra. delit (1190), gevormd naar < Vlat. delictare i.p.v. klassiek Latijn diligere.
faelge ‘(het) mankeren’ (Lutg.K 373,16), vergelijk Ofra. faille (1155); vergelijk nog Lat. fallere ‘bedriegen, mankeren’.
fantasie ‘droombeeld’ (Lutg.K 104,14), vergelijk Ofra. fantasie (ca. 1200) < Lat. fantasia ‘beeld, voorstelling’.
feye ‘fee’ (Aiol 312,11), vergelijk Ofra. fée (ca. 1140) < Lat. fata ‘godin van het lot’.
femele ‘vrouwtje’ (Nat.Bl.D 24,23), vergelijk Ofra. femelle (ca. 1120) < Lat. femella ‘vrouwtje’.
festeren ‘feestelijk ontvangen’ (Lutg.K 455,10), vergelijk Ofra. fester (1223), denominatief bij feste (1050) < Lat. festa dies ‘feestdag’.
foreest ‘wildernis’ (Wr.Rag. 366,4), vergelijk Ofra.forest (ca. 1121) < Vlat. silva forestis.
forein ‘onafhankelijk?’ (CG I 2545,19, Evergem 1298), vergelijk Ofra. forain(e) (ca. 1155) < Vlat. foranus (niet in de gegeven betekenis).
fosseit ‘gracht’ (Rijmb. 352,20), vergelijk Ofra. fosse (1080), de Middelnederlandse vorm gaat op *fossata terug.
gargoensc ‘geheim’ (Wiss. 541,11), vergelijk Ofra. gargun (1180) ‘geheimtaal’, van onzekere herkomst.
gayole ‘kooitje’ (Nat.Bl.D 149,39), vergelijk Opik. gaiole (12e e.).
giste ‘overnachting’ (CG I 2471,29, Grimbergen 1298), eigenlijk het oude part. perf. van gésir (ca. 1176-1181) ‘liggen, gelegen zijn’.
goliaert ‘wellustig’ (Nat.Bl.D 92,12), goliaes ‘wellusteling (als toenaam)’ (CG I 1986,13, Sluis 1294), vergelijk Ofra. golias, goliar (13e e.) ‘lekkerbek’, van onbekende herkomst.
graveel ‘steentje’ (Nat.Bl.D 357,24), vergelijk Ofra. gravel (ca. 1120) ‘zand’.
horribel ‘vreselijk’ (Lutg.K 391,32), vergelijk Ofra. horrible (ca. 1138) < Lat. horribilis ‘angstaanjagend’.
huken ‘schreeuwen’ (Rijmb. 763,37), vergelijk Opik. *hukier (Ofra. huchier (12e e.) ‘roepen’ < Vlat. *huccare ‘roepen’).
continueren ‘voortzetten’ (Diat. 82,34), vergelijk Ofra. continuer (1154-1173) < Lat. continuare.
laboor ‘werk’ (CG I 28,38, Gent 1236), vergelijk Ofra. labor, labur (ca. 1120).
luxurieus ‘wellustig’ (Nat.Bl.D 37,19), vergelijk Ofra. luxurieux (ca. 1119).
masiere ‘muur’ (Rijmb. 272,42), vergelijk Ofra. masiere (12e e.).
mencioen ‘melding’ (CG I 665,23, Brugge 1301-1400), vergelijk Ofra. mencion (1165) ontleend < Lat. mentio, -onis.
montaenge ‘berg’ (Rijmb. 230,26), vergelijk Ofra. montagne (1080).
[pagina 135]
[p. 135]
morseel ‘stukje’ (Rijmb. 467,12), vergelijk Ofra. morsel (1120-1150).
october ‘oktober’ (CG I 141,17, Brugge 1269), vergelijk Ofra. october (1119), < Lat. october.
opprel ‘oprit naar de top van een dijk’ (CG I 1297,27, Brugge 1288), vergelijk Ofra. appareil (FEWI 107).
orfenin ‘verweesd’ (Lutg.K 438,6), vergelijk Ofra. orfenin (ca. 1120).
orghelgeusheit ‘overmoed’ (CG I 2884,11, Brugge 1291-1300), vergelijk Ofra. orgueilleux (1080) van Frankisch *urgoli- ‘trots’.
orologie ‘uurwerk’ (Bernense 215,3), vergelijk Ofra. or(i)loge (ca. 1170-1180).
paelge ‘schilfer’ (Nat.Bl.D 390,37), vergelijk Ofra. paille (ca. 1221) < Lat. palea.
palais ‘paleis’ (Bernense 267,38); ‘mooi huis’ (Perch. 507,37), vergelijk Ofra. palais (ca. 1120) < Llat. palatium.
