Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal
Afbeelding van Geschiedenis van de Nederlandse taalToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.13 MB)

ebook (3.87 MB)

XML (3.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de Nederlandse taal

(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

4.4. Taalvariatie en taalbeweging in het Laatmiddelnederlands: uniformeringstendensen

4.4.1. Gedrukte taal

Het is algemeen bekend dat één van de belangrijke factoren in de standaardisering van het Nederlands (en uiteraard ook van andere talen) de uitvinding en verbreiding van de boekdrukkunst is geweest. Het aspect dat daarbij meestal als het belangrijkste naar voren wordt geschoven (cf. Weijnen 1974) is dat het gedrukte boek veel meer mensen dan voorheen met geschreven Nederlands in aanraking brengt en ook teksten uit een bepaald gebied onder de ogen brengt van Nederlandstaligen uit andere (dialect)gebieden. Dat heeft directe consequenties (waar veel aandacht naar is uitgegaan), te weten toenemend taalcontact en een sterk stijgende bewustwording van de (vooral geografische) variatie binnen de taal. Het heeft ook indirecte consequenties (waar minder systematisch onderzoek naar is verricht), te weten dat drukkers en uitgevers vooraf (als het ware profylactisch) ingrepen, met andere woorden door uniformering probeerden hun afzetgebied te vergroten, dus

[pagina 187]
[p. 187]

om (vooral) commerciële redenen probeerden hun product voor een zo groot mogelijk publiek toegankelijk te maken.Ga naar voetnoot22

Aan de hand van een, voor onderhavige uiteenzetting relevant voorbeeld, wil ik op het standaardiseringsbevorderende karakter van deze praktijk nader ingaan.

Mak (1955) is een uitgave van gedichten van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere. Zijn voornaamste bron was het zeldzaam geworden boekje Rhetoricaele Wercken van Anthonis de Roovere Brugghelinck Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete...’, een bloemlezing verzameld door De Rooveres 16e-eeuwse stadsgenoot en broeder in de kunst Eduwaerdt de Dene en anno 1562 door Jan van Ghelen in Antwerpen gedrukt.

Over de taal van de door hem geëditeerde gedichten wil Mak slechts één zinnetje kwijt.

‘Het westvlaams is - voorzover dit mogelijk was en verwacht kon worden in litteraire teksten, die bovendien voor het grootste gedeelte slechts in gedrukte vorm tot ons zijn gekomen - goed bewaard.’ (Mak 1955: 20)

Deze uitspraak geeft de realiteit niet weer. Niet alleen is het Westvlaams niet ‘goed bewaard’, maar bovendien is ook het uitgangspunt onterecht. Zoals ik vroeger al heb aangetoond (Willemyns 1971), mocht men in literaire Brugse teksten uit de 15e en 16e eeuw nog veel meer dan in andere, ook ambtelijke, verwachten dat de streektaal uitstekend werd overgeleverd. Een vergelijking met andere handschriften van De Roovere zal leren dat in de Rhetoricaele Wercken van de voorafgaande Westvlaamse redactie veel minder is bewaard gebleven dan Maks uitspraak laat vermoeden.

De tekstoverlevering is ongeveer als volgt:

a.De Rooveres oorspronkelijke tekst;
b.een manuscript van een onbekende Brugse poorter, waarvan De Dene zegt dat hij ‘vele van zyne (= De Rooveres) wercken om wtscrijven van hem gheleent creech’ en dat de directe bron is van:
c.de Rhetoricaele Wercken in de redactie De Dene;
d.de gedrukte tekst van Jan van Ghelen (1562).

Alleen de laatste tekst staat ons ter beschikking. Verschillen tussen a. en d. kunnen theoretisch het gevolg zijn van een ingrijpen (c.q. fouten) van bovengenoemden.

Om een en ander uit te maken hebben we een beroep gedaan op enkele andere bronnen van De Rooveres werken. Drie belangrijke tekstbronnen, te weten Hs.

[pagina 188]
[p. 188]

Stijevoort (Lyna & Van Eeghem z.j. [1930]), Hs. Michiels (KB 's-Gravenhage # 71 E 57) en Hs. Bijns (KB Brussel # 19547) komen niet in aanmerking, omdat ze niet Westvlaams zijn. Wel belangrijk zijn vooral Hs. KB Brussel # II, 270, Hs. Everaert (Uitgave Muller & Scharpé 1920) waarin het spel Quiconque vult salvus esse van De Roovere is opgenomen en Hs. Kathedraal Brugge (beschreven in Mak 1955: 37). In deze drie bronnen komen teksten voor die ook in Rhetoricaele Wercken zijn afgedrukt.

Op grond van tien geselecteerde taalkenmerken die typische eigenaardigheden van het Brugs representeren (Willemyns 1967) heb ik de taal van Rhetoricaele Wercken met die uit de andere bronnen vergeleken. Telkens weer blijkt overduidelijk dat de taal van de drie genoemde bronnen overtuigend Westvlaams is, terwijl in de meeste gevallen die kenmerken in de gedrukte versie door ‘niet-westelijke’ vormen werden vervangen. De vraag is dus: wie heeft met De Rooveres teksten geknoeid? Theoretisch zijn er drie ‘verdachten’: de onbekende Brugse poorter en/of De Dene en/of drukker Van Ghelen.

De eerste en de tweede mogen we bijna zeker vrijpleiten:

-Waarom zou een Brugse poorter het werk van een stadsgenoot, dat hij voor eigen gebruik kopieerde, in Brabantse of meer algemene zin wijzigen? Bij gebrek aan een motief is de uitspraak: niet schuldig. Overigens is er één gedicht dat niet uit het manuscript van die poorter komt en waarin we identieke taalveranderingen vinden.
 
-De Dene heeft al evenmin een motief. Bovendien pleit voor hem dat hij in zijn eigen geschriften (bijvoorbeeld zijn Testament Rhetoricael; Waterschoot & Coigneau 1975-1979) heel consequent Westvlaamse vormen gebruikt en nergens probeert een meer algemene taal te schrijven (Willemyns 1971). Bekijkt men echter van zijn Warachtighe Fabulen der Dieren , de in 1567 door Pieter de Clerck in Brugge gemaakte druk, dan komen daar veel minder zuiver Westvlaamse vormen in voor. Dit wijst ons de richting voor het vinden van de echte schuldige:
 
-De drukker Jan van Ghelen die, zoals in die tijd gebruikelijk (zie ook De Vriendt-De Man 1958: 13-15), er zeker geen graten in zal hebben gezien de hem toevertrouwde teksten aan zijn vermeend koperspubliek aan te passen.

Enkele voorbeelden van ‘aanpassingen’; in de tweede kolom staan vormen die uit Van Ghelens gedrukte boek zijn overgenomen, in de eerste kolom dezelfde woorden, zoals ze voorkomen in een van de drie bovengenoemde handschriften:Ga naar voetnoot23

[pagina 189]
[p. 189]

De Roovere Druk Van Ghelen
1. almueghende almoghende
  tsuens tsoons
  duer door
  ieudscher Joodtscher
  cuenynck coninck
2. vul vol
  up op
3. stick stuck
  pit put
4. helighe heylighe
  hende eynde
  verscheeden verscheyden
  beede beyden
5. hu u
  hoogheblic ooghenblick
  indert hindert
  oe hoe
6. roupender roepender
  coucxkin coecxken
  souckt soect
7. aenscauwen aenscouwen
  trauwe trouwe
8. met mit
  mesdaden misdaden
  es is
  selver silver
9. bringhen brenghen
  inghels Enghels
10. spreict spreect
  gheift gheeft
  breict breeckt
  verveilde verveelde

[pagina 190]
[p. 190]

Er kan dus geen twijfel over bestaan dat De Rooveres tekst in de drukkerij van Jan van Ghelen een zorgvuldige aanpassing heeft ondergaan. Interessant is vooral, dat men wel Westvlaamse taalkenmerken heeft weggeschminckt, maar dat er geen andere ‘provincialismen’ in de plaats zijn gekomen. Typische brabantismen werden net zo goed gemeden en, met uitzondering van mit onder 8, komen alle vormen uit de tweede kolom (van de spelling afgezien) met het huidige Standaardnederlands overeen. Dat Van Ghelens boek uiteraard jonger is dan de Vorlage verklaart het verdwijnen van Westvlaamse vormen niet, want uit Willemyns (1971: 17-18) kan men afleiden dat er ‘in Brugge nog op dezelfde manier geschreven werd als in De Rooveres tijd en alle opgesomde kenmerken ook toen nog tot de Brugse schrijftaal behoorden’.

4.4.2. Cultuurinvloed

Dit brengt ons bij één van de problemen die de analyse van taalgebruik op grond van (vooral) schriftelijke bronnen aanzienlijk bemoeilijken, namelijk de relatie tussen de geschreven (en/of gedrukte) tekst en het gesproken woord, waarvan de tekst de al dan niet zo getrouw mogelijke weergave probeert te zijn. Vast staat dat de Middelvlaamse scribent een taal schreef die afweek van de taal die hij sprak. Waarom voelde hij zich genoopt een bepaald taalsegment (wij zullen het hier over klanken hebben) anders voor te stellen dan hij het sprak, dan hij zou gedaan hebben indien het zijn bedoeling was geweest ‘zuiver’ dialect te schrijven. Gevallen van spellingonzekerheid of -inconsequentie worden hier buiten beschouwing gelaten. Wat ik bedoel is dus bijvoorbeeld: waarom schrijft een scribent ‘al’, hoewel hij ‘ol’ spreekt, terwijl hij nooit ‘tat’ schrijft, omdat hij ‘tot’ spreekt?

Een van de klassieke antwoorden is ‘cultuurinvloed’. Meestal bedoelt men daarmee een van volgende verschijnselen (Willemyns 1968):

-Het overnemen van een vorm uit een gebied dat als cultureel, politiek, economisch enzovoort hoogstaander wordt beschouwd en waarvan men dus de ‘autoriteit’ overneemt; bijvoorbeeld een Brabander in de 13e-14e sprak ‘gruen’, maar schreef ‘groen’, omdat zulks in Vlaamse teksten gebruikelijk was (Van Loey 1937).
 
-Het vermijden van bepaalde klanken of uitdrukkingen waarvan de auteur kennelijk meent dat ze ongepast zijn; bijvoorbeeld ‘coninck’ in plaats van ‘cueninck’.Ga naar voetnoot24
[pagina 191]
[p. 191]
-Invloed van schrijftradities, waardoor een ‘nieuw’ taalverschijnsel als zodanig niet kan worden herkend, omdat de ‘vroegere’ spelling wordt behouden; bijvoorbeeld men schrijft ‘vloyen’, hoewel men [vlujǝn] bedoelt.
 
-Het bewust vermijden van provincialismen, omdat men een meng- of eenheidstaal wil schrijven, het streven dus naar een algemenere (schrijf) taal.

Theoretisch kunnen deze verschijnselen elk afzonderlijk of gecombineerd optreden. In de praktijk hebben we met een continuüm te maken, waarvan de twee uiterste polen als volgt kunnen worden voorgesteld:

-‘... elders is reeds vastgesteld, dat wanneer een taal als schrijftaal begint op te komen, er tegelijkertijd een soort van stilzwijgende overeenkomst aangaande de orthographie ontstaat, bij zooverre dat een klank die in het hoofddialect phonetisch juist wordt voorgesteld, elders, alhoewel gewijzigd in de uitspraak, toch door diezelfde symbolen wordt voorgesteld’ (Jacobs 1911: xlvj).
 
-‘Onder de dialectische eigenaardigheden hier behandeld werd door geen enkele scribent afstand gedaan van...’, schrijft Van Haverbeke (1955: 93) en dan volgt een reeks typisch Brugse vormen die inderdaad bij geen enkele scribent ontbreken.

En inderdaad, beide uitspraken zijn terecht: dat er, ondanks grote uitspraakverschillen, toch een relatief grote spellingovereenkomst bestaat, staat evenzeer vast als het feit dat vele scribenten geen afstand deden van vele typische kenmerken eigen aan hun dialect.

Ik bespreek nu kort enkele voorbeelden van wat allicht als ‘cultuurinvloed’ kan worden beschouwd.

a.Een van de kenmerken van een deel van het Westvlaams (met name ook van het Brugs) is de overgang a > o voor l, zoals in bijvoorbeeld ol(les) ‘al(les)’, vollen ‘vallen’ enzovoort. In Brugse teksten uit de 15e en 16e eeuw hebben we dergelijke spellingen nooit gevonden (Willemyns 1971: 257-262). Toch verwachtten we die, want voordien waren ze er wel (cf. olla in het zinnetje van Sisam; o-vormen bij Van Haverbeke (1955: 50-51) vanaf 1263) en ook in het huidige dialect zijn ze er nog altijd (zie kaart Willemyns 1971: 258).Ga naar voetnoot25 Het is
[pagina 192]
[p. 192]
niet aan te nemen dat die ontwikkeling na de 13e eeuw zou zijn opgehouden om dan in onze tijd weer op te duiken.

Een kort materiaaloverzicht:
-Voor Brugge en het Brugse Vrije noteren we ol-vormen in 1262-64 (Obreen & Van Loey 1934: 329-417), hoewel er ook al vele al-vormen opduiken.
 
-Eenzelfde gemengd beeld is te vinden in Berteloot (1984: 50-51; kaart 9).
 
-Jacobs (1911) geeft o-vormen voor Brugge van 1284 tot 1331, voor Ieper en Poperinge in 1326, 1334 en 1372.
 
-De voor zover mij bekend ‘laatste’ aangetroffen ol-vorm is uit Kortrijk in 1391 (De Brabandere 1948: 59). Daar echter telden we al 253 keer al(s) tegen slechts 3 keer ol(s). Een uitzondering is de naam Ballekin die we 5 keer zo en 6 keer als Bollekin aantreffen, de laatste keer in 1438.
Waarom is de ol-vorm in het Laatmiddelvlaams in geschrifte, maar kennelijk nooit uit de uitspraak verdwenen?
b.Een al even intrigerend geval is de ontwikkeling van de Ogm. ü:
-In gestolen syllabe met volgende umlautsfactor krijgen we in het (Middel) vlaams de ontronde vorm [Ι]. Attestaties als pit ‘put’, rik ‘rug’, stik ‘stuk’ zijn legio. Iets gecompliceerder wordt het in gesloten syllabe zonder umlautsfactor. Hier verwachten we in principe de zogenaamde spontane palatalisering en er zijn inderdaad talloze attestaties van bijvoorbeeld busch ‘bos’, dunder ‘donder’, up ‘op’, vul ‘vol’, wulle ‘wol’, zunne ‘zon’ enzovoort. Hoewel we vanaf de 13e eeuw gepalataliseerde vormen aantreffenGa naar voetnoot26 vinden we in het Laatmiddelbrugs regelmatig o-vormen, al zijn ze dan in de minderheid tegenover [Λ]-vormen (Willemyns 1971: 122vv.). Kunnen we hier, in de wetenschap dat het huidige Brugs nog altijd gepalataliseerde vormen kent, een andere verklaring dan cultuurinvloed geven? Bij Berteloot blijkt zowel uit de materiaalanalyse (Berteloot 1984: deel 1, 66-69) als uit de kaarten (Berteloot 1984: deel 2, kaarten 62, 63 en 64) dat af en toe weleens een velaire vocaal geattesteerd is, maar ook op grond van deze bron kan er geen twijfel over bestaan dat de door
[pagina 193]
[p. 193]
spontane palatalisering ontstane palatale vocaal de enige ‘normale’ vorm is in het 13e-eeuwse Westvlaams in het algemeen en het Brugs in het bijzonder. Terloops wil ik nog opmerken dat zowel Hoebeke (1968) als Willemyns (1971) hebben aangetoond dat in tegenstelling tot wat Van Loey in zijn Middelnederlandse Spraakkunst (Klankleer, § 25b, aant. b) op gezag van Van Haverbeke (1955) aanneemt, de ontwikkeling van Ogm. u > [Λ] niet via een o-stadium is verlopen.
 
-Echt spannend wordt het echter wanneer de Ogm. ü voor gedekte nasaal staat. In het huidige Westvlaams is de uitspraak dan [u], zoals in duŋkǝr ‘donker’, unt ‘hond’, [uŋǝr] ‘honger’, [juŋk] ‘jong’, [wundǝ] ‘wond’ of [zuŋǝr] [zundǝr] ‘zonder’ (zie een dialectkaart hiervan in Willemyns 1968: 342). Men zou dus geneigd zijn te denken dat de Ogm. ü hier nooit werd gewijzigd, maar die hypothese is niet vol te houden. In Middelvlaamse teksten treffen we immers bijna uitsluitend o-vormen aan (Willemyns 1971: 131-139). Is er dan een ontwikkeling u > o > u geweest? In een Brugse tekst van 1485Ga naar voetnoot27 vinden we, naast één keer doncker, niet minder dan zeventig keer douncker, verder twaalf keer joncvrauwe naast zes maal jouncvrauwe en tenslotte één keer de familienaam van der dounc. Alle andere woorden met Ogm. ü in gesloten syllabe voor gedekte nasaal worden echter in datzelfde stuk met o geschreven en in dezelfde bundel zit er een stuk van 1569 waarin de vroegere legaten gekopieerd worden en alle ou's systematisch door o's worden vervangen. In het hele Laatmiddelbrugse corpus dat ik voor Willemyns (1971) geëxcerpeerd heb, duikt nog één keer wounder ‘wonder’ op in een tekst uit het einde van de 15e eeuw (Willemyns 1968: 342) en verder hebben we voor Hazebroek in 1350 nog een keer houndert ‘honderd’; Jacobs 1911: § 72). Statistisch zinken de geattesteerde ou-vormen in het niet tegenover de duizenden o-vormen die men aan kan treffen, maar mag men ze daarom onder tafel vegen en cultuurinvloed uitsluiten?
 
-Ook over de woorden met Ogm. ü in open syllabe valt heel wat te zeggen. Dergelijke woorden, met hun door zogenaamde spontane palatalisering ontstane [ø] < o staan, zo konden we in Willemyns (1968) vaststellen, duidelijk aan cultuurinvloed bloot. Aan de hand van een steekproef (de onderzochte teksten worden in Willemyns 1968: 343-344) voorgesteld) heb ik geprobeerd vast te stellen of de o/ue-verhouding gewijzigd werd naargelang van het soort geraadpleegde bronnen. Het feit dat Van Haverbeke (1955) in zijn oorkondenmateriaal meer ue-vormen vond dan Vereecken (1933) in haar literaire bronnen wettigde het onder-
[pagina 194]
[p. 194]
zoek. Het algemene resultaat is dat alledaagse woorden als duer, bueter, muelen, scuetele, vueghel, zuelen (respectievelijk door, boter, molen, schotel, vogel, zolen) altijd en overal met ue worden gespeld. Komt echter een vorst of een godheid ter sprake, dan blijkt een o-spelling vaak als ‘deftiger’ te worden beschouwd. In teksten van de stadsmagistraatGa naar voetnoot28 vindt men uitsluitend coninck, conincklycke Majesteyt, tconincrycke, in één historische kroniekGa naar voetnoot29 uitsluitend coninck, in een andereGa naar voetnoot30 60% cueninck en 40% coninck-vormen. In hun literaire teksten hebben de rederijkers A. de Roovere en C. Everaert het ook uitsluitend over de coninck wanneer ze daar een vorst mee bedoelen. Everaert spelt echter cuenync waar hij het over de winnaar van het schutterfeest heeft, die ook in de door Carton (1859) uitgegeven kroniek kuenynck wordt genoemd. Meer dan de tekstsoort blijkt dus de mentale instelling de doorslag te geven. Een ‘deftige’ o-spelling duidt op eerbied. Een gecombineerde invloed van instelling en tekstsoort is er misschien voor verantwoordelijk dat in de al genoemde Hallegeboden men altijd ‘de almoghende God’ schrijft, terwijl we bij Everaert zonder uitzondering ‘almueghende God’ aantreffen. Een dergelijke variatie is niet te verklaren, indien men er niet van uit gaat dat niet-gepalataliseerde spellingen kennelijk als ‘deftiger’, c.q. ‘eerbiediger’ golden dan de ‘gewone’ ue-spellingen.
c.Wat scribenten in hun taal nog allemaal achterwege lieten, daarvan wordt een tipje van de sluier opgelicht door het aandachtig lezen van de teksten van de 16e-eeuwse Brugse ambachtsman W. Weydts.
-De hypercorrecte behandeling van de h in Vlaamse teksten is een duidelijk voorbeeld van de schrijfonzekerheid ter zake. Indien de anlaut van heten en eten op dezelfde manier wordt uitgesproken, hoe kan men dan weten waar er wel en waar er geen h moet worden geschreven? Daar hebben alle Vlaamse scribenten last mee. Toch zijn er ook soortgelijke mechanismen die bij de meeste scribenten geen problemen veroorzaken.
 
-In het huidige Westvlaams (en, zoals we zullen zien, kennelijk ook in dat van de 16e eeuw) wordt in de cluster V + r + s,z de r gedeleerd, met meestal een zogenaamde compensatorische rekking van de vocaal. Enkele voorbeelden:
[pagina 195]
[p. 195]
kers > [kæ:zǝ]
kaars > [kæ:sǝ]
worst > [wǝstǝ]
barst > [bαstǝ]
beurs > [bø:zǝ]
Ook dit kan dus spellingonzekerheid opleveren. Indien [nøzǝ] en [bøzǝ] op dezelfde manier worden uitgesproken, hoe weet je dan waar de rwel en waar hij niet moet worden geschreven? Weydts wist het niet en, net zoals bij de h, vindt men beide soorten ‘fouten’:
-baers ‘baas’, beersten ‘beesten’, mers ‘mes’, nuerse ‘neus’;
-vostelde ‘worstelde’, buesse ‘beurs’.Ga naar voetnoot31
Het verschijnsel is natuurlijk op zichzelf interessant, maar wat in het raam van deze uiteenzetting nog interessanter is, is dat andere scribenten dat niet doen. Of laten we zeggen: dat ‘echte’ scribenten dat niet doen. Weydts had geen ervaring met schrijven. Wie die wel had liet zich op dit soort ‘fouten’ nauwelijks betrappen, wat wil zeggen dat scribenten van alle mogelijke tekstsoorten dit dialectkenmerk in hun teksten verdonkeremaanden.Ga naar voetnoot32 Door cultuurinvloed, zeg maar, want welke andere verklaring zou men kunnen bedenken?
 
-In het bovenstaande worden we nog geholpen door het feit dat het bewuste dialectkenmerk nog altijd bestaat. Indien we nu echter, bij dezelfde auteur, hetzelfde mechanisme vinden zonder dat we daar op het eerste gezicht steun uit de hedendaagse dialecten voor hebben, mogen we dan dezelfde conclusie trekken? Weydts schrijft vreemde dingen als dorpt, wegt, waterloept (resp. dorp, weg, waterloop). Hoe is dat te verklaren? Hypercorrectie veronderstelt dat we ook het omgekeerde vinden. Hoewel het minder duidelijk naar voren treedt, vinden we dat ook: gheroch ic ‘geraakte ik’, hy styck ‘hij steekt’, gemack ‘gemaakt’. In Middelnederlandse spraakkunsten worden apocope en hypercorrecte paragoge van de -t uitsluitend als kenmerken van het Limburgs opgegeven (bijvoorbeeld Van Loey 1980: Klankleer, §114). Enkele spaarzame voorbeelden van apocope vindt men bij Jacobs (1911: §205), alsook een enkel voorbeeld van paragoge, het in het Middelvlaams frequente kelct ‘kelk’. Ook Hoebeke
[pagina 196]
[p. 196]
(1968: 561) citeert enkele paragogische vormen. Dat het hier om een inmiddels zo goed als verdwenen Vlaams kenmerk zou kunnen gaan, blijkt misschien uit enkele ‘relicten’ die nu nog in Vlaamse dialecten voorkomen: neffenst, morgent, dooft (vrij algemeen), wegt/ weugt (in Zeeuwsresp. zuidoost West-Vlaanderen), genoeft ‘genoeg’ in de buurt van Avelgem. Verder is er in het Kortrijks een vrij algemene apocope van de dentaal (bijvoorbeeld gel voor ‘geld’). Voorzichtig kan men dus postuleren dat we hier allicht met een vroeger veel frequenter verschijnsel te maken hebben dat, op enkele verspreide vindplaatsen na, alleen bij Weydts nog min of meer systematisch aangetroffen wordt (Willemyns 1971b: 349-352). Andere scribenten hadden voor dit verdwijnende verschijnsel geen belangstelling (of kenden het niet meer). In Weydts' volkse Brugs lijkt het toch nog te hebben bestaan.
 
-Twee andere voorbeelden van allicht verdwijnende Vlaamse dialectkenmerkenGa naar voetnoot33 worden eveneens in Willemyns (1971b: 352-355) besproken en versterken nog het beeld van Weydts' taal als conservator van ‘gesunkenes Kulturgut’.
voetnoot22
Ik heb er eerder al op gewezen dat men niet zonder meer aan mag nemen dat de verschillende schrijfdialecten van het Middelnederlands voor alle geletterde Nederlandssprekenden probleemloos onderling verstaanbaar waren.
voetnoot23
Alle hier geselecteerde taalvormen (behalve 10) werden in het vorige hoofdstuk besproken; 10 wordt verderop in dit hoofdstuk besproken.
voetnoot24
Het is evenwel nooit helemaal zeker of met een <o>-spelling toch niet de weergave van de [ø]-uitspraak werd bedoeld.
voetnoot25
Met het kaartbeeld stemt overeen Hoebekes opmerking: ‘Grafieën als ol, olse voor al, alse... zijn te Oudenaarde totaal onbekend: steeds al, alse; er zijn vele - ook vroege vb.’ (Hoebeke 1968: 184)
voetnoot26
Bijvoorbeeld tzundaghes in een Brugse stadsrekening van 1302 (Colens 1886: 154) en in Ieper in 1308 zundaghe (Jacobs 1911: 143).
voetnoot27
Stadsarchief Brugge, Fonds van de Donkere Kamer, Register 1390-1785, bundel 3, nr. 9.
voetnoot28
De zogenaamde Hallegeboden (Gailliard 1912).
voetnoot29
De kroniek van Zegher van Male (Schouteet 1960).
voetnoot30
Carton (1859).
voetnoot31
Alle voorbeelden, met bronvermelding, in Willemyns (1971b: 346-348).
voetnoot32
T.a.p. geef ik enkele vindplaatsen uit andere teksten, maar kwantitatief zinken die in het niet vergeleken met de frequentie die ze bij Weydts hebben.
voetnoot33
Te weten worden + te + infinitief in de betekenis ‘beginnen te’ en de constructie zonder inversie na bijwoordelijke bepaling of bijwoordelijke bijzin.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken