Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal
Afbeelding van Geschiedenis van de Nederlandse taalToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.13 MB)

ebook (3.87 MB)

XML (3.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de Nederlandse taal

(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 227]
[p. 227]

5. Vroegnieuwnederlands (circa 1550-1650)
door J.A. van Leuvensteijn met fonologie door E. Ruijsendaal en lexicologie door M.A. Mooijaart, D.J.G. Geirnaert en R. Tempelaars

5.1. Externe taalgeschiedenisGa naar voetnoot1

P. Geyl besluit zijn beschouwing over ‘Godsdienst en nationaliteitsgevoel in Noord en Zuid tijdens Frederik Hendrik’ (1934) met deze constatering: ‘Nationaliteitsgevoel is een samengestelde grootheid. Van alle factoren die ertoe bijdragen, zie ik er maar één constante, namelijk taalgemeenschap.’ (Geyl 1978: dl.2, 14). Wanneer we inzicht willen verkrijgen in het ontstaan van een bovengewestelijke taal, moeten we kennis hebben van het nationaliteitsgevoel, of juist het ontbreken ervan, de mate van cohesie van de mensen in het Nederlandse taalgebied (zie 5.1.1. en 5.1.2.). De immigratie uit de zuidelijke gewesten verhoogt aanvankelijk het gevoel van saamhorigheid bij de autochtone stedelingen in het noorden, hetgeen de integratie vertraagt (zie 5.1.3.).

Een factor die het ontstaan van een bovenlokale taal heeft bevorderd is het lezen uit de bijbel in brede lagen van de gereformeerde bevolking. Dat is een proces dat zich vanuit het zuiden naar de noordelijke kustprovincies heeft verplaatst en zich vandaar uit naar het oosten heeft uitgebreid. Het onderwijs, vooral dat op de Nederduitse scholen, speelt hierbij een belangrijke rol. Het werk van triviumgrammatici en lexicografen is vooral indirect van belang, namelijk voorzover het door bijbelvertalers en auteurs van wetenschappelijk en literair werk in de volkstaal werd toegepast (zie 5.1.4.). De externe taalgeschiedenis trekt de grenzen waarbinnen de interne zich beweegt.

[pagina 228]
[p. 228]

5.1.1. Natie en patria

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) draagt een tweetal motto's. Het tweede, dat van W. Bilderdijk, is slechts een aansporing: ‘Bataven! kent uw spraak en heel haar overvloed.’ Het eerste peilt diep. Het is naar J.H. Halbertsma en luidt: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve.’ (Vergelijk De Tollenaere 1981; Dibbets 1990: 246-248 en Van Sterkenburg 1992: 204)Ga naar voetnoot2 De Nederlandse lezer uit 1882, toen het eerste deel van het WNT werd afgesloten, zal hier natie verstaan hebben in de betekenis ‘het volk dat behoort tot een bepaalden staat’ (WNT s.v. natie3). De oudere betekenis ‘alle menschen te zamen die tot een zelfden stam geacht worden te behooren, en dan ook dezelfde taal spreken’ (WNT s.v. natie 1) zou hier echter een betere interpretatie zijn. Wellicht interpreteerden de Vlaamse abonnees het motto op deze wijze. Natie kwam in deze betekenis, de grondbetekenis (Lat. natio: geboorte, volksstam), reeds in de Middeleeuwen voor. Het MNW geeft onder het lemma nacie als eerste betekenis ‘geboorte, afstamming, geslacht’ en als tweede ‘geslacht, volk, volksstam (in de 16de eeuw)’. Het begrip natie is echter bij toepassing op de tweede helft van de 16e eeuw en de eerste helft van de 17e eeuw complexer dan de beide woordenboeken met hun betekenisomschrijvingen doen vermoeden.

In de voornationalistische periode had de term natie ‘een algemene sociaal-psychologische begripsinhoud, zonder een bovenal staatsrechtelijke of politieke bijbetekenis’, zo schrijft S. Groenveld in Verlopend getij . Een natie bestaat naar zijn mening uit een groep mensen die

‘een unieke combinatie vertoont van karaktertrekken die elk afzonderlijk ook bij andere naties wel terug te vinden zijn. Zij is een gemeenschap van taal en cultuur, van eigen ras en aard, zij gevoelt een sterke band met het gebied van herkomst, zij is aaneengesmeed door in het verleden gedeelde droefheden en grote daden. Hierdoor onderscheidt zij zich van de omringende naties, is zij superieur daaraan’.Ga naar voetnoot3

Het onderscheid tussen natie en andere groepen waaraan men deelnam, ligt in ‘de primaire loyaliteit van het individu’ tot de collectiviteit die hij zijn natie noemt (ci-

[pagina 229]
[p. 229]

taten uit Groenveld 1984: 16-17). Deze primaire loyaliteit acht ik het kristallisatiepunt voor het begrip natie en de overeenkomsten in taal en cultuur, ras en aard, gebied van herkomst en gedeelde geschiedenis, hoe belangrijk deze ook zijn, acht ik factoren die in meerdere of mindere mate tot de keuze voor de primaire loyaliteit hebben bijgedragen. Ze zijn elk slechts tot op zekere hoogte onderscheidelijk voor de collectiviteit van mensen die zich tot één natie rekenen, ten opzichte van andere collectiviteiten, waaronder ook andere naties begrepen zijn.

Zo beschouwd kunnen er op een grondgebied tal van naties aanwezig zijn.Ga naar voetnoot4 De lage adel bijvoorbeeld vormt een aparte natie in een niet scherp omlijnde regio. Voor handwerkslieden was in de 16e eeuw daarentegen het gilde in hun stad hun natie. Werd de stad echter van buitenaf bedreigd, dan kon de natie zich uitbreiden tot de gehele stadsbevolking en vielen grenzen tussen gilden en tussen standen weg. Natie is, zoals uit deze illustratie al blijkt, een dynamisch begrip. Aan naties die landsgrenzen overstijgen, zoals bij calvinistische voormannen, internationaal opererende kooplieden, geleerden en kunstenaars het geval kan zijn, ga ik hier voorbij.

 

Patria wordt in het WNT omschreven als ‘het land waar men geboren en getogen is, in tegenstelling met vreemde landen’. Vooral bij de zeevarende ‘natie’ (!) was in de 17e eeuw patria in deze zin in gebruik met betrekking tot personen en schepen die uit of naar het vaderland vertrokken.

De betekenis van patria is voor de 16e-eeuwer hoogstwaarschijnlijk aanmerkelijk beperkter geweest dan de bovenstaande omschrijving uit het WNT, namelijk ‘het gebied van herkomst’, waarmee men zich verbonden voelt, zoals Groenveld dit als een element van zijn typering van het begrip natie noemt.Ga naar voetnoot5 In tegenstelling tot het begrip natie is patria echter niet primair een sociaal-psychologisch begrip, maar een geografisch begrip dat aan natie gerelateerd is. Voor magistraten en handwerkslieden bijvoorbeeld was de stad hun patria, terwijl hun naties - afgezien van tijden van belegering - niet met de gehele stadsbevolking samenvielen. Voor de lage edelen was hun domein hun patria, maar hun natie was de lage adel in de ruime omtrek. Daarnaast konden magistraten en lage edelen spreken van een gemeen Vaderland, doordat uit hen functionarissen voor gewestelijke posten in een hertogelijke rekenkamer of een grafelijk hof voortkwamen. Natie en patria kregen bij hen de omvang van het gewest. Voor de hoge edelen, zoals graven en hertogen, daarentegen was het gemeen Vaderland de staat. De nationale synode te Dordrecht in 1578 verklaarde dat Vlaamse predikanten niet alleen in Vlaamse gemeenten voor mochten gaan, ‘nademael het gheheele Nederlant ons alghemeyne

[pagina 230]
[p. 230]

vaderlant is’ (Van Deursen 1978: dl.1, 62). Ook in deze kring telt de nationale eenheid. Naast het gemene Vaderland kwam ook het gemeene land en de Vaderlanden voor ter aanduiding van de Nederlanden. Het WNT geeft citaten van hooggeplaatsten uit de eerste helft van de 17e eeuw (WNT 4: 1365 en 18: 177).

Samenvattend laten zich met betrekking tot het begrip natie in zijn verbondenheid met het begrip patria in het algemeen gesproken drie groepen van eerste loyaliteiten onderscheiden, die impliciet een sociale stratificatie aanduiden. Daarbij wijs ik er echter reeds nu op, dat er ook reden is om tweede en derde loyaliteit in relatie tot de eerste te beschouwen.

(5.1) Overzicht van eerste loyaliteiten

1.Eerste loyaliteit tussen boeren, tussen handwerkslieden, tussen kleinhandelaren en tussen hun knechten en tussen arbeiders uit elkaars directe omgeving op het platteland, in dorp of stad;
2.Eerste loyaliteit tussen mensen die op regionaal of ten hoogste op gewestelijk niveau leven en werken;
3.Eerste loyaliteit tussen mensen wier eerste belangstelling uitgaat naar het bovengewestelijke of zelfs het centrale niveau van de staat.

Hierbij wil ik voor de situatie in de periode van circa 1550 tot 1650 aantekenen dat de eerstgenoemde loyaliteit in de Nederlanden vanuit maatschappelijk oogpunt beschouwd, de krachtigste is en de laatstgenoemde de zwakste. Dit laatste werd enerzijds veroorzaakt door de gedurig veranderende samenstelling van gewesten die door overerving en strijd bijeen werden gevoegd of zich uit vrije wil op bepaalde terreinen met elkaar verbonden, anderzijds door het ontbreken van een krachtig centraal bestuur met veel gezag, uitgeoefend door een vorst voor wie men genegenheid gevoelde. In de hierna volgende beknopte historische schets van nationalisme en particularisme in de Nederlanden werk ik de problematiek van de onder 2 en 3 genoemde loyaliteit iets verder uit, omdat deze voorkennis vereist is voor inzicht in de relatie tussen het gebruik van dialecten en regiolecten en de opbouw en het gebruik van een algemene taal in de Nederlanden.

5.1.2. Nationalisme en particularisme in historische context

S. Groenveld geeft in het eerste hoofdstuk van Verlopend getij de volgende omschrijving van nationallsme.

‘Naar zijn inhoud is nationalisme het besef, dat er een sterke band bestaat tussen al diegenen die binnen één natie zijn samengekomen, en de overtuiging dat naar die natie de primaire loyaliteit dient uit te gaan van allen die men tot die natie kan reke-
[pagina 231]
[p. 231]
nen. Het is voorts een samenstel van waarden en normen, van symbolen en attributen, die aan het leven binnen de natie vorm en zin moeten geven. Her duidt tenslotte aan, welke rol in het internationale krachtenspel de natie speelt, of zou moeten spelen.’ (Groenveld 1984: 15)

G. Malengreau heeft een monografie gewijd aan l'Esprit particulariste et la révolution des Pays-Bas au XVIe siècle (1578-1584) die in 1936 gepubliceerd werd. Hij omschrijft particularisme als volgt.

‘(...) il n'est autre chose qu'un état d'esprit qui subordonne l'intérêt général à des intérêts particuliers, et ainsi met obstacle aux sacrifices et aux renoncements individuels qu'exige très souvent le bien supérieur de la communaute’ (Malengreau 1936: 12-13).Ga naar voetnoot6

De auteur gaat er dus kennelijk van uit dat er in het laatste kwart van de 16e eeuw een algemeen belang bestond, dat ook als zodanig door de mensen in de Nederlanden onderkend kon worden. We mogen ons echter afvragen of dit wel het geval was.Ga naar voetnoot7

Nationalisme en particularisme zijn beide sociaal-psychologische begrippen. Hier gebruik ik de term nationalisme ter aanduiding van eerste loyaliteit tussen mensen wier eerste verbondenheid die is met het bovengewestelijke en centrale niveau. De term particularisme gebruik ik met betrekking tot eerste loyaliteiten met de lagere, vooral de gewestelijke niveaus, waar dit handelwijzen met zich meebrengt die een nationaal belang schaden.

Wanneer we nu de tweede helft van de 16e eeuw in ogenschouw nemen, moeten we er ons van bewust zijn dat het beeld van deze periode bij de taalkundigen veelal bepaald werd door de visie van de 19e-eeuwse en begin 20e-eeuwse historici. G.J. Hoogewerff sprak ten aanzien van de periode 1560-1590 van een ‘collectief nationaal besef’ en P. Geyl nam een Groot-Nederlands bewustzijn waar, ‘bezield van de begeerte om een politieke gemeenschap te vormen’ (Groenveld 1984: hfd.3a). Fruin beschouwde de Tachtigjarige Oorlog met als centrale visie: nationaal tegenover Spaansgezind (Woltjer 1979a). Dit veronderstelde nationale bewustzijn in de Nederlanden bij de vrijheidsstrijd tegen de Spaanse koning Filips II klinkt door bij de historisch-taalkundige Van den Branden, die naast Renaissance en Hervorming ook ‘nationale fierheid’ aan de basis legt van het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands, ‘waarvan we de eerste schriftelijke neerslag vinden omstreeks het midden van de 16de eeuw’ (Van den Branden 1967: 4, ook nog bij Van der Wal 1992: 183 en 1995: 2). Met de loyaliteit ten aanzien van de Nederlanden als eenheid beschouwd, was het in de periode

[pagina 232]
[p. 232]

1550-1650 namelijk slecht gesteld. Op propagandistische wijze moest dit het volk worden ingeprent. Een geschiedkundige schets moge het bovenstaande verduidelijken.

Het verdrag van Verdun (843) bepaalde, dat Vlaanderen en West- en Midden-Frankrijk Karel de Kale ten deel viel, terwijl Lotharius soeverein werd over onder andere gebieden die thans tot Nederland en België worden gerekend. De grens met het Duitse rijk van Lodewijk lag met name in het noorden oostelijker dan die van nu.

Vlaanderen had eeuwenlang te strijden tegen de Franse centralistische politiek en kon vooral dankzij de gunstige afloop van de Guldensporenslag (1302) een relatieve zelfstandigheid bewaren. Bij de vrede van Kamerijk (1529) gaf de Franse koning Frans I zijn aanspraken op onder andere Vlaanderen en Artois op, op voorwaarde dat Karel V zijn aanspraken op Bourgondië niet zou laten gelden. Vanaf dan heeft Vlaanderen politieke aansluiting bij taalverwante gewesten als Brabant en Holland.

Doordat de Nederlanden in de gevarenzone lagen tussen Karels Duitse rijk en het rijk van de Franse koning, streefde Karel er naar het weerbarstige Gelre met Zutphen en Utrecht aan zijn bezit toe te voegen, alsmede Overijssel, Groningen en Ommelanden, en Oost-Friesland. Op de Rijksdag te Augsburg (1548) bepaalde hij dat de Nederlandse gewesten gezamenlijk de Bourgondische kreits vormden, en bij de Pragmatieke sanctie (1549) stelde hij de erfelijkheid van de soevereiniteit in de mannelijke en vrouwelijke lijn van de keizer voor alle Nederlandse gewesten vast. (Zie kaart 1.) Malengreau schrijft ten aanzien van Karels beslissing over de Nederlanden, dat zij nu waren ‘Etat indépendant, ‘tout indivisible’, qu'il s'engageait à protéger à l'avenir’ (Malengreau 1936: 54). De onafhankelijkheid ontstond doordat de Duitse rijkswetten niet voor de Bourgondische kreits golden en de onderdanen niet onderworpen waren aan de rechtspraak van het Reichskammergericht. Door de zogenaamde zeventien gewestenGa naar voetnoot8 onder één hoofd te brengen ontstond echter nog geen samenhang en solidariteit bij brede lagen van de bevolking. ‘Il ne faut pas l'oublier, le souverain n'était pas considéré comme roi des Pays-Bas, mais comme duc de Brabant, comte du Hainaut, comte de Flandre etc.’ (Malengreau 1936: 55).Ga naar voetnoot9

[pagina 233]
[p. 233]



illustratie

(5.2) Bourgondische Kreits (Naar Vermaseren 1966: 32)


Het beleid van Karels opvolger Filips II is bepalend geweest voor het ontstaan van een volkomen zelfstandige staat die aanvankelijk zeventien gewesten leek te gaan omvatten, maar uiteindelijk slechts door zeven gewesten werd gevormd. Bij een staat van zeventien gewesten zou het grondgebied het gehele Nederlandse taalgebied van nu en een klein deel van het Franse omvatten. De zeven gewesten beslaan slechts een deel van dit Nederlandse taalgebied. De cultureel belangrijkste Nederlandstalige centra uit de Middeleeuwen in Vlaanderen en Brabant vielen er buiten, zelfs Antwerpen.

We zullen de periode vanaf 1555 wat gedetailleerder moeten bezien om inzicht te krijgen in het politieke en later ook militaire krachtenveld dat na een streven naar eenheid tenslotte in de scheiding van de Nederlanden resulteerde. Inzicht in de verschillende ontwikkeling van noord en zuid met name op politiek-militair, maar ook op maatschappelijk, godsdienstig en cultureel gebied is noodzakelijk

[pagina 234]
[p. 234]

voor het verstaan van de gescheiden taalontwikkelingen in het overheerste zuiden en het vrije noorden. Zonder de politieke zelfstandigheid van de noordelijke gewesten is het ontstaan en de acceptatie van de standaardtaal namelijk ondenkbaar.

 

In de jaren zestig van de 16e eeuw waren er in de Nederlanden twee grote problemen die een oplossing behoefden. In de eerste plaats poogde de vorst de macht van zichzelf en zijn ambtenaren uit te breiden. Dit vormde een bedreiging voor de positie van de hoge adel en voor de invloed van de gewestelijke staten, waarin de steden dikwijls ruim vertegenwoordigd waren. De zelfstandigheid van de gewesten leek zelfs in gevaar te komen. Door de deels financiële afhankelijkheid van de vorst konden de Staten hem tegenwerken. Het tweede probleem betrof de problematiek rond de opkomende nieuwe godsdienstige denkbeelden. Met name tegenover de dopersen en de calvinistische groepen diende het centraal bestuur zijn houding en handelwijze te bepalen. J.J. Woltjer (1979a) plaatst in zijn beschouwing van de periode 1560-1580 ‘dit politieke probleem van de houding tegenover de ketters’ centraal en komt daardoor tot een sluitend betoog.

De kettervervolging wekte bij de bevolking medeleven met de slachtoffers op. Er ontstonden opstootjes en dat leidde er toe dat velen, waaronder als eersten ambachtslieden en vreemde kooplieden, zich onveilig begonnen te voelen en soms de stad de rug toekeerden.

Na het vertrek van Filips II naar Spanje in 1559 zat zijn landvoogdes, Margaretha van Parma, met het hierboven beschreven acute probleem. Het handelen van Karel V en Filips II stond in de middeleeuwse traditie: wie de katholieke kerk niet aanhangt, is een ketter en ketters dienen vervolgd te worden. De hoge edelen, die als stadhouders over de gewesten direct met de praktijk van de inquisitie en de maatschappelijke gevolgen ervan geconfronteerd werden, stonden verzachting van de plakkaten voor. Zij kregen de steun van lage edelen, waaronder zich ook radicale calvinisten bevonden, en sloten met hen in december 1565 het Verbond der Edelen. Op 5 april 1566 verzochten de verbondenen de landvoogdes in een smeekschrift schorsing van de ketterplakkaten en regeling van de godsdienstkwestie in overleg met de Staten-Generaal. Margaretha deed vage toezeggingen.

Het zuidwesten van Vlaanderen was sterk geïndustrialiseerd. Door de malaise halverwege de jaren zestig was daar grote werkloosheid ontstaan en dientengevolge afhankelijkheid van de ondersteuning door de katholieke kerk, die volgens L.J. Rogier machteloos en deels onwillig bleek om de nood te lenigen (WP s.v. beeldenstorm). Volgens H. de Schepper (1984: 49-99) zou 40% van de stedelijke bevolking op liefdadigheid zijn aangewezen. In deze voedingsbodem viel het zaad van de hageprekers, die tot geweldpleging tegen kerken en kloosters aanzetten.

Het plotseling uitbreken van de Beeldenstorm op 10 augustus 1566 in Steenvoorde in Zuidwest-Vlaanderen (nu Frans-Vlaanderen) was het gevolg en dit veranderde de politieke situatie wezenlijk. Poperinge volgde, daarna stak de storm op 16 augustus in Ieper op, de 18de in Oudenaarde, de 20ste in Antwerpen en twee

[pagina 235]
[p. 235]

dagen later in Gent. Middelburg en Veere volgden, evenals 's-Hertogenbosch, Maastricht en Venlo. Daarna trok de storm door Holland en begin september door Friesland en uiteindelijk door Groningen. De uittocht uit Vlaanderen en Brabant, die tijdens her concilie van Trente (1544-1563) op gang was gekomen, nam versterkt toe.

In deze omstandigheden eiste Margaretha onderdrukking van de beeldenstormers en beknotting van de godsdienstvrijheid der protestanten. Oranje en zijn medestanders wilden zo ver niet gaan. Optreden tegen gewelddadigheden en tegen verhindering van de katholieke eredienst, daar waren zij toe bereid. Zij wilden echter niet optreden tegen protestantse samenkomsten.

Toen Margaretha van de stad Valenciennes, die door protestanten bestuurd werd, eiste dat zij haar troepen inliet, en na weigering door de stad een beleg begon, brak de broze eenheid der hoge edelen. Oranje probeerde enerzijds een openlijke breuk met Margaretha te vermijden, maar onderhield anderzijds contact met Bredero en andere leden van het Verbond der Edelen die gewapend verzet voorbereidden. Hij koos nu voor het laatste. Egmond was daarentegen niet van zins de wapens tegen de wettige vorst op te nemen. Oranje trok de consequentie en ging in ballingschap, gevolgd door velen. Egmond en Horne daarentegen onderwierpen zich aan de regentes en hernieuwden hun eed van trouw. Uiteindelijk had Margaretha de strijd met de hoge adel gewonnen. Filips II had echter reeds tot een militair ingrijpen besloten.

Het Spaanse bewind begint bij de komst van Alva en zijn legermacht in 1567. Het zijn nu Spanjaarden die de Nederlanden regeren. In Alva's bewind vormen twee grote politieke fouten een provocatie tot opstand. De eerste betreft het terzijde schuiven van de wettige rechters, gevolgd door het optreden van de Raad van Beroerten, door hemzelf zo nodig voorgezeten. Zelfs Ridders van het Gulden Vlies werden voor deze raad gedaagd, Egmond en Horne - in weerwil van hun eed van trouw - ter dood veroordeeld en in juni 1568 publiekelijk op de Grote Markt te Brussel onthoofd. Honderden mensen werden gearresteerd, soms als groep gevonnist. Ruim duizend mensen zijn gedood. Dit buitensporige optreden van Alva en zijn bloedraad wekte de verontwaardiging van de gematigden, die zich reeds gevoegd hadden onder de katholieke vorst en die Alva nu tegen zich in het harnas joeg.

De tweede kapitale fout van Alva was het opleggen van belastingen, vooral de Tiende Penning (een heffing van 10 procent bij de verkoop van roerende goederen), terwijl er in dat jaar (1571) al een economische terugslag was. Deze belasting zou onder meer gebruikt worden om het Spaanse leger in de Nederlanden te bekostigen.

In 1572 brak in de noordelijke zeeprovincies de opstand los, toen de Watergeuzen op 1 april Den Briel veroverden en de stad voor de Prins van Oranje verklaarden. In tal van Hollandse en Zeeuwse steden grepen de calvinisten met steun van de geuzen de macht en verklaarden de stad voor de Prins: Enkhuizen, Dordrecht,

[pagina 236]
[p. 236]

Haarlem, Leiden, Gouda, Hoorn, Vlissingen. Ze dwongen het stadsbestuur tot toewijzing van kerken aan de calvinisten. Deze kerken werden van heiligenbeelden ontdaan, als het stadsbestuur ze niet tijdig had laten weghalen. Katholieke goederen werden dikwijls geconfisqueerd om Oranje in de strijd bij te staan of om in calvinistische kring de armenzorg te steunen en om predikanten en schoolmeesters door het stadsbestuur te laten betalen. De katholieken werden in hun godsdienstige plichten gedwarsboomd. De calvinisten maakten veelal het celebreren van de mis en het houden van processies onmogelijk.

Wie katholiek bleef kon gemakkelijk van heulen met de katholieke vijand worden verdacht. Priesters waren soms hun leven niet zeker. Lumey liet een twintigtal priesters uit Gorkum in Den Briel doden. Het Dagboek van Wouter Jacobsz laat ons de calvinisering vanuit katholiek gezichtspunt meebeleven (Van Eeghen 1959 en 1960). We treffen in de zeegewesten een calvinistisch radicalisme aan, waar Oranje en zijn medestanders politiek gebruik van maakten, al heeft het antikatholicisme stellig niet de sympathie van Oranje gehad. Van Houtte verwijt de Prins op grond van zijn politieke handelwijze in dezen zelfs opportunisme (Van Houtte 1952, XXI). In Van Deursen & De Schepper (1984, 101-156, m.n. 132-4) schetst de eerste auteur echter Oranjes geleidelijke overgang tot het calvinisme. In het laatst van 1573 sloot Oranje zich van harte bij de calvinisten aan.

J. Briels schetst de situatie in 1572 met de volgende woorden.

‘We hebben te maken met een politieke crisis binnen de steden, die het gevolg was van controversiële sociale verstandhoudingen (vooral tussen het patriciaat dat de magistraat beheerste en de middenstand die de mannen voor de schutterij leverde, vL), die door het geuzengeweld werden geradicaliseerd; van het machtsvacuüm, dat hierdoor ontstond maakten de calvinisten vervolgens gebruik om alle religieuze weerstand te elimineren en zich van de situatie meester te maken.’ (Briels z.j.: 244)

Terwijl in Holland en Zeeland de opstand zich verbreidde, werd Alva door de Nassaus en de dreiging van de hugenoten gedwongen met zijn leger in de zuidelijke gewesten te blijven. Lodewijk van Nassau veroverde in mei 1572 met steun van de hugenoten de stad Bergen in Henegouwen. Daarmee beheerste hij de belangrijkste toegangsweg van Frankrijk naar de Nederlanden. Verdere steun van de hugenoten bleef echter uit door een radicale koerswijziging van de Franse politiek. In juli 1572 deed Oranje een inval in het zuiden en bond daarmee Alva's bewegingsvrijheid. De bloedige tocht van Don Frederik van Mechelen over Naarden en Zutphen naar Haarlem had door de vernederende aftocht na Alkmaars victorie (1573) en Leidens ontzet (1574) zijn doel gemist: Holland en Zeeland kwamen niet onder het Spaanse gezag. De Unie van 1576 tussen deze twee gewesten vormde het begin van de noordelijke staatsvorming.

De Spaanse soldaten in het verarmde Holland en Zeeland sloegen aan het muiten en trokken zuidwaarts. Hoewel Vlaanderen en Brabant zich bedreigd voelden,

[pagina 237]
[p. 237]

vlotten de onderhandelingen tussen de katholieke afgevaardigden van de Staten-Generaal en de calvinistische van Holland en Zeeland om tot een verbond te komen, niet. Eerst na de plundering van Antwerpen in 1576, de zogenaamde Spaanse furie, was het gevaar voor de tot dan toe aan de vorst trouwe gewesten manifest. Oranjes streven tot een verbond van de zeventien gewesten slaagde bij het tot stand komen van de Pacificatie van Gent (8 november 1576). Hierin kwamen de gewesten overeen, dat zij ‘eene vaste ende onverbrekelicke vrintschap ende vrede’ zouden onderhouden, ‘inzonderheyt om uyte landen te verdryven ende daerbuyten te houden die Spaensche soldaeten ende andere uetheemsche en de vrempde (...)’ (naar Woltjer 1979a: 72-73). De godsdienstkwestie stelde men uit tot na het vertrek van de Spanjaarden. Dan dienden de Staten-Generaal een regeling te treffen. In afwachting daarvan stond het Holland en Zeeland vrij naar eigen inzicht op het terrein van de godsdienst te handelen. In de andere gewesten werd de vrije godsdienstoefening van de katholieken gegarandeerd. De plakkaten van Alva werden buiten werking gesteld. In de Staten-Generaal leefde men ‘in de vanzelfsprekende veronderstelling dat de Nederlanden een in meerderheid katholiek land zouden blijven, al zouden de protestanten enige rechten verwerven’, schrijft Woltjer (1979a: 75). Ten overstaan van Requesens' opvolger Don Juan hadden de Staten-Generaal echter beloofd de katholieke godsdienst ‘en tout et partout’ te zullen handhaven, een onvriendelijk gebaar ten opzichte van Holland en Zeeland. Toen Don Juan in Vlaanderen en Brabant het katholicisme met harde hand ging herstellen, keerden de Staten-Generaal zich tegen hem en nadat hij in juli 1577 de vestingstad Namen bij verrassing had ingenomen, werd hij niet meer als landvoogd erkend en zelfs tot vijand van het land verklaard. 8 December 1577 vroegen de Staten-Generaal op initiatief van Aerschot aan Matthias van Oostenrijk, een katholieke Habsburger, de landvoogdij over de Nederlanden te willen aanvaarden.

Na de belofte van de Staten-Generaal aan Don Juan met betrekking tot het katholicisme blijkt hier bij de keuze voor Matthias wederom de broosheid van de samenwerking tussen Holland en Zeeland enerzijds en de overige gewesten anderzijds. De Staten-Generaal spanden zich tot het uiterste in om een algehele opstand te voorkomen en om zich tegenover de koning zo verzoenend mogelijk op te stellen.

Het militair optreden van Don Juan dwingt de Staten-Generaal evenwel tot een keuze. Het Statenleger, dat zich van Namen reeds terugtrok, werd op 31 januari 1578 bij Gembloux door het leger van Don Juan overvallen en verslagen. Matthias en de Staten-Generaal waren uit vrees voor Don Juan en zijn aanhang bij het volk alvast van Brussel naar Antwerpen gegaan. Intussen waren Hollandse en Zeeuwse troepen Gent te hulp geschoten, waar zij zich bepaald antikatholiek gedroegen.

In 1577 had Hembyze, een ijveraar voor een totalitaire vorm van calvinisme, samen met Ryhove een revolutie in Gent ontketend, waarbij hij een Raad van XVIII met de leiding van de stad belastte. Hij zette zelfs de graaf van Aarschot en enkele

[pagina 238]
[p. 238]

katholieke gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen gevangen, waarna Oranje er aan te pas moest komen om hen te bevrijden. Ook hadden de Gentenaren soldaten naar steden in de omgeving gestuurd om daar de wet te verzetten, zoals Brugge, Kortrijk en Ieper. De overeengekomen vrije godsdienstoefening voor de katholieken buiten Holland en Zeeland was ernstig geschonden en daardoor zou de Pacificatie van Gent als verbond van zeventien gewesten in duigen vallen. Oranjes voorstel van godsdienstvrede (10 juli 1578), behelzende wederzijdse tolerantie van katholieken en protestanten, was voor geen der partijen meer aanvaardbaar. Het antikatholieke gedrag van de calvinisten in Gent en elders, zo schrijft Malengreau, deed de partij van malcontenten ontstaan, vooral bestaande uit katholieke, anticalvinistische Waalse edelen. De hertog van Parma, die in 1578 door Filips II als opvolger van Don Juan was aangewezen, palmde de ontevredenen voor zich in. Mede doordat Vlaanderen en Brabant de vrije doorvoer van goederen naar Henegouwen en Artois belemmerden, waardoor de laatste gewesten in hun economie getroffen werden en de irritatie ten opzichte van deze protestantse gewesten nog verder was toegenomen, gelukte het Parma de Waalse gewesten - Henegouwen en Artois voorop - in de Unie van Atrecht (6 januari 1579) te verenigen.

Deze Unie is een nader verbond binnen de Pacificatie van Gent. Parma beloofde het verleden te laten rusten, de Spaanse troepen te verwijderen, de belastingen van Alva af te schaffen en de privileges te herstellen op voorwaarde dat in de gewesten de katholieke godsdienst gehandhaafd zou worden en de gewesten zich weer onder het gezag van de koning zouden stellen. Adel en geestelijkheid konden binnen dit raam hun oude gezagsposities consolideren. Dat was de basis voor hun samenwerking met de calvinisten in de Pacificatie geweest en de concessie dat de vreemde troepen uit hun gebieden zouden verdwijnen, was hun particuliere doel binnen het algemene voor alle gewesten geldende doel van de Pacificatie. 17 Mei 1579 voegden de Waalse gewesten zich onder het gezag van Filips II. De verbondenheid van deze katholieke gewesten, waarin de adel veel macht had, met de katholieke vorst en landvoogd was groter dan de verbondenheid met de opstandige gewesten onder calvinistisch bestuur, waarin de steden de toon zetten. De adel in Wallonië en de stedelijke magistratuur in Vlaanderen, Brabant en Holland hadden ten tijde van de Pacificatie slechts één doel gemeen: de verdrijving van de Spaanse soldaten. Verder behoorden ze tot verschillende naties. Zij waren gescheiden door taal, geloof en cultuur, hun patriae vielen niet samen en er was geen gezamenlijk verleden met gedeelde droefheden en grote daden. Hun primaire loyaliteit scheidde hen juist. De ontstaansgeschiedenis van de Unie van Utrecht bevestigt dit.

Gezien vanuit het perspectief van de opstandige gewesten Holland en Zeeland was het van strategisch en economisch belang (Oostzeevaart langs Friesland en handelswegen naar Duitsland), dat zij bij hervatting van de strijd tegen de koning steun zouden ontvangen van Utrecht, Gelre en de noordoostelijke gewesten. Dat waren echter katholieke gewesten die zich meer verbonden voelden met de Staten-

[pagina 239]
[p. 239]

Generaal dan met de calvinistische gewesten. In oktober 1577 betaalde Oranje voor Utrecht de Duitse troepen uit het voormalige koninklijke leger af en werd daardoor stadhouder over dit gewest. In mei 1578 werd Jan van Nassau stadhouder van Gelre, die zich als een militant calvinist en notoir antikatholiek ontpopte.

Het militaire succes van Don Juan bij Namen en Gembloux, de oorlogsmoeheid en het opkomend particularisme in de zuidelijke gewesten en de dreiging die daarvan uitging voor het noorden, maakten het streven naar een nadere unie binnen de Pacificatie van Gent gewenst. De Staten van Utrecht namen het besluit hun landsadvocaat Floris Thin naar Oranje in Antwerpen te sturen. Zijn memorie bevatte twee belangrijke punten: 1. godsdienstvrede, 2. territoriale begrenzing van de zeven gewesten ten noorden van Vlaanderen en Brabant. Ten aanzien van het eerste punt werd later in Arnhem besloten dat Holland en Zeeland vrij waren in hun beslissing ten aanzien van de godsdienstige kwestie en dat de overige gewesten tot godsdienstvrede konden besluiten of tot een vrije regeling, mits niemand in godsdienstige zaken tot iets gedwongen zou worden. 29 Januari 1579 vond de afkondiging van de Unie van Utrecht plaats. De afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland hadden reeds 6 december getekend. Ook Jan van Nassau, de ridderschap van Gelre, Zutphen en de Groninger Ommelanden hadden ondertekend. Het felprotestantse Gent en andere Vlaamse steden, zoals Ieper en Brugge, volgden. Amersfoort en Groningen werden door een beleg tot de Unie gedwongen. Toen Rennenberg zich in maart 1580 echter met de koning verzoende, volgde Groningen hem daarin. Ook steden als Deventer, 's-Hertogenbosch, Maastricht en Leuven waren Spaans. Samenvattend - ik volg hier vooral Woltjer (1979b) - zien we in 1580 geen Unie van zeven gewesten, maar een Unie in het westen van de Nederlanden van Ieper en Brussel in het Zuiden tot en met Friesland in het noorden, terwijl het oosten en verdere zuiden katholiek en Spaansgezind was.

Vervolgens zijn het strategisch-militaire acties die er toe leiden dat Parma in de jaren tachtig Vlaanderen en Brabant weer onder het gezag van de koning brengt. Daar werd het katholicisme opgelegd en protestanten dienden zich binnen vier jaar hieraan te conformeren of te vertrekken. In plaats van de protestantse steden in Vlaanderen en Brabant te steunen, zorgden Hollandse en Zeeuwse kooplieden voor de ravitaillering van Parma's leger. Zij zochten hun particuliere voordeel ook ten opzichte van geloofsgenoten, al verhoogde deze handel anderzijds de opbrengst van de belastingen waaruit de oorlog werd bekostigd. Het echec van de opstand der zeventien gewesten was nabij. Zijn pleitbezorger Oranje overleed op 10 juli 1584 bij de tweede aanslag op zijn leven. 17 September viel Gent in Spaanse handen, 10 maart 1585 Brussel, 17 juli daaropvolgend Mechelen. De val van Antwerpen op 17 augustus 1585 was de kroon op Parma's veroveringen. De uittocht van protestanten nam toen nog sterker toe. In paragraaf 5.1.3. ga ik nader op de emigratie in. Had Filips II Parma niet het bevel gegeven zijn veroveringen te staken, dan had Parma vervolgens het noorden kunnen binnenvallen. Nu moest hij Spaanse troepen in gereedheid brengen voor een aanval op het Engeland van de

[pagina 240]
[p. 240]

protestantse Elisabeth. In Duinkerke zouden zij zich op een armada inschepen. De gehele onderneming mislukte echter. In de daaropvolgende jaren werden de legers nog in Frankrijk beziggehouden, waardoor Parma de offensieve krijgsverrichtingen van Maurits en Willem Lodewijk niet effectief kon bestrijden. Zij sloten de tuin der Zeven Provinciën. In 1590 veroverde Maurits Breda. In 1591 volgden Zutphen, Deventer, Delfzijl, Hulst en Nijmegen, in 1592 Steenwijk en Coevorden, in 1593 Geertruidenberg en in 1594 Groningen. Door de verovering van Groenlo, Lochem en Oldenzaal was nu na Twente ook de Graafschap aan Filips II ontvallen. (Zie de onderstaande kaarten.)



illustratie

(5.3) Veroveringen van Parma
(Naar Vermaseren 1966: 78)


[pagina 241]
[p. 241]



illustratie

(5.4) Veroveringen van Maurits en Willem Lodewijk
(Naar Vermaseren 1966: 79)


‘De opstandelingen werden, tegen hun bedoeling in, door de loop der omstandigheden gedwongen een Republiek te vormen, en tegen hun bedoeling in zou deze slechts het noorden van de XVII Nederlanden omvatten’, schrijft Woltjer terecht (1979b: 99-100).

De oostgrens van de Republiek lag iets ten westen van het noordelijk deel van de grens tussen Midden- en Oost-Francië uit 843. De zuidgrens doorsneed het noordelijk deel van Vlaanderen en verbrak de eenheid van Brabant en die van Limburg.

[pagina 242]
[p. 242]

Het dialectcontinuüm van de Noordzee tot Polen bleef in twee gebieden verdeeld. Het Nederduitse gebied werd genoodzaakt de Hochsprache voor het schriftelijk taalgebruik aan te nemen, maar de dialecten in de Republiek kregen een overkoepelende schrijftaal die op de Frankische dialecten gebaseerd is. De Germaanse dialecten in de zuidelijke gewesten ontwikkelden geen standaardtaal voor schriftelijk taalgebruik. Daar kwamen de leidende standen sterk onder de invloed van de Franse taal en cultuur te staan (Willemyns 1992).

Vragen wij ons vervolgens af of we ten aanzien van de Republiek rond 1600 van een nationale eenheid mogen spreken die krachtiger is dan de gewestelijke of plaatselijke, dan luidt het antwoord ontkennend. De doelstellingen van de Unie van Utrecht, oorspronkelijk ‘een strijdbond van de militante protestanten en hun politieke medestanders, die misschien het anti-katholicisme betreurden, maar in de gegeven omstandigheden zich er in ieder geval niet tegen verzetten’ (Woltjer 1979b: 100), maken dit al meteen duidelijk. De centrale doelstelling is in de woorden van Van Deursen ‘handhaving van de particuliere eigenaard van ieder gewest, met al zijn vrijheden en privileges’. Die werden immers door de vijand bedreigd. Omdat de vijand echter te machtig is voor elk van de gewesten afzonderlijk, ‘verenigen de gewesten zich zo nauw alsof zij maar één provincie waren’ (Van Deursen 1979: 138). De plaatselijke bestuurders blijven daarbij in het volle bezit van hun macht en dat leidde ertoe dat de samenwerking gemakkelijk een vrijblijvend karakter kon krijgen. De Unietroepen hadden zelfs toestemming van de provincie nodig bij garnizoen. Zij moesten niet alleen aan de Unie gehoorzamen, maar ook aan de provincie en de stad waar ze zich bevonden.

Ter bekostiging van de gezamenlijke defensie zouden alle gewesten imposten op wijn, bier, gemaal, zout, laken, hoornvee, bezaaide landen, slachtvee, verkoop of ruil van paarden en ossen, waag en nog andere later te bepalen zaken heffen. Holland, Zeeland en Stad en Lande maakten hier provinciale belastingen van. De financiering van het Unieleger bleef een probleem.

Gewestelijke vrijheid was een hoofdkenmerk der Zeven Provinciën en dat impliceerde dat de provinciale staten de dragers waren van de soevereiniteit, concludeert Van Deursen (1979: 150) naar aanleiding van artikel 5 van de Unie van Utrecht, dat over de gezamenlijke verdediging gaat. Ook de regeling van de godsdienstkwestie legde de beslissingsbevoegdheid voor Holland en Zeeland geheel op gewestelijk niveau. Het Unieverdrag noemde slechts randvoorwaarden voor de overige gewesten. Ook daar lag de uiteindelijke beslissing bij de gewestelijke staten.

De gewestelijke staten staan ook in de eerste helft van de 17e eeuw centraal en de macht van het centrale bestuur is beperkt tot de terreinen van landsverdediging en - daaraan gekoppeld - buitenlandse politiek. Bovendien is deze macht door de gewestelijke staten aan de Staten-Generaal gedelegeerd, waardoor de eindverantwoordelijkheid toch weer op gewestelijk niveau bleef liggen. Het besturen van de generaliteitslanden gebeurde slechts in naam door de Staten-Generaal. Wie bij het

[pagina 243]
[p. 243]

centrale bestuur betrokken was, hield zich vanuit gewestelijk perspectief gezien bezig met perifere zaken. ‘(D)us gold het bekleed worden met een ambt in Den Haag als een verbanning, voor een Amsterdams patriciër niet minder dan voor een oostelijk of Fries edelman’, lezen we bij Groenveld (1984: 63). Na enkele jaren keerde men in de meeste gevallen weer naar zijn gewest terug ('tHart 1993: 200). De eerste loyaliteit van de leden van de Staten-Generaal diende die met hun gewest te zijn. Zij hadden namelijk als gedeputeerden beperkte handelingsvrijheid. Daar heerste naar mijn indruk ook een zekere lauwheid. De Staten-Generaal vormden geregeld ad hoc commissies voor deeltaken. Dat zijn de zogenaamde besognes, zoals het besogne te velde, dat op veilige afstand met de kapitein-generaal meetrok op zijn krijgstochten in voorjaar en zomer. Daar vielen beslissingen ‘tot nieuwen Oorlogh of Vrede, tot eenige nieuwe alliantie’ (Groenveld 1984: 79). De participatie aan de besognes liet echter te wensen over. Voor het besogne dat de bestandsbesprekingen met het zuiden zou houden, bijvoorbeeld, benoemde men per gewest dubbeltallen, opdat er in ieder geval één uit elk gewest aanwezig zou zijn. Het bovengewestelijk gezag van de Staten-Generaal noemt L.J. Rogier concluderend meer schijn dan wezen (WP s.v. Staten-Generaal).

In de Bourgondische en Habsburgse periode was de hoge adel aan de vorst of zijn plaatsvervanger verantwoording schuldig en behoorde met hen tot één natie. Tijdens de Republiek was de positie van de stadhouder ondergeschikt aan die van de Staten-Generaal. Hij was, formeel gesproken, uitvoerder van beleid, al had hij veel invloed op de voorbereiding ervan. In de periode van 1579 tot circa 1650 zien we het zwaartepunt van de macht tussen de Staten-Generaal en de stadhouder geregeld verschuiven. In de beginperiode van Oldenbarnevelt nam het gezag van de Staten-Generaal sterk toe. Na zijn onthoofding op 13 mei 1619 kwam de macht, ook die van de Staten-Generaal, bij Maurits te liggen. Ten tijde van Frederik Hendrik (1625-1647) stelden de Staten-Generaal pas weer besognes in. Toen er in 1644-1645 een meningsverschil tussen de Staten-Generaal en de stadhouder ontstond over een te houden veldtocht tegen het zuiden of een maritieme actie naar de Sont, besloten de Staten-Generaal tot beide. Er was een evenwicht ontstaan.

In de eerste helft van de 17e eeuw tekenen zich twee duidelijk herkenbare groeperingen in de Zeven Provinciën af met daartussen een groep die een middenpositie inneemt. Enerzijds zien we de Oranjegezinden. In de propagandistische retoriek uit de tweede helft van de 16e eeuw in pamfletten, declaraties, liederen, preken, prenten en dergelijke verwees men graag naar de oude rechten van de Nederlanden als geheel. Naar de mening van Kossmann (1994: 26-27) zien wij hier ‘een natie, om het zo uit te drukken, verzonnen worden’. In de 17e eeuw staan de Oranjegezinden in aansluiting hierbij versterking van het centrale apparaat en verzwakking van de macht van Holland voor. Tot deze groepering behoorden onder andere de militairen en anderen rondom de stadhouders, een deel der leden van de regentenstand en ridderschap. Een groot deel van het gewone volk, met name de calvinisten, waarvan de leiders een buitenlands en militair beleid voorstonden dat

[pagina 244]
[p. 244]

protestanten in omringende landen steunde en het katholieke zuiden bestreed, steunde dit streven. Anderzijds zien we de Staatsgezinden, die de centrale instellingen niet ver boven de gewestelijke bestuurslaag wilden laten uitstijgen. De leiding van de Republiek diende naar hun mening bij Holland te liggen en de uitvoering van enkele soevereine taken kon door de gewestelijke staten aan de generaliteit worden gedelegeerd. De aanhang van de Staatsgezinden vinden we vooral in de kringen van de regenten en gewestelijke bestuurders. Het gewone volk kon deze veelkoppige soevereiniteit niet goed begrijpen.

Groenveld concludeert dat zich in het tweede kwart van de 17e eeuw een staatsbestel van de Zeven Provinciën ontwikkelde. Woltjer (1979b) neemt aan, dat het Unieverdrag na de vrede van Münster geleidelijk zijn partijkarakter verloren had en de Republiek ook door de katholieken aanvaard werd, al houdt hij een slag om de arm. Holland - waarin het stedelijk gebied het economisch hart van de Republiek vormde (De Vries & Van der Woude 1995: 219) - kreeg in ieder geval rond 1650 op politiek gebied het voortouw in handen en domineerde de Republiek. Daarmee was het met het particularisme echter geenszins gedaan. Een sterk staaltje is de handelwijze van Amsterdam, toen Frederik Hendrik naar Antwerpen trok om de stad te veroveren. Andries Bicker zorgde er toen voor dat Antwerpen geproviandeerd werd: die haven moest gesloten blijven (Brugmans 1944: hfd. IV)! Amsterdam had zich trouwens al zo lang mogelijk, namelijk tot 1578, afzijdig gehouden van de opstand. Aan de Spanjaarden was meer te verdienen dan aan de opstandelingen. ‘(U)n certain provincialisme persistera (...) jusqu' à la fin du XVIIIe siècle’, schrijft Malengreau (1936: 59). De soevereiniteit blijft bij de gewestelijke staten liggen en in zaken die aan de generaliteit gedelegeerd zijn, was Holland ten tijde van Oldenbarnevelt dominant en zou dit rond 1650 weer zijn. De andere zes provinciën moesten dit aanvaarden. De hier geschetste politieke realiteit is een afspiegeling van de eerste loyaliteiten van de mensen tot elkaar. Deze lag bij het gewest en omdat landspolitiek grotendeels samenviel met de gewestelijke politiek van Holland, was in andere gewesten de loyaliteit hiermee gering. We kunnen hier moeilijk spreken van een landspolitiek die het algemeen belang evenwichtig diende.

De gewestelijke staten van de Republiek zijn gevormd uit vertegenwoordigers van steden en adel, per gewest soms in zeer verschillende getalsverhouding. Bij deze staten berust de soevereiniteit in de Republiek. Aangezien de stedelijke vertegenwoordigers in de gewestelijke staten door last en ruggespraak echter beperkt waren in hun handelen, behielden de steden grote bestuursmacht (vergelijk Van Nierop 1984: 240). De rivaliteit tussen de Hollandse steden maakte het dit gewest dikwijls onmogelijk om als centraliserende macht in de Republiek op te treden ('tHart 1993: 221).

De Staten-Generaal bestaan uit gedelegeerden uit de gewestelijke staten. Uit de adel en de regenten werd de hoogste bestuurslaag in de gewesten en op het centrale niveau gerecruteerd. Het centrale bestuursapparaat in Den Haag telde in het begin

[pagina 245]
[p. 245]

van de 17e eeuw tussen de honderd en tweehonderd ambtenaren. Dat is minder dan het bestuursapparaat van Holland. De gewesten betaalden hun ambtenaren meestal beter dan het centraal bestuur. Taken die wij thans tot die voor een centraal bestuur rekenen, waren in de Republiek gedecentraliseerd. De zeemacht was verdeeld over de admiraliteiten. Het innen van belastingen voor de generaliteit was een gewestelijke zaak. Ook ontbrak er in de Republiek een centrale rechtspraak.

De kring rond de stadhouders heeft geen maatschappelijke status boven die van de leden der Staten-Generaal. ‘De Hollandse adel vormde samen met de stedelijke regenten de bestuurlijke elite van de Republiek’, schrijft Van Nierop (1984: 233) in zijn conclusie ten aanzien van de eerste helft der 17e eeuw. Hij wijst er echter met nadruk op dat er op sociaal gebied strikte apartheid heerste tussen adel en regentenaristocratie. Bij de keuze van huwelijkspartners werd deze scheidslijn in acht genomen. In de bovengenoemde groepen zijn edelen en patriciërs, Oranjegezinden en Staatsgezinden, generalisten en particularisten te onderscheiden, maar allen behoren tot de laag met het hoogste maatschappelijke prestige. Al kunnen we derhalve binnen deze groepen verschillende naties aanduiden, vanwege de vele verbindingen en hun gemeenschappelijk hoog aanzien zal ik ze samennemen als de aanzienlijksten in stad en land. Het gewone volk van knechten, arbeiders, dagloners en bedeelden beschouw ik als de verst verwijderde tegenhanger van de landadel en de stedelijke aristocratie. Tussen deze uitersten zit in de periode 1550-1650 veel afstand.

In de zuidelijke gewesten verliep de ontwikkeling geheel anders. De hoge adel verloor na de opstand veel van zijn vroegere invloed en werd eigenlijk tot een regionale ‘upper class’ gedegradeerd, maar droeg op die manier wel bij tot de verdere verfransing van de sociale elite. Het Nederlands verloor in het zuiden de meeste van zijn hogere functies. Het werd weliswaar nog in geschrifte gebruikt, maar nauwelijks nog als bestuurstaal en zakte tot dialectniveau (in de huidige zin van het woord) terug. Door gebrek aan contact met het noorden had het geen deel meer aan de standaardisering. Vanaf 1613, tijdens het Twaalfjarig Bestand dus, zien we een herstel van de betrekkingen doordat onder meer Brugse en Antwerpse kamers aan rederijkerswedstrijden in Amsterdam, Haarlem en Leiden deelnemen.Ga naar voetnoot10

Terwijl in de Zuidelijke Nederlanden de Nederlandssprekende gewesten geheel onder Spaans bestuur vallen, waarbij de maatschappelijke bovenlaag zich niet van Nederlands bedient, zien we in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ook de bovenlaag Nederlandse variëteiten gebruiken. In de 15e eeuw gebruikte elk gewest zijn streektaal als bestuurstaal. Vanaf 1582 verdringt Nederlands het Frans als voertaal in geschriften van de Staten-Generaal (Van der Wal 1992a: 119). Dit kan echter geen algemene, noch een gestandaardiseerde Nederlandse variëteit zijn geweest, want die bestond aan het eind van de 16e eeuw niet. Wel ligt hier een voe-

[pagina 246]
[p. 246]

dingsbodem - overigens van verschillende grondsoorten - die een ontwikkeling tot één taalvariant voor schriftelijk taalgebruik bevorderde. Dat zou Hollands van beschaafden met Vlaams-Brabantse elementen, met name vanwege de zuidelijke schrijftaaltraditie, en met klassieke opsmuk worden. Een schrijftaal voor de elite en voor ontwikkelden van lager stand.

5.1.3. Immigratie en acceptatie in Holland

Na het concilie van Trente (1544-1563), waar de katholieke kerk onder de drang van de zich verbreidende Hervorming haar leer nauwkeurig beschreef, nam de geloofsvervolging in de Nederlanden en andere gebieden met katholieke vorsten in hevigheid toe. In 1565 vond bij koninklijke toestemming de afkondiging van de Trentse decreten in de Nederlanden plaats. Vanaf de jaren veertig dateert de emigratie met name uit Vlaanderen en Brabant naar Londen, Emden en het Rijngebied, waar voor reformatorischen een gunstig klimaat heerste (De Bruin 1937: 211 of De Bruin/Broeyer 1993: 151). Toen vanaf 1572 in Holland en Zeeland door toedoen van de geuzen steden onder calvinistisch bestuur kwamen en zich voor Oranje verklaarden, trok men ook naar deze gewesten. Na de val van Antwerpen (1585) is er een grote emigratiegolf uit het zuiden die - verzwakt - doorloopt tot in de jaren twintig van de 17e eeuw. Bij deze emigranten kon de hoop op terugkeer in hun vaderland geen standhouden. De emigranten uit vroegere jaren zagen thans de hoop op terugkeer verkeren in een illusie. Parma heeft vanaf de val van Antwerpen Vlaanderen en Brabant namelijk definitief onder Spaans gezag geplaatst. In de periode 1585-1589 verlieten ongeveer 38.000 inwoners de Scheldestad. Hieronder bevonden zich door de teruggang in handel en nijverheid ook economisch gemotiveerde emigranten, zowel protestanten als katholieken (Briels 1985: par. 1.3). De bevolking van Antwerpen telde na deze exodus nog slechts 42.000 zielen (Voet 1973).

Het wereldlijk gezag dwong inwoners van de Vlaamse en Brabantse steden die calvinistisch waren, het katholieke geloof openlijk te belijden. In de noordelijke gewesten moesten de emigranten net als andere vreemdelingen een nieuwe positie verwerven. Zij behoorden niet tot dezelfde natie als de autochtone stedelingen en zij hadden niet met hen het patria gemeen. Ook in de kerk zag men de scheidingslijn lopen, zodat wel beweerd wordt dat de stedelijke middengroep tussen het oude en het nieuwe geloof door de soms prominente rol van Vlamingen en Brabanders werden weerhouden om tot de gereformeerde kerk toe te treden (Woltjer 1986).

Briels schat de totale omvang van de Zuidnederlandse immigratie in de Noordelijke Nederlanden op 150.000. Daarmee zit hij aanmerkelijk hoger dan I. Schöffer (60.000 tot 100.000) en A.Th. van Deursen (60.000 tot 80.000). J.J. Woltjer sluit zich bij Schöffer aan. Bedenkend dat de bevolking van de Republiek

[pagina 247]
[p. 247]

in 1622 1,3 miljoen mensen telde, waarvan zo'n 700.000 in Holland, is hun aantal toch nog aanzienlijk. Dit geldt met name voor Holland, omdat het grootste deel van de immigranten daar neerstreek (vergelijk Woltjer 1986, de boekbeoordeling van Briels 1985).

De immigratie vanuit de Zuidnederlandse gewesten bracht veel commerciële en technische knowhow en ook veel kapitaal naar het noorden (De Vries & Van der Woude 1995: 98). Onder de Immigranten bevonden zich grote kooplieden en hoog ontwikkelden zoals Usselincx, De Geer, Trip, Lemaire en Plancius. Het overgrote deel bestond uit geschoolde vaklieden die met name de textielnijverheid vooruit hebben geholpen. De Amsterdamse zijdenijverheid kwam door hen tot ontwikkeling. Verder werden in Holland de laken- en de tapijtindustrie gestimuleerd. In Amsterdam nam het aantal boekdrukkerijen sterk toe. Delft kreeg door hen zijn aardewerk en Gouda zijn pijpen. De tuinderijen kwamen door hen met nieuwe producten op de markt. Door deze relatief hoge ontwikkeling van de Zuidnederlanders is het hun ten dele gelukt ‘te ontkomen aan het gewone lot van de buitenlandse arbeider, die scheen te zijn geschapen voor het zwaarste, gevaarlijkste en slechtst betaalde werk’, zoals Van Deursen (1978: dl.1, 56) schrijft. Toch hebben ook verhoudingsgewijs vele Zuidnederlandse immigranten, vooral Walen, in armoede geleefd. Ondersteuning van de armsten kon gemakkelijk als achteruitzetting van autochtone armen worden uitgelegd en wekte afgunst bij de Hollanders. We treffen hierover zure opmerkingen bij een regent als C.P. Hooft aan.

Van enkele Hollandse steden is de grootte van de immigratie uit de zuidelijke gewesten bekend. Volgens Briels (1985: 125) zou ten tijde van het Bestand (1609-1621) de Amsterdamse bevolking voor een derde uit Zuidnederlanders bestaan hebben. De schatting komt dan uit op 35.000 personen omstreeks 1621. Woltjer (1986) corrigeert zijn berekening en komt op een zesde van de 108.000 inwoners in 1622, zo'n 18.000 Zuidnederlanders dus. Dat is nog altijd 16 procent van de bevolking. Als ik de rekenwijze van Woltjer voortzet, kom ik verder tot zo'n 26.000 inwijkelingen die in Duitsland geboren zijn. Dat is 25 procent van de bevolking. Delft zou zo'n 3.500 Zuidnederlandse immigranten bij de volkstelling van 1622 bezitten (15%), Rotterdam zelfs 5.000 (20%) en Alkmaar circa 600 (10%) (vergelijk Woltjer 1986). Van Leiden is bekend dat het aantal immigranten tussen 1581 en 1621 ongeveer 28.000 beliep, terwijl de stadsbevolking in die periode van 12.000 tot 45.000 toenam. In 1582 was bijna de gehele bevolking van Hondschoote naar Leiden verhuisd (De Schepper 1984b: 51). De meerderheid van de Leidse bevolking was bij de volkstelling van Zuidnederlandse afkomst (Van Deursen 1978: dl.1, 53).Ga naar voetnoot11

[pagina 248]
[p. 248]

Bij de immigratiegolf uit het zuiden moeten we, in verband met het taalkundig kader waarin ik deze beschouwing plaats, bedenken dat bij de opgaven ook Waalse inwijkelingen meegeteld zijn. Verder zou het bepaald onjuist zijn te veronderstellen dat de immigranten zich direct met de autochtone bevolking hebben gemengd. Zeker tot het militair offensief van Parma in 1584/1585 konden de Zuidnederlanders nog op terugkeer hopen. Verder zien we dat zij onderling contact onderhouden, bijvoorbeeld in Brabantse rederijkerskamers, waarvan 't Wit Lavendel te Amsterdam het sprekendste voorbeeld is. In Haarlem bevond zich de Vlaamse kamer De witte Angieren (1593 opgericht) en in Leiden De orange Lelie (1590 opgericht) (Van Elslander 1945). Ook woonden de Zuidnederlandse immigranten soms in wijken bijeen, bijvoorbeeld in de Bloemstraat en omgeving te Amsterdam in het eerste kwart van de 17e eeuw. In Leiden en Delft zien we de Zuidnederlanders eveneens in aparte woonwijken geconcentreerd.

De Hollandse bevolking liet zich niet door de immigranten uit beroepen wegdrukken. Dit gold niet alleen voor de handwerkslieden in bijvoorbeeld 's-Gravenhage, die een leerperiode voor een immigrantenkind tweemaal zo lang lieten duren als die voor een Hollandse leerling. Amsterdamse gilden dwarsboomden het in dienst nemen van immigranten als knecht, of verboden dit botweg. De regenten weerden de immigranten van de kussens, tot ergernis van Usselincx en tot tevredenheid van C.P. Hooft. Men leze Van Deursen 1979 (dl.1, hfd.2), waaraan ik hier veel ontleen.

Immigranten werden niet alleen bij het verwerven van een inkomen tegengewerkt door de gildenbepalingen en het regentenoptreden. Bij onrust in de stad en bij kerkelijke onlusten zoals ten tijde van Leicester en in het Bestand kregen ze ook - terecht of niet - de schuld. Dit vooral van remonstranten en bestuurders.

De conclusie ligt voor de hand: eerst de Hollanders en waar de immigranten geen concurrentie kunnen veroorzaken, mogen zij werken, waarbij de Vlamingen en Brabanders geen voorkeursbehandeling ontvangen. Verder konden dezen zich in leven houden in beroepen waarbij plaatselijke kartelvorming ontbrak. Kortweg: immigranten waren gedoogde medeburgers van het tweede plan en dat moest zo blijven. Met deze instelling van de Hollanders ligt het niet voor de hand dat zij hun dagelijkse spreektaal in de richting van het Vlaams of Brabants zouden buigen. De Vlamingen en Brabanders vormden aanvankelijk sterk samenhangende gemeenschappen. Bij de integratie van deze bevolkingsgroepen in de Hollandse maatschappij past hun taal zich aan bij de variëteit van hun sociale klasse. Biestkens geeft hier voor de lage sociale klasse in zijn Klucht van Claas Kloet een voorbeeld van, als Claas van zijn Brabantse vrouw meedeelt (Biestkens/Dibbets z.j.: 94, De Vooys 1913: 114 en De Vries, Willemyns, Burger 1993: 71):

905[regelnummer]
Sy spreeckt oock alries zo plat Amsterdams/ datjese iens ginckt hooren/
 
Je sout segghen s'isser e wonnen en e boren.
[pagina 249]
[p. 249]

Op de relatief nieuwe terreinen van gereformeerde godsdienst en van wetenschap en in de expansief gegroeide sector van de drukkerij-uitgeverij hadden Zuidnederlanders echter zo'n sterke inbreng, dat zich eerder vermenging tussen Hollanders en Zuidnederlanders voordeed, dan eenzijdige aanpassing van de immigranten aan de (soms war achtergebleven) Hollandse norm.

Ten aanzien van de schrijftaal is bij de Hollandse elite een sterke Vlaams-Brabantse invloed aanwijsbaar. Daaraan schenken wij in de volgende paragraaf aandacht.

5.1.4. Reformatie en humanisme

5.1.4.1. Reformatie

De bakermat van de Reformatie ligt in Vlaanderen en Brabant. Antwerpen telt in 1566 circa 2000 doopsgezinden, circa 4000 lutheranen en zo'n 13 tot 14000 calvinisten, samen circa 25% van de bevolking. Doopsgezinden treffen we ook in Gent, Kortrijk en Brugge aan. In Brussel gebruiken de lutheranen twee kerken in deze tijd.

De doopsgezinden waren vanaf de jaren zestig ook in Friesland en Overijssel aanwezig en later treffen we ze ook aan in Haarlem, Amsterdam en Middelburg. De eerste lutherse gemeente in de noordelijke gewesten werd in 1572 te Woerden gesticht. Daarna vinden we ze ook in Hollandse steden als Amsterdam, Leiden, Delft, 's-Gravenhage en verder in Middelburg.

In de noordelijke gewesten zijn de calvinisten de krachtigste stroming binnen de Reformatie geweest. In 1572 waren ze nog weinig geprofileerd en vijftien jaar later zouden ze nauwelijks 10 procent van de bevolking uitmaken. We moeten bij dit percentage echter wel bedenken dat het hier om een polemische opmerking van een Hollandse regent gaat, die in een conferentie met predikanten de gereformeerde kerk op haar plaats wilde zetten. Verder sprak hij over ‘lidmaten’ en niet over hun kinderen of over sympathisanten, de zogenaamde ‘liefhebbers’.Ga naar voetnoot12 Oldenbarnevelt schatte het calvinistisch aandeel in 1616 nog op slechts een derde deel van de bevolking. Naar de schatting van Woltjer (1994: 3) beliep hun aantal ‘omstreeks 1620 niet meer dan een vijfde deel van de bevolking(...), vermoedelijk zelfs nog minder’.Ga naar voetnoot13 De calvinisten waren dus aanvankelijk een kleine minderheid, maar door hun groeiende aanhang, sterke organisatiestructuur en hun compromisloze

[pagina 250]
[p. 250]

houding konden zij als een Gideonsbende een numerieke overmacht van katholieken spoedig de baas worden.

Van Deursen (1980: dl.4, hfd.2) legt haarscherp uit dat de kracht van het calvinisme op drie pijlers rust: eenheid van leer, eenheid van bestuur en eenheid van tucht. De leer van Calvijn is het richtsnoer. De plaatselijke gemeenten groeperen zich in classicale verbanden. Boven deze classes staan de gewestelijke synodes en deze worden op hun beurt door de nationale synode overkoepeld. Deze organisatievorm is het spiegelbeeld van die der katholieke kerk: bottom up tegenover top down. In Holland was het calviniseringsproces rond 1600 voltooid. In de landgewesten was dit proces echter pas nauwelijks begonnen. Naar de schatting van Woltjer (openingslezing van het congres ‘De Nederlandse opstand in cultuurhistorisch perspectief’, 27 aug. 1993, Leiden) was de helft van de bevolking der Republiek in 1620 niet-kerkelijk.

De tucht bij de gereformeerden gaat terug op de beschouwing van de gemeente als het ‘lichaam van Christus’ en de functie van het sacrament van het heilig avondmaal. De tucht heeft tot doel de eenheid van de gemeente te bewaren om haar lichaam van Christus te doen zijn. Deze kerk nam de maatschappelijke plaats in van de katholieke, al werd zij nooit tot staatskerk verheven.

In de gereformeerde kerk vormden de Vlaamse en Brabantse immigranten de harde kern. F.A. van Lieburg (1996) heeft in zijn studie over de geografische herkomst van de gereformeerde predikanten vóór 1816 berekend dat in de periode van 1572 tot 1650 ten minste 223 voorgangers uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig waren, waarvan ongeveer 60% uit Vlaanderen, 30% uit Brabant en het resterende deel uit Limburg, Opper-Gelre, de Waalse gewesten en het prins-bisdom Luik. Het werkelijke aantal Zuidnederlandse predikanten schat hij op 350 man. De ongeveer 70 predikanten van Waalse herkomst, die in de Waalse kerken onderdak vonden, zijn niet in deze 350 begrepen. Aangezien de immigratie beperkt was tot ongeveer 1625 en het totale aantal predikanten dat in dit tijdvak in Noord-Nederland bevestigd werd 2667 bedroeg, komt het aandeel van de Zuidnederlandse predikanten uit niet-Waalse gewesten neer op 13% van het totaal. Daarbij moet echter worden bedacht dat de meeste Zuidnederlanders in gemeenten in Holland en Zeeland stonden, zowel in de steden als in de dorpen. In de overige provincies waren ze veel minder vertegenwoordigd. De meesten van hen veranderden enkele keren van standplaats, maar gewoonlijk bleven ze wel in dezelfde streek.

Op het platteland treffen we ook de zogenaamde Duitse klerken aan, Nederduitsers zonder universitaire opleiding (Van Deursen 1980: dl.4, hfd.2). Verder hadden lekenpredikers als Jan Arentsz en priesters die tot circa 1566 binnen de oude kerk waren gebleven, maar daarna tot het calvinisme waren overgegaan, grote invloed (Woltjer 1994: 12).

Aangezien de predicatie - zowel bij de hagepreken in het begin als in de kerkdiensten later - de centrale plaats in de eredienst inneemt, heeft het kerkvolk, dat naast de lidmaten een brede stroom van ‘liefhebbers’ telde, het evangelie niet al-

[pagina 251]
[p. 251]

leen in Noordnederlandse, maar ook in Vlaamse, Brabantse en Nederduitse tongvallen horen verkondigen. Deze preken bevatten reeksen bijbelteksten en het eigen taalgebruik van de voorganger sloot hier nauw bij aan. Niet alleen vanwege de bijbellezingen in kerkdiensten, maar ook om een tweede reden moeten we speciale aandacht aan de gebruikte bijbelvertalingen besteden: in calvinistische gezinnen las de vader, als het mogelijk was, bij elke maaltijd een kapittel uit de bijbel voor. In deze gezinnen leerden de kinderen van hun moeder het dialect van hun streek en raakten ze door de voorlezingen van hun vader vertrouwd met de taal van de bijbel. C.C. de Bruin (1985: 190-198) sprak dan ook van moedertaal en vadertaal.

 

De 16e-eeuwse reformatorische bijbelvertalingen gaan vrijwel alle voor een groot deel op Luthers Duitse vertaling uit de grondtalen terug. Zijn eerste uitgave van het Oude en Nieuwe Testament dateert van 1534. Luther vertaalde naar de geest en niet naar de letter van de tekst. In zijn vrije weergave poogt hij dicht bij de taal van het volk aan te sluiten. Daardoor kon hij de harten van de mensen beroeren en groeide de aanhang van de Reformatie in Duitsland exponentieel. De snelheid waarmee zich dit proces voltrok, is ondenkbaar zonder de verruimde verspreidingsmogelijkheden door de boekdrukkunst. Zo kon het geschreven woord worden ‘tot gist van een nieuwe maatschappij en een aanvalswapen tegen de gevestigde orde’.Ga naar voetnoot14

In de Nederlanden was de vraag naar bijbels in de volkstaal en naar gedeelten daaruit in de periode 1478-1522 reeds enorm groot. De Bruin (1937: hfd. 9, par. 3, of De Bruin/Broeyer 1993: hfd.4, par. 1) noemt een totaal van 32 drukken van epistelen en evangeliën met oplagen van tussen de 1500 en 3000 exemplaren, afhankelijk van formaat en prijs.

Drie latere Nieuwe Testamenten verdienen om hun taalgebruik onze aandacht. De Delftse N.T.-vertaling (1524), die in de erasmiaanse lijn staat, is ‘met groter naersticheyt overgeset ende gheprint in goede platten duytsche’ (titelblad). De taal wordt getypeerd als ‘Zuidhollands, zonder Brabantse bijmengselen en met weinig bastaardwoorden’ (De Bruin/Broeyer 1993, 105 en 107). De schrijver van het Deventer Nieuwe Testament (1525), dat de Luthertekst volgt, heeft ‘die overlantsche spraeck (...) een weynich na ghevolgt (...) so veel een yegelick wel mach verstaen. Want onse meyning niet was, heel Hollants ofte Brabants, mer tusschen beyden (...) een gemeyn spraeck te volgen, die men all Nederlant doer lichtelick solde mogen lesen ende verstaen’ (De Bruin/Broeyer 1993: 86). Dit streven naar een algemeen verstaanbare taal door menging van een aantal dialecten vinden we ook in het Nieuwe Testament (Emden 1556) van Utenhove, die als eerste uit het Grieks vertaalde. Hij koos ook uit de woordenschat van Nederduitse dialecten en deinsde er niet voor terug nieuwvormingen te maken, zoals aver uit Hoogduits

[pagina 252]
[p. 252]

aber en Nederduits averst. Zijn vertaling was in de eerste plaats voor de gemeente in Emden bestemd, die vluchtelingen om het geloof uit tal van streken telde. Dat verklaart zijn streven (De Bruin/Broeyer 1993: 167-176). In de westelijke provinciën vond het oostelijk getint taalgebruik in zijn vertaling echter geen gunstig onthaal.

Na 1522 verschijnen veel volledige bijbelvertalingen. De Liesveldt-bijbel van 1526 was de eerste. Hij werd zowel door katholieken als protestanten gebruikt. De auteur was een Brabander. In latere drukken sloot deze bijbel steeds meer bij de Luther-bijbel aan. Ook de Vorsterman-bijbel werd door katholiek en protestant gelezen. Voor wat betreft het taalgebruik streeft de uitgever ernaar alle woorden te verwijderen die niet gangbaar zijn in ‘onse Brabantsche tale’, die kennelijk als de standaard werd beschouwd. Antwerpen bleef tot 1545 het centrum voor drukkers van reformatorische bijbels.

Het concilie van Trente (1544-1563) legde de katholieke leer vast: traditie en Heilige Schrift bleven even zwaar wegen, het kerkelijk leergezag bleef gehandhaafd. Dit leidde tot het vaststellen van de canon en de authentiekverklaring van de Vulgaat. De theologische faculteit van de universiteit te Leuven, die scherp gekant was tegen de verspreiding van de bijbel onder het volk, verzorgde een betrouwbare Vulgaattekst en Nicolaas van Winghe vertaalde deze in het Nederlands, onder andere rekening houdende met de Hoogduitse vertaling van Eck en Dietenberger. Ook hij gebruikt ‘de gemeyne Brabantsche taale’ en wel ‘als (dat is zoals) men die useert te Loven’ (De Bruin 1937: hfd. ii, met name 206).

De doopsgezinden gebruikten de bijbel van de Emdense uitgevers Mierdman en Gheylliaert (1558), geschreven in gemeyn Nederlantsch duytsch, zoals het titelblad aangeeft. Dit ter onderscheiding van het ‘oosters’ van de Luther-bijbel (1554). De bewerker, de Bruggeling Gheylliaert, heeft zich gebaseerd op de Liesveldt-bijbel en zijn tekst nauw aangesloten bij de genoemde Luther-vertaling. Latere uitgaven staan bekend onder de naam Biestkens-bijbel. (Zie over het uitgeverschap De Bruin/Broeyer 1993: 156 e.v.)

Vanaf 1561-1562 verscheen de zogenaamde bijbel van Deux-aesGa naar voetnoot15 in Emden bij Gillis van der Erven. Het Oude Testament is een bewerking van de Liesveldt-bijbel met behulp van de vertaling van Zürich en wederom die van Luther. De afstand tot de grondtekst is nogal groot. Deze bewerking is van de hand van Godfried van Wingen, een Luikenaar. Het Nieuwe Testament berust op de Griekse grondtekst en is door Johannes Dyrkinus, een Vlaming, met steun van Franse Nieuwe Testamenten en de Latijnse tekst van Beza nauwgezet vertaald.

Het Oude Testament bevat veel germanismen, zoals gantsch ende gaer en dannoch. Ook werd in deze bijbel aanvankelijk de oude oppositie du (enkelvoud): ghy

[pagina 253]
[p. 253]

(meervoud) gebruikt. Vanaf 1565 lezen we echter ghy (enkelvoud): ghylieden (meervoud).

De bijbel van Deux-aes werd de kerk- en huisbijbel, maar bevredigde de calvinistische predikanten niet. Het Oude Testament was een bewerking van een vertaling en vertoonde Luthers losheid van weergave. Vanaf de jaren zeventig gaan de calvinistische kerken streven naar een beter verantwoorde bijbeltekst en is het voorbereiden van een bijbelvertaling niet meer een persoonlijk initiatief van geleerden of uitgevers (Zwaan 1939: 45). Op de nationale synodes te Emden (1571) en te Dordrecht (1578) durfde men het nog niet aan de bijbel uit de grondtalen te laten vertalen. De nationale synode te 's-Gravenhage (1586) zocht Marnix aan deze taak op zich te nemen. Marnix weigerde. Toen de Zuidhollandse synode het verzoek in 1592 herhaalde, stemde hij ermee in. De Staten-Generaal, die zich verplicht voelden aan Marnix, stelden geld ter beschikking en verstrekten hem de opdracht ‘tot de oversettinge van den Bibel wte Hebreeuwsche in onse gemeene Duytse sprake’. Hij diende ‘d'algemeinste, claerste ende suyverste tale’ te gebruiken en moest zo nauw aansluiten bij ‘de woorden ende manieren van spreken van onse gemeine bibels alst mogelick is ende de suyverheyt vande tale sulx can lijden’ (citaten naar Zwaan 1939: 47-48). Men wilde het volk, dat aan de Deux-aes-tekst gewend was, kennelijk zo min mogelijk voor het hoofd stoten. Anderzijds diende Marnix de Hebreeuwse tekst volledig recht te doen. Verder stond het hem vrij het omstreden du te gebruiken, waar hij aan verknocht was. Marnix' vertaling zou door twee reviseurs uit Zuid-Holland, één uit Noord-Holland, Friesland en Zeeland overzien worden.

Zoals Utenhove als eerste het Nieuwe Testament zo letterlijk mogelijk uit het Grieks had vertaald, zo wilde Marnix het Oude Testament uit het Hebreeuws weergeven. Beiden beschouwden de grondtekst als een dictaat van de Heilige Geest. Marnix streefde er echter niet naar kunstmatig een eenheidstaal te creëren. Toen hij in 1598 stierf, had hij Genesis vertaald en aan de reviseurs voorgelegd en de Psalmen, die hij in 1580 had uitgegeven, nogmaals bewerkt.

De nationale synode te Dordrecht (1618-1619) formuleerde een plan tot vertaling van de bijbel. In het verzoekschrift dat Bogerman, Hommius en drie anderen direct na het sluiten van de Dordtse synode (1618-1619) de Staten-Generaal aanboden, werd als standpunt van de synode kenbaar gemaakt, ‘dat de Nederlandsche kercken (...) [behoorden te beschikken over] een goede ende getrouwe Oversettinge des Ouden ende Nieuwen Testaments in goet Nederlandsch uyt de originele Talen uytgedruckt’ (De Bruin/Broeyer 1993: 241). Drie personen zouden het Oude Testament vertalen en drie andere het Nieuwe Testament en de apocriefe boeken. De vertalers dienden vrijgesteld te worden van hun ambten, theologisch en taalkundig bekwaam te zijn en een godzalige levenswandel te hebben. Ze zouden in een academiestad hun werkzaamheden moeten verrichten, waar ze van de bibliotheek gebruik konden maken en gemakkelijk advies van hoogleraren konden inwinnen.

In 1627 maakten de vertalers afspraken over het taalgebruik betreffende spel-

[pagina 254]
[p. 254]

ling, buiging en woordgebruik. Men moest en wilde voortbouwen op de traditionele bijbeltaal, die uit de wijdverspreide Liesveldt-bijbel en de Deux-aes-tekst was ontstaan, een sterk zuidelijk getinte taal: de auteur van de Liesveldt-bijbel was immers een Brabander, Van Wingen was Luikenaar, Dyrkinus Vlaming. De Statenvertalers handhaafden de eigennamen in het Oude Testament volgens de Deux-aes-vertaling en verkozen ghy ook voor het enkelvoud, omdat dit met ‘het gebruik in het voornaamste deel van het land’ (Zwaan 1939: 57) overeenstemde. Zij streefden naar een letterlijke weergave van de grondteksten, omdat God zich naar hun mening niet toevallig van het Hebreeuws en Grieks bediend had. Toevoegingen ter wille van de verstaanbaarheid in het Nederlands plaatste men tussen haakjes. Vrijere vertalingen en uitleg kwamen in de marge.

De vertalers voor het Oude Testament waren: Bogerman uit Leeuwarden, een Oost-Fries, Baudartius uit Zutphen, een Vlaming, en Bucerus, een Zeeuw, uit Veere. Het Nieuwe Testament werd vertaald Hommius uit Leiden, een geboren en getogen Fries, Walaeus, eveneens uit Leiden, die uit een aanzienlijk Gents geslacht stamde, en Rolandus uit Amsterdam, die van Delft afkomstig was.Ga naar voetnoot16 Zowel voor het Oude als voor het Nieuwe Testament werden reviseurs benoemd. Alle gewestenGa naar voetnoot17 leverden een reviseur voor het Oude Testament en een voor het Nieuwe Testament, Holland echter twee. Daar waren ook twee synodes. De reviseurs moesten de vertalingen thuis kritisch bestuderen en in gezamenlijke vergaderingen met de vertalers bespreken. Daarbij was de kernvraag: is de bijbeltekst goed getroffen? Opmerkingen over het Nederlands van de vertaling kwamen al spoedig niet meer voor het plenum, maar werden de voorzitter kenbaar gemaakt. Deze mocht in samenspraak met twee gemachtigden eventueel veranderingen in de vertaling aanbrengen. Bogerman, Revius en Gomarus kweten zich voor het Oude Testament van deze taak. Deze commissie van drie bestond dus uit een Oostfries, een Deventenaar die te Amsterdam opgroeide en te Leiden studeerde en een geboren Bruggeling.

In 1637 was de drukker Paulus Aertsz van Ravensteyn gereed met zijn werk en verscheen de bijbel bij Machtelt Aelbrechtsdr., wed. Hillebrant Jacobsz. van Wouw. De Staten-Generaal hadden de vertaling uit de grondtalen financieel mogelijk gemaakt. Het werk werd dientengevolge aan hen opgedragen. Vandaar de later gangbaar geworden aanduiding Statenbijbel of Statenvertaling. In de akte van authorisatie en approbatie van 29 juli 1637 spraken de Hoog Mogenden de wens uit dat de vertaling ‘in de Kercken ende publijcke Scholen der Vereenighde Nederlanden, ende andere Rijcken ende Landtschappen onder onse gehoorsaemheyd resorteerende’ - dit doelt op de Generaliteitslanden - ingevoerd zou wor-

[pagina 255]
[p. 255]

den. Dit is in de Zeven Provinciën inderdaad gebeurd. Honderden uitgaven in verschillende formaten en met of zonder kanttekeningen zagen in de eerste twintig jaren het licht. De remonstranten aanvaardden deze bijbel (zonder de calvinistische kanttekeningen) en ook de doopsgezinden. De calvinisten gebruikten deze bijbel voor voorlezing aan tafel.

Sprekend over de betekenis van de Statenbijbel schreef De Bruin (1937: 328): ‘Zonder den Statenbijbel zou zich ook wel een algemeene taal gevormd hebben, maar dank zij den eerbied dien men het Boek toedroeg, heeft die algemeene taal bij het Nederlandsche volk sneller en directer ingang kunnen vinden dan wanneer dat langs andere wegen had moeten geschieden.’ De Statenbijbel werd het richtsnoer.

Naast de bijbelboeken zijn kerkelijke geschriften als de Heidelbergse catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis vermeldenswaard als taalvormende teksten, vooral omdat zij een belangrijke plaats innamen in onderwijs en kerkdienst.

De katholieke vertalingen van de bijbel hebben het taalgebruik in de zuidelijke gewesten niet direct beïnvloed. Behalve dat door de katholieke kerk het bijbellezen door leken niet werd gepropageerd, was er ook in het zuiden, waar deze kerk het monopolie herkreeg, geen Nederlandse standaardtaal in wording, omdat de taal van de sociale bovenlaag geen Nederlandse variëteit was. Wel ontwikkelde zich op het terrein van de woordenschat een eigen karakteristiek doordat de nog uit de Middeleeuwen stammende godsdienstige woordenschat daar gehandhaafd bleef, terwijl die in het noorden veranderde.Ga naar voetnoot18 Zie hierover 5.2.4.

 

Samenvattend mogen we ten aanzien van de Reformatie aannemen dat het evangelie in de noordelijke gewesten verkondigd werd door predikers en predikanten waarvan een deel een Vlaamse, Brabantse of Nederduitse tongval bezat. Onder de Nieuwe Testamenten bevond zich één met Zuidhollands taalgebruik en een tweetal met een menging van Hollands, Brabants en ‘oosters’. De bijbels in de volkstaal die in de 16e eeuw courant waren, hadden een sterk Brabants getint taalgebruik voor wat betreft de Liesveldt- en Vorsterman-bijbel, alsmede de katholieke Leuvense bijbel. De bijbel van Deux-aes vertoonde daarenboven oostelijke woordkeus, met name uit Nederduitse dialecten. Binnen het kader van de Reformatie en het daarmee verbonden calviniseringsproces komen de mensen in de noordelijke gewesten zowel voor wat betreft de spreektaal als de gesproken schrijftaal tot in de jaren dertig van de 17e eeuw onder invloed van zuidelijke en oostelijke dialecten, terwijl omgekeerd de geïmmigreerde predikers en voorgangers onder invloed stonden van het lokale dialect. De Dordtse synode wenste een bijbelvertaling uit de grondtalen in goet Nederlandsch, zoals zij de Staten-Generaal berichtte. De Statenvertaling van 1637 toont ons wat wij daaronder dienen te verstaan: een samenvloeien van westelijk taalgebruik in de Noordelijke gewesten met Vlaams en

[pagina 256]
[p. 256]

Brabants, aangevuld met ontleningen aan oostelijke dialecten, voorzover deze in het westen burgerrecht hadden verkregen. Deze menging van Frankische dialecten, verrijkt met vooral morfologische opbouw op voorstel van grammatici (waarover hierna in 5.2.2.) en uitbreiding en wijziging van de woordenschat (zie 5.2.4.) werd bepalend voor het beeld van een bovengewestelijke schrijftaal.

5.1.4.2. Humanisme

Voor de humanistische mens ligt ‘de centrale praxis (...) in zijn spreken, en, als linguerend wezen, stelt de mens de wet op voor de hele cultuur-existentie’, schrijft P.A. Verburg (1952: 112) in zijn bespreking van Valla als één van de grondleggers van het humanisme in Italië: homo est animal linguale. Daaraan verbinden de humanisten ‘pur sang’ van kleiner formaat in Italië een eis naar vorm en inhoud, waarbij de eerste (de welsprekendheid, eloquentia) de tweede (de geleerdheid, eruditio) geregeld domineert. Ware eruditio achtten deze humanisten alleen bij de klassieken aanwezig, vandaar dat zij over de Middeleeuwen heen naar de Oudheid teruggrepen. Dit was dan vooral de Romeinse Oudheid, aangezien de kennis van het Latijn, de officiële taal van kerk en wetenschap in de Middeleeuwen, hen direct daarnaar terugvoerde. Aangezien het ideaal van de ware humanist in de klassieke Oudheid lag, streefde hij ernaar zijn Latijn even fraai en zuiver te laten klinken als dat van Cato, Cicero en Vergilius. Daar was het taalvaardigheidsonderwijs van het Latijn dan ook op gericht, terwijl in de Middeleeuwen het onderwijs van het Latijn ten doel had zuiver te leren denken. Het verbalisme lag thans op de loer. Dit gevaar van verbalisme was des te groter, omdat de niet-talige vakken, zoals bijvoorbeeld geometrie en astronomie (naar de beschrijvingen van de klassieken) als hulpwetenschappen van de Latijnse taalvaardigheid werden beschouwd. Door de klassieke mens tot ideaalbeeld te verheffen streefden de humanisten ‘pur sang’ dus niet naar uitbouw en verdieping van kennis door ontdekking en experiment, maar naar herontdekken en vervolgens schoon presenteren van wat de ouden hadden gevonden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de bèta-wetenschappen en de technische wetenschappen zich aan de benauwende greep van het Latijn en de klassieke cultuur ontworstelden.

De oriëntatie op de Romeinse Oudheid droeg nog een tweede gevaar in zich. De klassieke auteurs waren soms ethische libertijnen. Christelijke humanisten ten noorden van de Alpen konden zich hier niet mee verenigen. Op de Latijnse school werden dan ook op ethische gronden geselecteerde passages uit werk van klassieke auteurs en fragmenten uit de Heilige Schrift ter lezing aangeboden. Deze humanisten zagen als doel van de studie en wetenschapsbeoefening ‘de verbetering van het godsdienstig-zedelijk leven der christenen’ (Bot 1955: 205). Murmellius (1480-1517), geboren te Roermond en rector van een Latijnse school te Munster en later te Alkmaar, is duidelijk hierover: ‘Dat men mit sonden leert, dat ys beter nych te

[pagina 257]
[p. 257]

weeten’ (citaat uit Bot 1955: 207). Erasmus denkt in dezelfde richting. Hij ziet als doel van het onderwijs de kennis van en de liefde voor de bonae litterae en verbindt hiermee het voeren tot Christus. Stadsbesturen stellen deze dubbele eis aan rectoren van Latijnse scholen. De burgemeester en raad van Groningen droegen Ubbo Emmius in 1595 op ‘omme... upsicht tho dragen, dat de kinderen... zoe wall in de salichmakende pure gereformeerde leere ende godess woert als inde boeken ende vrije kunsten wall ende ordentlichen geformeert ende institueert worden’ (citaat in Bot 1955: 228) en in 1592 was iets soortgelijks te Roermond geëist. De Ordonnantie van de schole die 6 mei 1625 te Monnickendam werd opgesteld, vermeldt daarenboven: ‘De Rector sal (...) (d)es Sonnedaechs sooveele mogelijck sijne discipulen ordentelijck met hem in ende uijt de Kercke geleijden ende haer in alle stillicheyt ende modestie soo inde schoole als daerbuyten houden’ (citaat naar Kuiper 1958: 195). De Hollandse Schoolordre van 1625 noemt het godsdienstig leven het eerste en laatste doel van het leren en opent daar de verordening mee. De Reformatie heeft de Latijnse school dan onder haar gezag (Kuiper 1958: 6-7).

Terwijl de Italiaanse humanisten rondtrokken van hof naar hof en van kanselarij naar kanselarij en soms een losbandig leven leidden, zagen we dat de humanisten ten noorden van de Alpen een nauwe band met de religie onderhielden. Zij waren daardoor ethisch gericht en onderkenden het belang van de pedagogiek. Een schets van het onderwijs in de periode 1550-1650 moge de invloed van het humanisme op traditie en vernieuwing aangeven. Daarbij komt ook de rol van het Latijn aan de orde. Het calvinisme steunde het onderwijs ter voorbereiding op het kerkelijk lidmaatschap en ter stimulering van het lezen van de bijbel en andere christelijke geschriften krachtig en heeft zo - deels onbedoeld - tot de sterke groei van ‘human capital’ in de noordelijke gewesten bijgedragen (De Vries & Van der Woude 1995: 210).

 

Aan de universiteiten werd traditiegetrouw het onderwijs in het Latijn gegeven. Naast theologie kon men daar onder andere rechten en medicijnen studeren. Wilde men dus iets van de colleges begrijpen en wetenschappelijke werken bestuderen, dan moest men het Latijn machtig zijn. Dit voertuig van alle wetenschap onderwees men op de Latijnse scholen, die verspreid over de steden in alle gewesten aanwezig zijn, maar aanvankelijk in het noorden vooral in de streek van de moderne devotie. Dit schooltype was dus het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. De elite stuurde de kinderen echter niet naar de Latijnse school, maar liet ze thuis deze taal leren of deed de zonen met dit doel bij een predikant in de kost, meldt De Booy (1981: 427) voor de noordelijke gewesten in de 17e eeuw.

De Latijnse school kende drie vakken, die gezamenlijk het trivium vormen. (Zie bijvoorbeeld Peeters 1990; Klifman 1983; Ruijsendaal 1991.)

[pagina 258]
[p. 258]
1.grammatica, dat is de ‘ars bene loquendi’ (de vaardigheid van het wel-zeg-gen)
2.dialectica, dat is de ‘ars bene disserendi’ (de vaardigheid van het wel-redeneren)
3.retorica, dat is de ‘ars bene dicendi’ (de vaardigheid van het wel-spreken)

Grammatica omvatte bij de meeste humanisten heel wat meer dan de huidige discipline. Vives bijvoorbeeld vatte er niet alleen de kennis van letters en woorden onder, maar ook de betekenis van de woorden in de culturele context, dus de kennis van de Oudheid, van verhalen en gedichten en het uitleggen van de klassieke auteurs. Grammatica omvatte bij de humanisten dus de grammatica van thans en de filologie in de ruimste zin des woords. In de Middeleeuwen liet men de aankomende leerlingen van zeven of acht jaar eerst grammaticaregels leren. De consequente benadering vanuit de humanistische principes zou het centraal stellen van Latijnse teksten zijn. Erasmus achtte het gunstiger de Latijnse regels pas te onderwijzen, nadat het kind al wat Latijn kon spreken. Hij stond een inductieve en directe methode voor. De onderwijspraktijk zette echter bij voorkeur de traditie van de systematische grammaticabehandeling voort, al werden niet daarná zoals in de Middeleeuwen, maar daarnaast auteurs gelezen.

De leerlingen moesten het Latijn als hun moedertaal leren beheersen. Gebruik van de volkstaal werd bestraft, behalve dan in de ‘nulla’, de klas voor leerlingen die het schrijven en lezen nog moesten leren. Ook werd de volkstaal soms als uitleg bij de Latijnse lesjes in de laagste klas, de ‘octava’, gebruikt. Het Latijnse toneelstukje (met vertaling) van de Zwolse rector Herman Torrentinus uit 1500 laat zien dat we dan onder volkstaal de streektaal van de auteur moeten verstaan. Ik vermeld alleen de vertaling naar Bot (1955: 126,7).

Peterken, wan comstu? Uut die kerke. Wat hebstu daer ghedaen? Ich hab den bat (= tol) ghedreven. Dat en beteemt niet dat ment in die kerke doe

Dat dialectgebruik moet ons niet verbazen. Het onderwijs was lokaal georganiseerd. De eerste reglementeringen tot uniformering van het onderwijs - en dan betreft het nog de Latijnse school - werden door de Staten van Friesland in 1588, door de Staten van Gelre in 1611 en door de Staten van Holland in 1625 uitgevaardigd, teneinde de ‘disordre’ in de vooropleiding voor de predikantenstudie door eenheid van leerboeken en stofverdeling uit te bannen (Kuiper 1958: hfd. 2). In het katholieke zuiden werd reeds in 1570 het gebruik van Verepaeus' Latijnse grammatica voor de kerkprovincie Mechelen, waartoe ook Roermond en 's-Hertogenbosch behoorden, voorgeschreven (Nauwelaerts 1980b: 280). Landelijke

[pagina 259]
[p. 259]

uniformering van het onderwijs komt pas in de Franse tijd.

Grammatica vormde de basis voor de vakken dialectica en retorica, die in de twee hoogste leerjaren aan de orde kwamen. Agricola vatte dialectica op als de materiële opbouw van een rede of dispuut, waarbij de leerling uit een omvangrijke zaakkennis zijn keuze moest bepalen en een ordening aanbrengen. Vives liet daarnaast ook ruimte voor de retorische dialectica. Gemakkelijk kon dialectica in retorica verglijden, wanneer de redenering ten doel kreeg het gehoor te bewegen. Erasmus achtte retorica echter overbodig voor het onderwijs. Je had er aanleg voor of niet.

Universitair gevormde medici, juristen en theologen zullen in zo'n acht jaar Latijnse school of daarmee overeenkomend huisonderwijs een behoorlijk grote taalvaardigheid in het Latijn hebben verworven door het leren en toepassen van grammaticale regels, het lezen van klassieke teksten en het spreken en schrijven in het Latijn. Zij verwierven deze taal in een levensperiode van grote linguïstische ontvankelijkheid. De leerlingen bezochten de Latijnse school namelijk van hun zevende of achtste levensjaar tot hun vijftiende of zestiende levensjaar. We dienen ons echter wel te realiseren dat slechts een klein deel van de jeugdige bevolking een klassieke opleiding ontving. A.M. van der Woude (1986: 69) neemt aan, dat 100 tot 150 per duizend jongens voor enige tijd de Latijnse school bezochten. Dat zou zo'n vijf tot zeveneneenhalf procent van de jeugd zijn. Van deze jongens zouden ongeveer 25 van de duizend naar een universiteit of illustere school zijn gegaan. Dat is ongeveer ééneneenkwart procent van de jeugd.Ga naar voetnoot19

Enkelen van de universitair gevormden hebben een bijdrage tot de opbouw van een algemene volkstaal geleverd: de juristen Sexagius en De Hubert, de kanunnik De Heuiter, de predikanten Ampzing, Montanus en Leupenius.

Buiten de Latijnse school treffen we de Franse, de Franse-en-Nederduitse en de Nederduitse school aan. De Franse scholen, naar modellen in Vlaanderen, Brabant en Limburg gesticht, waren voor ongeveer dezelfde leeftijdsgroep bestemd als de Latijnse scholen. Zij waren gericht op het voorbereiden op een functie bij handelsfirma's en dergelijke Vakken als Frans, de taal die de internationale functie van het Latijn leek over te nemen, rekenen en boekhouden droegen daartoe bij. Het waren vaak kostscholen voor kinderen uit de betere standen. De voertaal was Frans. Na 1650 ontwikkelde dit schooltype zich tot een voorbereiding op de Latijnse school.

De Franse-en-Nederduitse scholen moeten we beschouwen als een compromis tussen de Franse en de Nederduitse school. Men gaf de basisvakken van de Nederduitse school en voegde daar in ieder geval Frans aan toe.

Het niveau van de selectere en vaak duurdere particuliere Nederduitse scholen

[pagina 260]
[p. 260]

lag vaak hoger dan dat van de massalere stads- en dorpsscholen, waar ambachtslieden en boeren hun kinderen lezen en na voldoende oefening daarin vervolgens schrijven en soms zelfs rekenen lieten leren, als zij ze tenminste niet nodig hadden bij hun dagelijkse arbeid. De kinderen werden dikwijls meteen van de Nederduitse school gehaald, als ze de kunst van het lezen en schrijven enigermate beheersten. Ze waren dan zo'n tien jaar oud. In de oogsttijd waren de klassen van de dorpsscholen leeg. Vaak ook gingen jongens als knecht bij een meester in de leer. Dat leverde tenminste iets op. Zij konden eventueel op avond- of zondagscholen nog de eerste beginselen van het lezen leren. Landarbeiders, dagloners en dergelijke lieten hun kinderen als analfabeten opgroeien. Zij konden de inkomsten uit kinderarbeid niet missen. In de steden waren nog de gratis armenscholen met het programma van de Nederduitse school, maar op het platte land ontbrak zo'n voorziening. Mogelijk nam de armenzorg echter hier en daar de kosten van het schoolgeld over.

We moeten ons van het basisonderwijs niet te veel voorstellen. Voor onderwijzers bestond geen beroepsopleiding en de honorering was slecht. ‘De Utrechtse schoolmeesters waren vaak tevens doodgraver. Dat zal in Holland ook wel zijn voorgekomen, want de baantjes rondom kerk en kerkhof - koster, klokkenluider, voorlezer, voorzanger, doodgraver - leenden zich gemakkelijk voor combinatie met de school’, meldt Van Deursen (1978: dl.2, 62,3). Verder zien we ze soms als dorpssecretaris aan de arbeid. Hun vrouwen leidden vaak een bewaarschooltje.

Kinderen die tot hun zestiende school gingen, behoorden tot de zeer grote uitzonderingen (De Booy 1981: 440). Pressiemiddelen als cijfers en rapporten bestonden niet en huiswerk had men nog niet bedacht. Ouders lieten hun kinderen alleen leren wat zij voor het verdere leven van hun kinderen nodig achtten en dat was in de meeste gevallen niet meer dan lezen en een beetje schrijven. Verder hoorde daar op de gereformeerde scholen ter voorbereiding op het kerklidmaatschap het catechismusonderwijs bij en het memoriseren en zingen van de psalmen (Van Deursen 1978: dl.2, 59)Ga naar voetnoot20. Een Utrechtse instructie uit 1588 eist zelfs voor de schoolmeesters een examen voor de classis. Uit Hollandse verslagen van zulke onderwijzersexamens blijkt dat de kandidaten een paar hoofdstukken uit de bijbel moesten voorlezen, enkele psalmen voorzingen en een proeve van schrijfvaardigheid moesten afleggen.Ga naar voetnoot21

Het leren lezen nam ongeveer drie jaren in beslag. Men begon met het alfabet, dat in de 17e eeuw in fractuur, romein, cursief en civilité - zowel onderkast als bovenkast - werd aangeleerd. Dan moesten de leerlingen de sprong maken van spellen (met de namen der letters) naar het lezen (met de klank der letters). Had men dat onder de knie, dan volgde het lezen van de tien geboden, het Onze Vader, de geloofsartikelen, gebeden, doop- en avondmaalsformulieren en het formulier van

[pagina 261]
[p. 261]

de kerkelijke tucht. Zo ging het althans in het populaire, slechts zestien pagina's tellende Groot ABC-boek , dat vanwege de haan op het titelblad in de volksmond Haneboek genoemd werd (De Booy 1977: dl. 1, hfd. 5 en bijlage 10b; vergelijk verder Resoort 1989 en Van Toorn, Spies, Hoogerhuis 1989).

Het beeld van het volksonderwijs in de zuidelijke gewesten stemt in hoge mate met het beeld in de noordelijke gewesten overeen. In de Spaanse Nederlanden is de godsdienstige vorming echter gericht op gehoorzaamheid aan de katholieke kerk. Onder de Aartshertogen werden in het kader van de Contrareformatie door de jezuïeten, augustijnen en dominicanen veel nieuwe Latijnse scholen en kleinseminaries gesticht (Nauwelaerts 1980: 282).

 

De geleerde humanisten ‘pur sang’ hadden hun oog op het verleden gericht en zagen de blinkende toekomst in de klassieke Oudheid gelegen. Doordat zij de nietsermocinale vakken naar de beschrijvingen van de klassieken de geschikte stof voor dialectica en retorica achtten, stonden zij te weinig open voor de ontdekkingen op deze vakgebieden in de eigen tijd. Het Latijn zou bij gerichtheid op deze vernieuwingen zijn woordenschat daarvoor moeten uitbreiden, maar dat vonden zij ongepast. Hetzelfde gold voor de ontwikkelingen in de technische vakken, waar eveneens vele niet klassiek gevormden aan werkten. ‘De volkstaal was voor de nieuw opgekomen wiskundigen, natuurkundigen, scheepvaartmeesters, scheepsbouwers, ontdekkingsreizigers, aardrijkskundigen, rekenmeesters, bouwmeesters, landmeters, kooplieden (...) etc. de taal waarin zij zich konden uitdrukken, omdat die taal levend was en als het ware meegroeide met de ontwikkelingen’, schrijft Ruijsendaal (1991: 256). De auteurs op deze gebieden moesten ook wel de volkstaal gebruiken, omdat zeker een deel van de beoogde lezers geen klassieke scholing had genoten. Hoe krachtig, ja onstuitbaar de nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de natuurwetenschappen en de techniek waren en hoe diep zij in het maatschappelijk leven ingrepen, wordt in deel 7 van de nieuwe Algemene geschiedenis der Nederlanden in brede contouren geschetst.

De wetenschap die vanuit de klassieke Oudheid was overgeleverd, bleek enerzijds niet onfeilbaar en soms achterhaald te zijn en anderzijds niet alomvattend. Daardoor werd buiten de geesteswetenschappen het gezag van het Latijn als wetenschappelijke taal aangetast.

Naast de humanisten ‘pur sang’ treffen we humaniserende personen aan, die in literaire kunst en in wetenschap de volkstaal willen gebruiken en deze beter willen toerusten voor haar verbrede taak. Voor de niet-klassiek gevormden onder hen zou aanpassing van de woordenschat voldoende moeten zijn. Veranderingen op lexicaal gebied worden in 5.2.4. besproken. De klassiek geschoolden daarentegen ontkomen niet aan een confrontatie van de sterk gevarieerde volkstaal met het gezaghebbende Latijn. De volkstaal was de mindere, maar daar kon men verbetering in aanbrengen. Vandaar het streven naar een algemene schrijftaal, waar leenwoorden en bastaardwoorden van Romaanse herkomst uit verwijderd zijn. Daar

[pagina 262]
[p. 262]

bedacht men dan nieuwe, vaak samengestelde woorden uit de volkstaal voor. Later trachtte men ook ‘oosterse’ woorden uit de volkstaal te verwijderen. Denk aan de groeiende oppositie tegen Nederduitse woorden in het Oude Testament van de Deux-aes-bijbel. De spellingsystematiek werd vergroot. De vervoeging van werkwoorden en de verbuiging van naamwoorden met hun attributieve woorden trachtte men zodanig te verrijken, dat het net leek of de volkstaal een soortgelijke vormenrijkdom had als het Latijn. Al deze onderwerpen vinden we in de orthografieën en grammatica's uit de 16e en 17e eeuw behandeld. Bij de bespreking van de interne taalgeschiedenis stellen wij deze opbouwende arbeid uitgebreid aan de orde.

 

Als we een antwoord willen geven op de vraag in hoeverre de orthografieën en grammatica's hebben bijgedragen tot het ontstaan van een algemene volkstaal, kunnen de titelpagina's en inleidingen tot deze werken soms enig houvast bieden. Daarbij is de bruikbaarheid voor het onderwijs natuurlijk van groot belang. In hoeverre uit de werken in de scholen en bij het huisonderwijs daadwerkelijk is onderwezen, blijft echter voortdurend onzeker.

Van orthografieën kunnen wij ons wel voorstellen dat ze direct of indirect - doordat de schoolmeester kennis van zo'n werk had - van enige invloed op het onderwijs in de volkstaal zijn geweest. De Gentse lettersteker en schoolmeester Joas Lambrecht had zijn spellingboekje van 1550 samengesteld, ‘op dat van nu voord an, tselfde in alle schólen van Néderlándscher spráke, den jonghers zoude móghen voorghehauden ende onderwézen werden’. Toch zal het gebruik van zijn Néderlandsche spellijnghe beperkt zijn gebleven. Hij stond wel uniformiteit voor, maar het lokale taalgebruik in zijn werk was weinig geschikt voor algemeen gebruik.

De Brabander Antonius Sexagius, advocaat in de Hoge Raad te Mechelen, nam in zijn De Orthografia linguae Belgicae (1576) de Latijnse spelling en uitspraak als uitgangspunt en stelde voor de spelling van de moedertaal - de Mechelse streektaal - hiermee zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen. Aan dit werk kleeft hetzelfde bezwaar van regionaal beperkte bruikbaarheid, nog afgezien van het feit dat het in het Latijn was geschreven.

De uit Delft afkomstige Pontus de Heuiter, kanunnik van Gorinchem, liet zijn Nederdvitse orthographie in 1581 bij Plantijn in Antwerpen verschijnen. Hij wilde de schoonheid van de moedertaal vergroten door uit diverse dialecten de mooiste elementen samen te voegen. Hij gebruikte voor zijn mengtaal Brabants, Hollands, Gelders en Kleefs, meldt Dibbets (1968: 67). Als we aannemen dat de auteur zijn inleiding het laatst geschreven heeft, blijkt zich bij hem toch een aarzeling voor te doen ten aanzien van een eenheidstaal. Hij wijst het ‘plat Brabants’ van Sexagius af, evenals het ‘plat Brux’ van de schoolmeester Adriaen vander Gucht, wiens werk overigens niet is teruggevonden. Zelf streeft hij naar ‘opreht Nederlants, of elc lant (= gewest) zijn uitsprake’ en hij motiveert dit door er op te wijzen dat ieder die zich met de vrije kunsten bezig hield, er een verschillende mening op na mocht

[pagina 263]
[p. 263]

houden en voegt er aan toe: ‘want den lezer van als (=alles) lezende, mah volgen (...), dat hem belieft en best behaeht’ (Dibbets 1972: 15).

Blijkens het titelblad is het werkvan De Heuiter ‘niet alleen nut ende nootelic die opreht begeren te schriven, maer al die sulx de ioincheit zouken te leren’ (Dibbets 1972). Of het werk de scholen en het huisonderwijs direct of indirect heeft bereikt is mij onbekend. Wel staat het vast dat het invloed heeft uitgeoefend op werk van latere taalkundigen.

Van de in Haarlem werkzame ‘Francoyse Schoolmeester’ Jacob van der Schuere, geboren te Menen in Vlaanderen, verscheen in 1612 de Nederduydsche spellinge . Hij wil zijn boekje in handen geven van degenen die zuivering en herstel van de taal noodzakelijk achten, ‘omme (zoo't haer goed dunkt) de Nederlandsche juegd met aen raden wederom te behandigen’ (Zwaan 1957: 7). Doorwerking tot in de Nederduitse (en Franse) school lijkt me verre van uitgesloten. Van der Schuere was een man van de praktijk.

De grammaticas in de volkstaal kunnen indirect invloed hebben uitgeoefend, als de onderwijzer of huisleraar hier kennis van droeg. Wat betreft de spelling lijkt me dat niet onmogelijk. Directe beïnvloeding van de leerlingen der Nederduitse school lijkt me voor de terreinen van de vormleer en de syntaxis echter niet waarschijnlijk. De volkstaalgrammatica's vormen namelijk de evenknie van de Latijnse grammatica's die op de Latijnse school werden gebruikt. We moeten bedenken dat er geen scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs in de moedertaal bestonden. Het is dan ook niet toevallig dat juist de progressieve rederijkerskamer De Eglantier te Amsterdam een grammatica en vervolgens ook een dialectica en een retorica het licht deed zien: Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst (1584), Ruygh-bewerp vande redenkaveling (1585), Rederijck-kunst (1587).

Het Ruygh-bewerp droegen de Eglantieren op aan ‘(d) en Eerzamen, Wyzen, Hóóghgheleerden ende Achtbaren Heeren, Burghermeesters des Stads, met den Bezórghers ende Hóófden des Hóghen Schools van Leyden’ (...), ‘verzoeckende, alzó de Schole an ghene tale ghebonden is, maar in alles de bequaamste, tót meeste vórdering bezicht; dat ghy van onze Moeders-tale een Moeder-taal aller ghoeder kunsten maken, deze zaken behertighen, ende de gróte nutbaarheid die den Vaderlande hier duer magh gheschieden overweghen wilt’ (Caron 1962; 68). De motivering is eenvoudig. Onderwijs in de volkstaal zou strekken ‘(t)ot onuytsprekelyck voordeel van elck leeck-mensche, die zonder moeijelycke arbeyd int leeren der talen, met lust alle kunsten dies zullen moghen wys werden’ (Caron 1962: 68). Het Latijn bleef echter de voertaal.Ga naar voetnoot22 Daardoor behielden de Nederlandse geleerden aansluiting bij het internationale wetenschappelijke discours. Verder ont-

[pagina 264]
[p. 264]

stond er geen taalprobleem bij het benoemen van een buitenlands geleerde.

In 1600 kreeg Simon Stevin de opdracht een leerplan te ontwerpen voor een ingenieursschool te Leiden, bestuurd door de curatoren van de universiteit. Deze was bestemd voor militairen, maar ook toegankelijk voor ‘ongeletterden’ als metselaars, timmerlieden, landmeters en schoolmeesters. Op deze hogere beroepsopleiding werd tot 1670 in de volkstaal gedoceerd, toen werd het Latijn de voertaal voor het onderwijs en dat zal hebben bijgedragen tot de opheffing van de school in 1681. (Snelders 1980: dl.7, 350 in tegenstelling tot Ruijsendaal 1991: 259, verder Van der Wal 1995: 81.)

Naar de mening van De Eglantier hadden de rederijkerskamers niet alleen een taak op het terrein van de beoefening van de welsprekendheid, met name dat van de dichtkunst. Zij dienden ook een bijdrage te leveren om ‘het Duyts op te helpen, vercieren ende verryken,’ en wel, ‘alzó alle kamers van Rederyck als ghemene scholen des Land-taals behóren gheacht te zyn’ (Dibbets 1985: 57). Met het publiceren van een grammatica, een dialectica en een retorica stelde de Oude Kamer ieder die geen of nog geen Latijn kende, in de gelegenheid een vorming in de volkstaal te verwerven die gelijkwaardig is aan die van de Latijnse school. Coornhert is in zijn ‘Voorreden’ tot de Twe-spraack wel erg optimistisch over deze ‘anleydinghe der jonckheyd, van den nederen trappe des welspellens tót de hóóghte vande welsprekentheyd, tót opstyghinghe na de welke (...) ghevordert zullen zyn, jongskens van acht jaren zulx dat hare verstanden niet min dan nu jonghers van veerthien jaren (na de langhdurighe pynbancken der wetten vande Latynse tale) bequaam zullen wezen tót alle ghoede kunsten’ (Dibbets 1985: 75).

Uit de spellingenquête die De Eglantier in 1583 in verband met het werken aan de Twe-spraack organiseerde en uit mededelingen uit het werk zelf, blijkt dat er overleg geweest is met geïnteresseerden in Holland, Brabant en Vlaanderen, waaronder waarschijnlijk ook met leden van rederijkerskamers, teneinde een spellingsysteem te kunnen ontwerpen dat door alle belangrijke drukkers in de Nederlanden gebruikt zou kunnen worden (Dibbets 1975).

Vragen wij ons af wat het belang van de Twe-spraack geweest is, dan kunnen we met Dibbets (1985, 537) concluderen: ‘Het werk vormt een fundament voor de ontstaande Nederlandse taalkunde, een nieuw begin, vanuit dezelfde neo-Platoonse taalkundige visie als Stevin, voor de wetenschappelijke benadering van het Nederlands.’ De gebruikersgroep van dit werk zoek ik in de kring van mensen die in taal geïnteresseerd zijn: taalkundigen, dichters en schrijvers, ook die van niet-literaire werken, predikanten, rechtsgeleerden, drukkers en uitgevers, ambtenaren van steden en gewesten, alsmede die van de generaliteit en de Oranjes enzovoort.

Voor De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst van de mathematicus Christiaen van Heule uit 1625 en de tweede verbeterde druk uit 1633 zie ik een soortgelijke gebruikersgroep. De auteur, die volgens Geerts (1966: 68-85) van Vlaamse afkomst was, meldt in zijn ‘Aen den Lezer’ dat hij in zijn werk de indeling van de Latijnse grammatica heeft gevolgd, ‘op dat de gene welke inde Latynsche

[pagina 265]
[p. 265]

grammatica, eenige kennisse hebben na eene gemeyne ende gewoone orden zich in dit tegenwoordig zullen mogen oeffenen ende den onervarenen en zal ook zonder twijffel de langbeproufde oorden, der Latijnen, niet onvruchtbaer zijn’ (Caron 1971a: 4). Impliciet geeft Van Heule aan dat zijn werk ook voor lezers bedoeld is die de Latijnse school hebben doorlopen.

De Spreeckonst (1635) van Petrus Montanus van Delft, predikant in Nieuwenhoorn, vermeldt op de titelpagina: ‘Zeer nut ende dienstich voor alle Mensen, en in 't byzonder voor alle gemeene Schoolmeesters, Taelmeesters en die Taelen leeren, Dichters, die inde Logica en Physica lust hebben, Geneesmeesters, en Ouders (...)’ (Caron 1964: fotokopie op blz. na XV). In de opdracht aan de ‘Heeren Staeten van Hollant en Westvrieslant’ gaat Montanus echter een stap verder. Hij beveelt zijn werk bij hen aan, als zij ten vervolge op de Schoolordre van 1625 voor de Latijnse scholen op soortgelijke wijze de Nederduitse scholen zouden reguleren. Hij wijst er ten aanzien van het lezen en schrijven op ‘darter veel (leerlingen, vL) nae lange en verdrietige moeite daerin ongeleert blijven: en andere de cost of moeite ontsiende, ofte tot besteeding van zoo veel tijts de geleegentheit niet hebbende, dat naelaeten te leeren’. Hij heeft nu echter een methode bedacht, ‘die zelf de ongeleertste Schoolmeesters en Schoolvrouwen connen aen de Cleinste kinderen in't werc stellen’ (Caron 1964: ongenummerd na blz. XV). Tot invoering op scholen heeft Montanus' werk het nimmer gebracht, terecht natuurlijk.

A.L. Kók, geboren te Amsterdam, publiceerde in 1649 zijn Ont-werp der Nederduitsche letter-konst . ‘(D)e systematische, bijna uitzonderingsloze grammatica van Kok is een bescheiden schematisering van het belangrijkste uit Nederlandse grammaticale geschriften die tot dan toe waren verschenen, én uit de meest invloedrijke Latijnse (school)grammatica in de Nederlanden van die dagen (namelijk Vossius' Latina grammatica die na de Schoolordre van 1625 in Holland en West-Friesland algemeen gangbaar werd op de Latijnse scholen, vL). Het resultaat was een beknopt (school)boekje dat in deze vorm gemakkelijk memoriseerbaar was, wat het leerproces volgens de Ramistische opvattingen vergemakkelijkte’, meldt Dibbets (1981: XXXI). Of het boek inderdaad op scholen gebruikt is meldt de tekstbezorger niet.

De Aanmerkingen Op de Neederduitsche TAALE (1653) van de Amsterdamse predikant Petrus Leupenius, geboren in Colchester uit Vlaamse ouders, is de laatste in de rij van triviumgrammatica's. De auteur sluit zo veel mogelijk aan bij het algemene taalgebruik. In zijn opdrachr ‘Aan de liefhebberen der Nederduitsche taale’ zegt hij dit duidelijk: ‘De gewoonte sall ons de wett stellen; niet een opgenomene gewoonte van desen of geenen in het bysonder, niet van eene Stad, of Landschapp (...) maar die door den gemeenen drukk en dagelykschen ommegang opgenoomen en gebillykt is.’ Hij vindt echter wel, dat ‘alle nieuwigheid niet te verwerpen (is), indien sy maar goed, en op reedenen gegrondt is’ (Caron 1958: 4).

Naast de orthografieën en grammatica's hebben ook randwerken als de ‘Noodige Waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale’, die Antonis de

[pagina 266]
[p. 266]

Hubert in zijn uitgave van De Psalmen des Propheeten Davids (1624) opnam, een rol van betekenis gespeeld. De Hubert, geboren te Zierikzee, was een erudiet man: rechtsgeleerde, die tijdens zijn studie in Leiden colleges klassieke letteren, theologie en Hebreeuws volgde. Dit stelde hem in staat de psalmen uit het oorspronkelijk te vertalen. De ‘Noodige Waarschouwinge’ is de vrucht van de Letterkunstige vergaderingen die in 1622-1623 in Amsterdam werden gehouden door Hooft, Vondel, Reael en De Hubert. Zij stelden praktische regels op voor het gebruik van de volkstaal bij het dichten. De Statenvertalers hebben voor wat betreft de vormleer terdege rekening gehouden met De Huberts werk (Zwaan 1939: 101, 2). Ook het ‘Nederlandsch Tael-bericht’ (1628), gericht ‘Aen Den Goedwilligen, ende verstandigen Lezer ende Lief-hebber van onze Nederduytsche Tale’, dat de in Haarlem geboren predikant Samuel Ampzing aan de derde druk van zijn Beschrijvinge ende Lof der Stad Haerlem vooraf deed gaan, heeft in taalkundige kring invloed gehad. De teksten van De Hubert en Ampzing zijn in Zwaan (1939) met een inleiding verschenen.

5.1.5. Slotbeschouwing

Karel V verbond de Nederlandse gewesten in de Bourgondische Kreits (1548), waardoor met name de bestuurlijke samenhang kon worden vergroot. Bij de Pacificatie van Gent (1576) leek nauwere samenwerking van de gewesten tegen de gezamenlijke vijand Spanje de onderlinge verbondenheid te vergroten. Het cultuurverschil tussen katholieken en calvinisten bleek echter de religieuze splijtzwam in het politieke verbond. Met de Unie van Atrecht (1579) en de Unie van Utrecht (1579) en de daaropvolgende onderwerping van Vlaanderen, Brabant en Limburg aan het Spaanse gezag en de verzelfstandiging van de noordelijke gewesten tot de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden viel het niet-Franse taalgebied in tweeën uiteen.

Zelfs in de noordelijke gewesten ontstond geen eenheid, de voorwaarde om tot een algemene taal te komen. Bij privilege was door Filips II aan de provinciën bevestigd dat alle brieven gesteld zouden zijn ‘in sulcker Talen, alsmen spreeckt ter plaetsen, daer die ghesonden sullen worden’ (Van der Wal 1994: 114-115). De politieke organisatie zowel als de kerkelijke organisatie van de calvinisten was bottom up georganiseerd. De soevereiniteit lag op politiek terrein bij de gewesten en de gewestelijke staten waren bij hun handelen in hoge mate gebonden aan de instemming van de steden en de ridderschap. Het particularisme vierde hoogtij. Dit is niet verwonderlijk, want de reden om de strijd met de Spaanse overheerser aan te gaan, lag in het schenden van de gewestelijke privileges. Men was alleen bereid datgene gezamenlijk te ondernemen, wat men alleen niet kon bereiken en wat tegelijkertijd geen uitstel duldde. Dat was dus de landsverdediging van de Republiek en de buitenlandse politiek ten aanzien van oorlog en vrede. Lag men zelf echter

[pagina 267]
[p. 267]

(5.5) Overzicht van klassen, loyaliteiten en vorming in de Republiek

klassen loyaliteit kennis opleiding
1a      
leidinggevenden in stad, land, gewest en staat: adel, regenten, kooplieden, industriëlen, universitair gevormden lokaal, gewestelijk, nationaal lezen schrijven rekenen boekhouden Frans Latijn gereformeerde leer huisonderwijs (part.) Nederduitse school Franse school Latijnse school universiteit
1b Ga naar voetnoot*      
middenkader in stad, land, gewest en staat: ambtenaren, employées lokaal, gewestelijk, nationaal idem 1a idem 1a
2a      
kleine zelfstandige ondernemers in stad en land: kleinhandelaren, ambachtslieden, schoolmeesters, boeren lokaal lezen schrijven rekenen gereformeerde leer Nederduitse school (stads- of dorpsschool)
2b   lezen  
ondergeschikten en afhankelijken in stad en land: knechten, arbeiders, dagloners, bedeelden lokaal gereformeerde leer Nederduitse school (ev. avond- of zondagschool of armenschool)

[pagina 268]
[p. 268]

niet in de gevarenzone, dan was de bereidheid tot financiële steun al spoedig gering. Deze gewestelijke politiek bond de handen van de vertegenwoordigers uit hun midden in de Staten-Generaal. Was het nationaal gevoel bij de gewestelijke staten al zo gering, bij de regenten en lage adel domineerde het kortetermijnbelang van de stad of de heerlijkheid nog sterker en een nationaal of zelfs maar een gewestelijk saamhorigheidsgevoel was bij ambachtslieden, kleinhandelaren, boeren, knechten en arbeiders, kortom bij mensen die alleen loyaliteit konden opbrengen met mensen van hun slag in de eigen stad, het eigen dorp of de eigen streek, vrijwel afwezig.

De intermenselijke contacten en de aard van het saamhorigheidsgevoel bij verschillende maatschappelijke klassen brengt mij tot het nevenstaande overzicht, waarin naast twee klassen met hun loyaliteiten ook door onderwijs te verwerven kennis en vaardigheden bij deze klassen vermeld staan.

 

Het overzicht is slechts een poging om enkele maatschappelijk gedefinieerde groepen taalgebruikers ten opzichte van elkaar globaal te typeren. Natuurlijk zijn er verglijdende overgangen tussen de klassen en zijn er in lagere klassen voorbeelden van hoge ontwikkeling te vinden. Het omgekeerde trouwens ook. Hier gaat het mij nu om de grove typering, teneinde enkele hoofdlijnen van de variatie in het taalgebied der Nederlanden te kunnen schetsen.

In de Spaanse Nederlanden werd het Frans de voertaal voor de elite en bleven de dialectische variëteiten van het Vlaams, Brabants en Limburgs voorbestemd voor de lagere klassen in de maatschappij.

De immigranten uit Vlaanderen en Brabant die tot de lagere sociale klassen behoorden, hebben in de noordelijke gewesten in eigen kring geleefd of zijn geïntegreerd. In het eerste geval behielden ze zuidelijke dialectvariëteiten, in het tweede geval schoven ze met hun taalgebruik geleidelijk op in de richting van de spreektaal van de autochtone bevolking. Zij werden als buitenstaanders behandeld en dat maakt het onwaarschijnlijk dat zij in het arbeidsproces de taal van de autochtone bevolking zouden hebben beïnvloed. In sectoren waarin de hoogontwikkelde zuidelijke immigranten een belangrijke rol speelden, met name op de terreinen van godsdienst en wetenschap en in het drukkers- en uitgeverscircuit, kan vermenging van Hollands van beschaafden en Zuidnederlandse variëteiten optreden, gesteund door de schrijftaaltraditie. We richten ons nu op de situatie in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.

Bij adel en regenten, de leveranciers van de gewestelijke staten, groepen dus met hoog maatschappelijk aanzien, sluiten op lokaal en gewestelijk niveau de ambtenaren aan, die ook meestal een hoge opleiding hebben genoten. Kooplieden en industriëlen kunnen vanwege hun maatschappelijke positie nog tot de aanzienlijken in de steden worden gerekend.

Voor de leden van de Staten-Generaal en de ambtenaren hieromheen, alsmede de kring rond de stadhouders ruim ik geen aparte klasse in. De leden van de Sta-

[pagina 269]
[p. 269]

ten-Generaal zijn uit de gewestelijke staten voortgekomen en onderhouden nauwe contacten met hun patria, het gewest. Bovendien keren ze na enkele jaren meestal weer naar hun gewest terug. Ambtenaren rond de Staten-Generaal en ondergeschikten van de stadhouders, voorzover die uit andere gewesten dan Holland afkomstig zijn, kunnen zich hebben aangepast aan de Hollandse cultuur, inclusief het taalgebruik. Zij spreken op Hollandse bodem ofwel de taal van hun gewest van herkomst ofwel een variëteit van taalgebruik van ontwikkelden in Holland met een substraat. Leden van deze overigens niet zo omvangrijke groep van bestuurders en ambtenaren, die met ‘weak-ties’ verbonden zijn met vooraanstaanden in Holland en vooraanstaanden in hun eigen gewest, kunnen wel hebben bijgedragen tot het introduceren van Hollandse kenmerken in hun gewest van herkomst (vergelijk Milroy 1992: chapter 6). Dat laatste geldt in nog sterkere mate ook voor employés van handelsondernemingen en dergelijke uit Holland die in andere gewesten functies vervulden. Aan hun taalgebruik kon de autochtone bevolking een hoger prestige toekennen. Om die reden wil ik ze binnen de elite onderscheiden.

Met nadruk wijs ik er op dat deze hoogste klasse in de maatschappij geen homogene samenstelling heeft. De elite is naar gewest en daarbinnen naar stad en streek of immigrantenherkomst gedifferentieerd. Het terrein waarop de elite haar aanzien heeft verworven verschilt: bestuur, geestelijk leiderschap, handel en industrie, universitaire vorming. Deze klasse heeft echter wel het kenmerk dat de leden die ertoe behoren, naast lokale activiteiten dikwijls ook gewestelijke en soms bovengewestelijke activiteiten en contacten hebben. Hun sociaal netwerk is gewoonlijk niet beperkt tot de eigen stad of streek. Dientengevolge kan bij de elite interferentie van streektalen optreden. Daarnaast speelt geschreven volkstaal een rol in hun maatschappelijk functioneren. Ook dit kan interferentie van taalvariëteiten bevorderen. Dat proces begint al bij het leren lezen en schrijven bij het huisonderwijs of op de particuliere Nederduitse school. De schrijftaal is soms richtinggevend geweest voor de beschaafde spreektaal (Kloeke 1951).

Bij de elite ontstond een behoefte aan een in ruimer verband hanteerbaar communicatiemiddel, een bovenlokale spreektaalvariëteit, die echter beperkt blijft tot de gewestelijke niveaus. Er is in de periode 1550-1650 een proces aan de gang dat het groeien naar een algemeen aanvaarde spreektaal in de noordelijke Nederlanden bevordert. De variëteiten in de mond van de elite groeien uit tot een steeds meer homogene prestigevariant voor de noordelijke Nederlanden, terwijl het taalgebruik van de Hollandse middenklasse op de dialecten in andere gewesten in-

[pagina 270]
[p. 270]

werkte (Kloeke 1951). Dit vanwege de dominante rol van HollandGa naar voetnoot23 op de terreinen van bestuur der Republiek, universitaire vorming, technische ontwikkeling, handel, industrie, calvinisering, cultureel leven enzovoort.

Hoe zeer het taalgebruik in Hollandse steden kon verschillen, blijkt wel uit de woorden van Westerbaen uit 1655:

‘dat men in alle Nederduytsche steden geen eenderley tael en spreeckt... selfs oock in de steden van eene selve Provincie heeft men sodanige verandering. Inden Haegh seytmen ghewassen, en t'Amsterdam seytmen ghewossen: hier seytmen bleycken en te Haerlem seytmen bliecken. Inden Haegh seytmen boeck, snoeck etc. Te Delft seytmen boock, snoock etc.’ (naar Geerts 1975: 88).

Bij de klasse van kleine zelfstandige ondernemers en van ondergeschikten en afhankelijken eindigt het blikveld - ik zeg het wat gechargeerd - bij de wallen van de stad of de horizon vanaf de te bewerken akker. Voor deze klassen geldt in hoge mate l'esprit de clocher, door Malengreau ook al zo sterk bij gewestelijke bestuurders onderkend. Het onderwijs sloot aan bij de geringe actieradius van de mensen die tot deze klasse behoren. Zij lieten hun kinderen lezen en soms nog schrijven en zelden rekenen leren, als zij tenminste de school konden betalen en de opbrengsten uit kinderarbeid konden missen. Soms werden de kinderen na hun arbeid naar de avondschool of naar de zondagschool gestuurd om in ieder geval nog te leren Lezen. Kinderen van bedeelden gingen verplicht naar de armenschool om een calvinistische vorming te ontvangen. Vooral bij degenen die zich nog net financieel staande konden houden was het analfabetisme groot.

Uit onderzoek van Amsterdamse trouwregisters blijkt dat in de Hollandse steden het ontbreken van enige schrijfvaardigheid onder bruidegoms in de eerste helft van de 17e eeuw van zo'n 30 tot 40 procent oploopt en daarna tot 1800 gestaag daalt. Bij de bruiden is de ontbrekende schrijfvaardigheid in die periode van zo'n 50 tot 65 procent gestegen. Het kunnen plaatsen van een handtekening is echter niet zo'n betrouwbaar bewijs voor het vaststellen van schrijfvaardigheid (Van der Woude 1980: 257-264).

Gegevens over de leesvaardigheid zijn nog moeilijker te achterhalen. In de Republiek was het analfabetisme overigens geringer dan in de Spaanse Nederlanden. Het lijkt waarschijnlijk dat de verklaring hiervan in de functie en waardering van het zelfstandig bijbellezen bij de calvinisten ligt. Dit is de traditionele opvatting.

[pagina 271]
[p. 271]

Ook zullen de sociaal-economische eisen van de maatschappij, door Frijhoff (1990) op de eerste plaats gesteld, van grote invloed zijn geweest.

Het lezen in de volkstaal moeten we beschouwen als het uitspreken van woorden in de plaatselijke tongval en met de zinsintonatie van de streektaal. Zinsbouw en woordkeus van de gedrukte tekst behoren tot de taalvariëteit van ontwikkelden. Door passieve lees- en spreekvaardigheid kan de taal van de gewone man echter langzaamaan beïnvloed zijn.

 

Mijn conclusie ten aanzien van de spreektaal luidt aldus. Kleine zelfstandigen, ondergeschikten en bedeelden gebruiken een streektaal die enigermate onder invloed staat van de variëteiten in de bijbeltaal. De elite gebruikt lokale spreektaal met regionale of gewestelijke aanpassingen overgaand in een naar de regio gedifferentieerd sociolect van beschaafden met lokaal substraat, zijdelings beïnvloed door schrijftaalvarianten. Hollandse spreektaalvariëteiten verwerven in de Republiek een hoog prestige. Vlaamse en Brabantse immigranten uit de lagere sociale klassen handhaven hun zuidelijke variëteit of integreren. Die uit de hogere klassen gebruiken een variëteit die met steun van de schrijftaal deels geïntegreerd wordt in het tot steeds groter eenheid zich ontwikkelende ‘Hollands der beschaafden’.

 

De schrijftaal die aan alle maatschappelijke klassen op de Nederduitse scholen werd onderwezen, is vrijwel beperkt tot het aanleren van een spellingsysteem. Grammaticaonderwijs hoort hier niet bij. In de eerste jaren van de Latijnse school werd bij het aanleren van het Latijn de volkstaal wel gebruikt, maar niet ter wille van zichzelf onderwezen. Werken aan een volkstaalgrammatica was liefhebberij voor taalkundig geïnteresseerden zoals leden van de Amsterdamse Oude Kamer, de kring van De Hubert, Reael, Hooft en Vondel, een aantal predikanten, die deze arbeid in een religieus perspectief plaatsten, humanisten, die de volkstaal tot de morfologische rijkdom van het Latijn wilden opbouwen. Er was geen school waar volkstaalgrammatica aan de jeugd werd onderwezen. Auteurs en vertalers, correctoren en zetters konden er op eigen initiatief kennis van nemen. Zo kan de schrijftaal als drukkerstaal haar invloed verspreiden