paltenier ‘zwerver’ (Aiol 316,43), vergelijk Ofra. paltonier, pautonier (1125).
papilion ‘vlinder’ (Floyr. 305,15), vergelijk Ofra. papeillon (einde 12e e.), waarschijnlijk onder invloed van het Latijn hersteld uit ouder paveillon (1150) < Lat. papilionem.
pareren ‘klaarmaken’ (Lutg.K 7,4), vergelijk Ofra. parer (ca. 980).
parvijs ‘zuilengalerij’ (Bernense 280,8), vergelijk Ofra. parevis (ca. 1190-1220).
pas ‘voetstap’ (Lutg.K), vergelijk Ofra. pas (ca. 980) < Lat. passus.
pavement ‘stenen vloer’ (Bernense 271,19); ‘steen’ (CG I 1336,13, Gent 1288-1301), vergelijk Ofra. pavement (begin. 12e e.).
perche ‘staak’ (Rijmb. 136,16), vergelijk Ofra. perche < Lat. pertica.
pers ‘paars’ (CG I 2077,17, Brugge 1296), vergelijk Ofra. pers (1180), vergelijk Llat. persum ‘Perzisch’.
poëte ‘dichter’ (Bernense 160,22), vergelijk Ofra. poete (ca. 1150) < Lat. poeta.
posterne ‘achterdeur’ (Bernense 281,35), vergelijk Ofra. posterne (eind 11e e.), mogelijk naar externe, interne omgevormd uit Vlat. posterula ‘achterdeurtje’.
presse ‘druk’ (Bernense 284,1), vergelijk Ofra. presse (1050).
rampenierende ‘beledigend’ (Bernense 168,28), vergelijk Ofra. ramposner (1160).
reformeren ‘hervormen’ (Lutg.K 285,7), vergelijk Ofra. reformer (1174), ontleend aan Lat. reformare.
regulier ‘volgens een regel’ (Bernense 299,7), vergelijk Ofra. regulier(e) (begin 14e e.).
ribauderie ‘buitensporig gedrag’ (En. Cod. 494,31), vergelijk Ofra. ribauderie (ca. 1268).
rosaet ‘van rozen’ (Nat.Bl.D 168,7), vergelijk Ofra. rosat (13e e.), dat ouder huile, eve rosade vervangt.
rosine ‘druif, rozijn’ (CG I 1337,36, Gent 1288-1301), vergelijk Ofra. rai-, re-, roi- sin (ca. 1119) < Mlat. racimus.
rubijn ‘robijn’ (Nat.Bl.D 381,10), vergelijk Ofra. robin (1165-1170), rubin.
sapeel ‘hoed’ (CG I 1168,35, Dordrecht 1286), vergelijk Ofra. chapel (1130) < Vlat. capellus.
[pagina 136]
[p. 136]
stofferen ‘stofferen, meubileren’ (CG I 1092,1, Koksijde? 1286), vergelijk Ofra. estoffer (ca. 1190) < Frankisch stopfōn ‘zetten, leggen’.
sustenance ‘onderhoud’ (CGI 1480,38, Brugge 1280), vergelijk Ofra. soustenance (ca. 1155).
torseel ‘pak’ (Bernense 335,24), vergelijk Ofra. torsel, trossel (1160).
torsen ‘pakken’ (Bernense 335,23), vergelijk Ofra. torser, trosser (1080).
tortijtse ‘toorts’ (CG I 643,1, Wateringen 1282), vergelijk Ofra. tortis ‘fakkel’ (1170), maar men verwacht *tortiche.
truwant ‘verwerpelijk iemand’ (En. Cod. 411,38), vergelijk truant (ca. 1175) < Gall. *trugant-, vergelijk Iers trogan, diminutief van truag ‘ongelukkig’.
valiant ‘sterk’ (Nat.Bl.D 310,7) vergelijk Ofra. vaillant (ca. 1050), oorspronkelijk participium presentis bij valoir.
vaneel ‘kievit’ (Nat.Bl.D 212,23), vergelijk Ofra. vannel < Lat. vanellus.
vergier ‘wijngaard (toenaam)’ (CG I 1585,1, Oudenaarde 1292), vergelijk Ofra. verger (1080), dat uiteindelijk op Lat. viridiarium teruggaat.
vestiarie ‘kleding(fonds)’ (CG I 466,25, Gent 1280), vergelijk Ofra. vestiaire, vestuaire (ca. 1200) < Lat. vestiarium.
vissele ‘bep. mandje’ (Bernense 203,42), vergelijk Ofra. fisselle (1210), foiselle (1250) < Lat. fiscella.

Ambachten

balanse ‘bep. werktuig’ (CG I 2010,32, Brugge 1294), vergelijk Ofra. (jur.; eind 12e e.) balance (< Vlat. bilancia).
dobleel ‘gehouwen steen’ (CG I 1569,6, Brugge 1291), vergelijk Ofra. *doublel ‘zekere steen’, afleiding van Lat. duplum ‘dubbel’.
drapenie ‘drapeniersgilde’ (CG I 354,41, Brugge 1277), vergelijk Ofra. drapelerie, waarnaast draperie (13e e.).
houweel ‘houweel (toenaam)’ (CG I 2300,43, Brugge 1296), vergelijk Ofra. hau(w)el, hoel.
corbeel ‘steunbalk’ (CG I 533,2, Gent 1280), vergelijk Ofra. corbel, corbeau ‘raaf; draagbalk’.
cordewaen ‘geiten- of bokkenleer’ (Nibel. 377,11), vergelijk Ofra. cordouan ‘uit Cordoba’.
cordewanier ‘schoenmaker’ (CG I 567,21, Brugge 1281), vergelijk Ofra. cordouanier (13e e.).
mats ‘metselaar’ (Rijmb. 274,9-13); (CG I 569,23, Brugge 1281), vergelijk Ofra. mas (13e e.), maar reeds Oprov. matz (midden 11e e.) < Germ. *makjō bij *makan- ‘vervaardigen’.
ministreer ‘speelman’ (Moraalb. 360,39), vergelijk Ofra. ministrier (1235).
parmenterie ‘kleermakersambacht’ (CG I 528,40, Gent 1280), vergelijk Mfra. parmenterie (1353).
[pagina 137]
[p. 137]
pelle ‘bep. stof; doodskleed’ (Aiol 327,18), vergelijk Ofra. paille, palie (980) < Lat. pallium ‘kleed’.
pellel ‘lakense stof’ (Nat.Bl.D 263,15), vergelijk Lat. palliolum, diminutief bij Lat. pallium ‘kostbare stof, pronkgewaad’.
pestere ‘bakker’ (Oudenb. 202,17), vergelijk Ofra. pestre (12e e.) bij Vlat. pistare in plaats van pinsere ‘slaan, drukken, kneden’.
plaester ‘pleister’ (Bernense 191,21) < Lat. (em)plastrum ‘wondpleister, pleisterkalk’.
planeren, -ieren ‘gladstrijken’, bewerking in de lakennijverheid, (CG I 361,36, Brugge 1277), vgl. Ofra. planer (ca. 1165).
polieren ‘polijsten’ (Nat.Bl.D 267,31), vergelijk Ofra. polir (ca. 1180).
tamboese ‘trommel’ (Bernense 330,32), vergelijk Ofra. tambois (1150) ‘instrument de musique’.
tork ‘laken dat t.b.v. het vollen gevouwen is’ (CG I 2055,26), vergelijk Opic. *torke.

Administratie/rechtspraak

affoleren ‘verwonden’ (Lutg.K 407,36); (Jur.) ‘een gekwalificeerde verminking plegen’ (CG I 1869,20, Brussel 1292-1293), vergelijk Ofra. afoler (12e e.).
aggraveren ‘verzwaren’ (CG I 1659,38), vergelijk Ofra. agrever (12e e.).
article ‘punt’ (Lutg.K 415,6); ‘paragraaf’ (CG I 2245,15, Brugge 1295), vergelijk Ofra. article (1248) < Lat. articulus ‘lidje’.
baelge ‘rechtsmacht’ (En. Cod. 491,6), vergelijk Ofra. baillie (FEWI 207).
bandoen ‘macht’ (CG I 2708,37, Brugge 1299), ‘machtiging’ (Lutg.K 126,40), vergelijk Ofra. abandon (12e e.).
cirografe ‘gewaarmerkt stuk’ (Rijmb. 364,17), vergelijk Ofra. cirographe.
fait ‘misdaad’ (CG I 2044,12, Brugge 1294), vergelijk Ofra. fait, Oprov. fach ‘crime détestable’.
fauseren ‘vervalsen’ (CG I 919,35, Brugge 1285), vergelijk Ofra. fausser (12e e.).
gouverneerre ‘bestuurder’ (CG I 2889,40, Brugge 1301-1310), vergelijk Ofra. gouverner (13e e.).
carte ‘akte’ (CG I 371,22, Tongeren? 1277) (< Lat. c(h)arta).
casseren ‘doen ophouden’ (CG I 2381,25, Gent 1297), vergelijk Ofra. casser, quasser (1080).
cause (Jur.) ‘rechtsgrond’ (CG I 2251,10, Brugge 1295); ‘schuld’ (Diat. 260,4) ‘zaak’ (CG I 2690,18, Brugge 1401-1500), vergelijk Ofra. cause (ontleend aan Lat. causa).
commandeerre ‘commandeur’ (CG I 617,44, Brugge 1282), afleiding van Ofra. comander (ca. 980) < Lat. commandare.
communiteit ‘gemeenschap’ (CG I 1068,31, Brugge 1285), vergelijk Ofra. communau-, communalté (< -teϑ voor 1280).
corrigeren ‘terechtwijzen’ (CG I 2345,29, Zieriksee 1297); ‘verbeteren’ (CG I
[pagina 138]
[p. 138]
2742,41, Holland, graf.kans. 1300); ‘zich verbeteren’ (Lutg.A 90,25), vergelijk Ofra. corriger (ca. 1268-1271) en Lat. corrigere (met het accent op de tweede syllabe).
muniment ‘bewijs(stuk)’ (Lutg.K 58,40), vergelijk Ofra. muniment (ca. 1170) en Lat. munimentum.
noyael ‘eerlijk’ (CG I 563,39, Brugge 1281), mogelijk met aanpassing van de beginconsonant uit Ofra. loial(1080).
ocket ‘tegenwerking’ (CG I 278,4, Gent? 1274), vergelijk Mfra. hoquet ‘obstacle’ (14e-15e e.).
ordeneren ‘bepalen’ (Cor.W 476,21, Brugge 1282), vergelijk Ofra. ordonner (1119).
otroyeren ‘vergunnen’ (CG I 1622,5, Evergem 1291); ‘bekrachtigen’ (CG I 2122,2, Kortrijk 1294), vergelijk Ofra. otroier (1080).
papier ‘register’ (CG I 1413,41, Brugge 1301-1400), vergelijk Ofra. papier (eind 13e e.).
payeren ‘genoegdoen’ (CG I 2663,25, Mechelen? 1299), vergelijk Ofra. payer (ca. 980) < Lat. pacare.
peine ‘straf’ (CG I 1720,42), vergelijk Ofra. peine (1050).
pellorin ‘schandpaal’ (CG I 1157,2, Dordrecht 1286), vergelijk Ofra. pelori (ca. 1165).
percament ‘perkament’ (Bernense 274,26), vergelijk Ofra. parcamin (1050).
pleideren ‘pleiten’ (Bernense 162,44); ‘debatteren’ (Bernense 132,30); ‘een pleidooi houden’ (Lutg.K 219,3); met de afleiding pleidiere ‘pleiter’ (CG I 586,42, Brugge 1281), vergelijk Ofra. plaidier(1080).
prisoen ‘gevangenis; -schap’ (Lutg.K 330,3), vergelijk Ofra. prisun (1080), orthografisch hersteld: prison (ca. 1155) < Lat. prehensionem.
procureerre ‘zaakwaarnemer’ (CG I 575,37, Brugge 1281), vergelijk Ofra. procurrerre, waarnaast procureor (1213).
respijt ‘uitstel’ (CG I 2029,27, Brugge 1294), vergelijk Ofra. respit (1119).
saisieren ‘beslag leggen op’ (CG I 2251,9, Brugge 1295), vergelijk Ofra. saisir (1080) van onbekende herkomst.
solempniteit ‘protocol’ (CG I 2810,24, Middelburg 1300), vergelijk Ofra. solempnité (<-iteϑ 1112).

Kerk

assencioen ‘hemelvaartsdag’ (CG I 720,45, Brugge 1283), vergelijk Ofra. ascension (eind 12e e.) en Lat. ascensio, -ionis.
celebreren ‘celebreren’ (CG I 2161,35, Holland, grafelijke kansselarij 1295); ‘bedienen’ (CG I 2417,27, Putten? 1297); vergelijk Ofra. celebrer (1174) en Lat. celebrare.
chartroise ‘kartuizer’(CG I 2641,21, Brugge 1301-1400), vergelijk Ofra. chartrous (1330) ‘moine d'une chartreuse’.
[pagina 139]
[p. 139]
dant ‘(eerwaarde) heer’ (Lutg.K 28,7), vergelijk Ofra. damne, dam, dan, dans, dant ‘heer’.
divijn ‘profeet’ (Lutg.K 406,7), vergelijk Ofra. divin (1050) en Lat. divinus ‘goddelijk’.
elijt ‘elect’ (Lutg.K 4,24); ‘prelaat’ (Lutg.K 392, 31), vergelijk Ofra. e(s)lite (1176) < Lat. electus ‘uitgekozen’.
frere ‘minderbroeder’ (Rijmb. 543,18), vergelijk Ofra. frere (1080).
heresie ‘ketterij’ (Bernense 214,8), vergelijk Ofra. heresie (ca. 1140), met herstelde h- (vergelijk eresie (1121-1134)) naar Lat. haeresis.
*hymne ‘hymne’ (Rijmb. 263,38), vergelijk hymnne (ca. 1200), met herstelde h- (vergelijk Ofra. ymne (ca. 1120)) naar Lat. hymnus.
clergie ‘clerus’ (Lutg.K 299,36), vergelijk Ofra. clergiez (plur.; 1120) < Lat. clericatus.
commendacie ‘gebed voor een stervende’ (Kerstine 148,32), vergelijk Lat. commendatio.
complete ‘completen’ (CG I 25,31, Gent 1236), vergelijk Lat. (hora) completa.
complie ‘avondgebed’ (Aiol 314,7), vergelijk Ofra. complies (ca. 1120).
concilie ‘kerkvergadering’ (Nat.Bl.D 146,33), vergelijk Ofra. concilie (ca. 1120) en Lat. concilium.
coor ‘koor’ (Obit. 13,36), vergelijk Ofra. cuer (ca. 1120), quer (ca. 1150).
cordelier ‘minderbroeder’ (Lutg.K 300,11), vergelijk Ofra. cordelier (1249).
cresme ‘zalving’ (Bernense 171,37), vergelijk Ofra. cresme (1130-1140) < Kerklat. chrisma.
croche ‘kromstaf’ (Lutg.K 202,6), vergelijk Ofra. croche (13e e.) ‘haak’.
obit(e) ‘herdenking van een sterfdag’ (CG I 2721,43 Brugge? 1299), vergelijk Ofra. obit (1165).
obli, ofli ‘brood dat tijdens de mis gezegend wordt’ (CG I 2872,34, Petegem 1280-1290), vergelijk Ofra. obleie (ca. 1190) ‘offerande’, oublee (na 1240) ‘H. Hostie’ (FEWVII 266-267).
pardoen ‘vergeving’ (Lutg.K 49,20) vergelijk Ofra. pardon (1130-1140).
parvijs ‘voorportaal’ (Bernense 280,8), vergelijk Ofra. par(e)vis (1200) < Kerklat. paradisus.
patroon ‘beschermheilige; beschermheer’ (Bernense 280,8), vergelijk Ofra. patron, patrun (ca. 1250).
prieuse ‘priores’ (CG I 1195,18, Oudenaarde 1287), vergelijk Ofra. *prieuse; alleen prioresse (1250) is overgeleverd.
regulier ‘kloosterling’ (Lutg.K 392,23), vergelijk Ofra. regulier (begin 14e e.), hersteld naar Lat. regularis.
respons ‘beurtzang’ (Bernense 301,21), vergelijk Ofra. respuns (ca. 1050).
templier ‘tempelridder’ (Obit. 9,17), vergelijk Ofra. templier (13e e.).
[pagina 140]
[p. 140]

Handel

fore ‘waarde op de markt’, vergelijk Ofra. fuer ‘vastgestelde marktprijs’ (12e-14e e.)(FEWIII 737b).
frait ‘onkosten’; vergelijk Ofra. frais (1260), mv. van fret, frait ‘schade(bedrag)’ (midden 13e e.).
cotoen ‘katoen’ (CG I 219,18, Oudenaarde 1272), vergelijk Ofra. cotun (ca. 1160) < Arab. qu un.
livereren ‘overhandigen; betalen’ (CG I 1085,43, Maldegem? 1286), vergelijk Ofra. livrer (ca. 980).
monoye ‘munt’ (CG I 2668,39, Hulst 1299), vergelijk Ofra. monoie (1170).
rabateren ‘in mindering brengen’ (CG I 1616,3, Oudenaarde 1293), vergelijk Ofra. rabatre (1200-1230).

Landbouw/landleven

dein ‘damhert’ (Nat.Bl.D 113,23), vergelijk Ofra. dain (1170).
corwede ‘herendienst’ (CG I 210,28, Mechelen 1271-1272), vergelijk Ofra. cor(o)vee (12e e.), uit ouder *coroveđe < Lat. (opera) corrogata.
racine ‘wortel’ (En. Cod. 455,5-9), vergelijk Ofra. racine (ca. 1120).

Huishouding/keuken

ajun ‘ui’ (Bernense 153,40), vergelijk Ofra. unniun, hunion (ca. 1200) < Lat. unionem.
anijs ‘anijs’ (Bernense 135,12), vergelijk Ofra. anis (1236) ontleend aan Lat. anisum.
appulle ‘flesje’ (CG I 1170,24, Dordrecht 1286), vergelijk Ofra. ampoulle (1174).
faselment ‘vaatwerk’ (CG I 2723,19, Brugge? 1299), vergelijk Ofra. vaisellement ‘vaatwerk’ (1172-1174; FEWXIV 192b).
candelare ‘kandelaar’ (Bernense 148,31), vergelijk Ofra. candelier, chandelier (1160).
coever ‘voorraad’ (CG I 26,35, Gent 1236), vergelijk Ofra. *covre bij Ofra. covrer ‘verwerven’ (FEWX 166).
cover ‘kist’ (CG I 1019,42, Dordrecht 1285), vergelijk Ofra. cofre ‘kist’ (1165).
cussin ‘zitkussen; hoofdkussen’ (CG I 23,34, Gent 1236), vergelijk Ofra. cuisin (voor 1150), coissin (ca. 1160) < Llat. coxinus.
paste ‘pastei’ (Rein.E 387,20), vergelijk Ofra. paste (1174-1178).
pesteel ‘stamper’ (Bernense 278,11), vergelijk Ofra. pestel (12e e.) < Vlat. pistillum ‘vijzel’.
pourveance ‘proviand’ (CG I 1104,27-29, Mechelen 1299), vergelijk Ofra. pourveance (na 1247; FEWIX 483a).
priveye ‘privaat’ (Bernense 319,35), vergelijk Ofra. privee (13e e.) ‘latrine’.
scalonie ‘ui’(Bernense 153,41), vergelijk Ofra. echalogne (eind 11e e.) < Lat. ascalonia (caepa).
[pagina 141]
[p. 141]
sponge ‘spons’ (Rijmb. 632,12), vergelijk Ofra. espoigne (ca. 1220) < Lat. spongia.
venisoen ‘wild(braad)’ (Wr.Rag. 367,42), vergelijk Ofra. venaison, ouder veneison (1138) < Lat. venationem.
vitaillie ‘levensmiddelen’ (CG I 520,30, Brugge 1280), vergelijk Ofra. vitaille (1138) < Lat. victualia (FEWXIV 418a).

Ridderwezen

aisiren ‘voorzien van’ (Rijmb. 711,27), vergelijk Ofra. aiser, eisier (ca. 1180).
acquenteren ‘omgang hebben’ (Lutg.K 202,27), vergelijk Ofra. accointer, acointier (midden 12e e.).
amonesteren ‘aansporen’ (CG I 2248,16, Brugge 1295), vergelijk Ofra. admonester (1160-1170), amoneter (1170).
anguissen ‘in het nauw brengen’ (Rijmb. 596,35), vergelijk Ofra. angoisser, anguisser (1080).
assaut ‘aanval’ (Wr.Rag. 359,3), vergelijk Ofra. assaut, asalt (1080).
assureren ‘verzekeren’ (CG I 70,42, Gent 1240-1260), vergelijk Ofra. assurer, asourer (1080).
baelge ‘verschansing’ (Rijmb. 743,13), vergelijk Ofra. baillie (FEWI 207).
baleren ‘dansen’, vergelijk Ofra. baller (ca. 1165).
baraet ‘bedrog’ (Lutg.K 498,25), vergelijk Ofra. barate (1155), barat (1160).
chevauchie ‘ruiterdienst’ (CG I 2120,37, Kortrijk 1294), vergelijk Ofra. chevauchiee (12e e.; FEWII 6b).
force ‘kracht’ (Aiol 325,6), vergelijk Ofra. force (1080).
garite ‘wachttoren’ (Rijmb. 744,13), vergelijk Ofra. garite (13e e.), herontleend aan *garita, gelatiniseerd uit ouder Ofra. guarie (12e e.; Gamillscheg).
gavelot ‘speer’ (Rijmb. 732,21), vergelijk Ofra. javelot (1135).
glavie ‘lans, speer’ (Lutg.K 176,11), vergelijk Ofra. glaive (1121-1134).
joste ‘tweegevecht’ (Wr.Rag. 362,40), vergelijk Ofra. joste (1125) ‘combat singulier’ bij Ofra. juster (1080), joster (12e e.) < Vlat. adjuxtare ‘bijeenkomen’.
coetel ‘mes’ (Aiol 313,8), vergelijk Ofra. coltel (ca. 1130), coutiel (FEWII/2 1498b).
coife ‘kapje onder de helm’ (Perch. 508,11), vergelijk Ofra. coiffe (1080).
quintaine ‘oefenpop’ (ridderw.) (Aiol 323,8), vergelijk Ofra. quintaine (ca. 1170).
litse ‘verdedigingswerk’ (Rijmb. 628,10), vergelijk Ofra. lice (ca. 1155) en Mlat. licia ‘verschansing’ < Frankisch *lista.
loodse ‘tent, balkon’ (Bernense 326,28), vergelijk Ofra. loge (ca. 1135) < Frankisch *laubja.
lormier ‘paardenhoofdtuigmaker’ (CG I 1338,28, Gent 1288-1301), vergelijk Ofra. lormier (1225).
malie ‘malie’ (Trist. 341,29), vergelijk Ofra. maille (voor 1100).
mangheneel ‘blijde’ (Rijmb. 759,14-18), vergelijk Ofra. manganele (FEW VI 198b).
pedriere ‘blijde’ (Wr.Rag. 358,1), vergelijk Ofra. pedriere en Mlat. petraria.
[pagina 142]
[p. 142]
pongijs ‘aanval’ (Wr.Rag. 360,25); ‘strijd’ (Rijmb. 783,6), vergelijk Ofra. poigneis (1180) bij poignier ‘vechten’ < Lat. pugnare.
porpoint ‘kledingstuk onder het harnas’ (CG I 1919,10), vergelijk Ofra. porpoinz (1215), gesubstantiveerd porpoint ‘gestikt’ (ca. 1165).
rantsoen ‘losgeld’ (Aiol 324,5), vergelijk Ofra. raençon (ca. 1130) < Lat. redemptionem.
spaffuut ‘slagwapen’ (Landr. 230,12, Grimbergen 1275-1276), vergelijk Ofra. espafu(s)t ‘grote, lange degen’ (12e e.).
testiere ‘kopstuk van het oorlogstuig van een paard’ (Perch. 508,12), vergelijk Ofra. testiere (ca. 1175).
wambesoele ‘wambuis’ (Perch. 508,10), vergelijk Mlat. *wambasium; afgeleid met het suffix -oel van *wambes-, zoals camisoel bij camisia ‘hemd’.

Kunsten en wetenschappen

art ‘kunst’ (Bernense 140,41); ‘kunstgreep’ (Nat.Bl.D 273,15), vergelijk Ofra. art ‘ruse, artifice’ (12e e.).
comin ‘komijn’ (Bernense 155,12), vergelijk Ofra. cumin, comin (voor 1188).
element ‘element’ (Rijmb. 5,39), vergelijk Ofra. element (881).
filosofe ‘filosoof’ (Rijmb. 630,41); ‘geleerde’ (Nat.Bl.D 183,16), vergelijk Ofra. philosophe (ca. 1165).
filosofie ‘filosofie’ (Rijmb. 630,38); ‘levenswijsheid’ (Rijmb. 694,3); ‘wetenschap’ (Nat.Bl.D 16,19), vergelijk Ofra. philosophie (ca. 1175).
fulgie ‘foelie’ (CG I 1179,39, Dordrecht 1286), vergelijk Ofra. fueille, foille (ca. 1130).
galange ‘galanga’ (Pl.gloss. 334,24), vergelijk Ofra. galangal, garigal (1138); uit het Arabisch, evenals Mnl. galigaen ‘galanga’ (Pl.gloss. 334,24).
ivorie ‘ivoor’ (Bernense 188,20), vergelijk Ofra. ivoire (ca. 1140).
canele ‘kaneel’ (Nat.Bl.D 147,19), vergelijk Ofra. cannelle, canele (voor 1150) van Mlat. cannella ‘buisje’.
prose ‘proza’ (Bernense 289,37), vergelijk Ofra. prose (1265) ontleend aan Lat. prosa.
sillebe ‘lettergreep’ (Bernense 253,40; 314,2), vergelijk Ofra. sillebe (1160) < Lat. syllaba.
trianghele ‘driehoek’ (Nat.Bl.D 406,24), vergelijk Ofra. triangle (ca. 1270) < Lat. triangulus.

Geneeskunde

cirurgie ‘heelkunde’ (Lutg.K 191,10), vergelijk Ofra. cirurgie (ca. 1175).
emeroide ‘bloedvloeiing’ (Nat.Bl.D 64,39), vergelijk Ofra. emeroyde (13e e.).
epilencie ‘beroerte’ (Nat.Bl.D 54,36-39), vergelijk Ofra. epilence (ca. 1265).
faver ‘koorts’ (Gez.reg. 346,21), vergelijk Ofra. fievre (1155).
fisicien ‘arts’ (Lutg.K 161,32), vergelijk Ofra. fisicien (ca. 1155).
[pagina 143]
[p. 143]
humu(e)re ‘lichaamsvocht’ (Nat.Bl.D 107,38), vergelijk Ofra. humeur (1190).
maladie ‘ziekte’ (Nat.Bl.D 334,10), vergelijk Ofra. maladie (1150).
matrise ‘baarmoeder’ (Nat.Bl.D 59,13), vergelijk Ofra. matrice (ca. 1265), ontleend aan Lat. matricem (de Oudfranse ontwikkeling zou marris opleveren (FEWVI 501)).
mediane ‘ader’ (Gez.reg. 346,7), vergelijk Lat. mediana ‘middelste (ader)’.
menisoen ‘buikloop’ (Nat.Bl.D 34,14), vergelijk Ofra. menaison, meneison (12e-13e e.), waarnaast ook menison (13e e.).
poisoen ‘geneeskrachtige drank’ (Bernense 200,13), vergelijk Ofra. poison (ca. 1100).
reume ‘bep. ziekte’ (Nat.Bl.D 165,21), vergelijk Ofra. reume (1226), rume (1276) Llat. rheuma.
ronge ‘schurft:’ (Nat.Bl.D 338,39), vergelijk Ofra. roingne (1270).
venteuse ‘laatkop, gebruikt bij het bloedlaten’ (CG I 27,10, Gent 1236), vergelijk Ofra. venteuse (1252).

Verschillen in taalfase en dialect

De Middelnederlandse vorm van de ontlening wijkt op twee wezenlijke punten af van de Franse pendant; er is een temporeel verschil doordat de ontlening veelal een ouder stadium in de Franse ontwikkeling vastlegt, en er is een regionaal verschil, doordat de Middelnederlandse vormen vaak een regionale variant van het Oudfrans voortzetten, met name van het Oudwaals en het Oudpicardisch.

In een aantal gevallen vertoont de ontlening de oudere vorm van het Frans, bijvoorbeeld het suffix -(e)el, dat in het jongere Frans als -eau verschijnt:

Het suffix -(e)el, Ofra. -el, Mod.Fra. -eau:

bedeel ‘bode’, Ofra. bedel, Fra. bedeau.
dobleel ‘zware balk’, Ofra. doblel, Fra. doubleau.
casteel ‘kasteel’, Ofra. chastel, Fra. château.
coetel ‘mes’, Ofra. coltel, Fra. couteau.
morseel ‘brok’, Ofra. morsel, Fra. morceau.
pesteel ‘stamper, vijzel’, Ofra. pestel, Fra. *peteau.
(Mnl. pesteel kan ook aan Ofra. pesteil ‘vijzel’ ontleend zijn)
sapeel ‘hoed’, Ofra. chapel, Fra. chapeau.
torseel ‘stuk, bundel’, Ofra. torsel, Fra. *torcheau.
vaneel ‘kievit’, Ofra. vannel, Fra. vanneau.

In de spellingen zijn enkele regionale ontwikkelingen van het Oudfrans zichtbaar, die eigen zijn aan het Waals of het Picardisch.

[pagina 144]
[p. 144]

<ch> voor <c>:

chense ‘cijns’, Ofra. cense.
chesseren ‘ophouden’, Ofra. cesser.
chisteaus ‘Cîteaux’, Ofra. cisteau.
ordinanche ‘opdracht’, Ofra. ordenance.
sustinanche ‘onderhoud’, Ofra. sostenance.

Hiernaast ook <g> voor <s>:

cimaige ‘kroonlijst’, Ofra. cimaise.

Behoud van [k] voor [a]:

calsiede ‘straat’, Ofra. chauciee.
cambron ‘Chambron’.
cartre ‘charter’, Ofra. chartre.
casteel ‘kasteel, Ofra. chastel.
cateil ‘bezitting’, Ofra. chatel.

Geen adaptatie van w tot g(u) in terugontleende geromaniseerde Germaanse woorden:

walkier ‘Walkier (familienaam)’, vergelijk Fra. Gauquier, Gauch(i)er.
warandiseren ‘waarborgen, vrijwaren’; vergelijk Fra. garantir.
warisoen ‘versterking, fort’; vergelijk Fra. garnison.
wastel ‘koek’, Ofra. gastel, Fra. gâteau.
williame ‘Willem’, Ofra. guilliaume.

Enige bijzondere gevallen bij de opname van leenwoorden

Woordgrensproblemen

Lat. incarnatio, -onis betekent in christelijke context ‘vleeswording, menswording van Christus’. Het Oudfrans incarnation is ongetwijfeld een leenwoord uit het Latijn, immers de klankwettige Oudfranse vorm zou *encharnaison < incarnatione(m) luiden (bij woorden van de Latijnse derde declinatie, die niet in hoofdzaak in de nominatief en vocatief gebruikt werden, was alleen een vorm gebaseerd op de stam van de casus obliqui overgebleven). Evenzo is duidelijk dat Mnl. incarnatioen een ontlening via het Oudfrans aan het Latijn is. Maar het even frequente Mnl. incarnatie is waarschijnlijk rechtstreeks aan het Latijn ontleend, omdat het een nominatiefvorm lijkt voort te zetten, een vorm die in het Oudfrans bij deze klasse geen aparte vorm meer had. De incorporatie van deze woorden in het Middelnederlandse taalsysteem blijkt overigens uit schrijfwijzen waarbij in- als de Mnl. prepositie in werd opgevat, waarna tussen dit voorzetsel en het substantief carnatie ook een lidwoord kon worden ingevoegd: in den carnatioen; vervolgens kon dan weer een zelfstandig lexeem carnacie, carnatioen ontstaan.

Een min of meer vergelijkbaar geval is Mnl. diluvie, dilovie ‘zondvloed’ < Lat.

[pagina 145]
[p. 145]

diluuium ‘id.’, vergelijk Ofra. diluvie ‘id.’; in het Middelnederlands staat echter gewoonlijk die luvie, waarbij de eerste syllabe als lidwoord is geïnterpreteerd. Zo is een nieuw woord luvie ‘zondvloed’ ontstaan.

Volksetymologie

In een - overigens gering - aantal gevallen is de ontlening door volksetymologie omgevormd tot een voor een spreker van het Middelnederlands doorzichtiger woord.

aremborste (arenberstelen) ‘hand- of voetboog’, adaptatie van Ofra. arbalest(r)e ‘boog’ < Vlat. arcuballista.
baanrider Hollandse vervorming van Mnl. banerache (later ook: banerits) < Ofra. banereche, banerez ‘hij die onder eigen vaandel een legeronderdeel had’.
coninxstavele ‘bevelhebber’, adaptatie van Ofra. conestable < Lat. comes stabuli.

Volksetymologische herinterpretatie blijft uiteraard niet beperkt tot leenwoorden; ook ondoorzichtig geworden woorden uit oudere taalfasen, zoals antroponiemen en toponiemen, kunnen opnieuw worden geanalyseerd: aelghoet < * apal-, waarin het eerste lid, blijkens de toenaam alquaet als al- ‘geheel en al’ kan zijn opgevat.

voetnoot10
Overdruk uit Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde, jg. 1980, afl. 2.
voetnoot11
Vergelijk ook Marynissen (1993: 335) met betrekking tot de e-apocope in driesyllabische nomina.
voetnoot12
Volgens de citaten in het WNT werd graft in Holland tot het einde van de 18e eeuw in geschrifte gebruikt.
voetnoot13
Deze situatie kan mede de aanzet hebben gegeven tot het ontstaan van het pronomen U in subjectsfunctie.
voetnoot14
Er bestaat een veel gedetailleerder indeling door Seebold (1970).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken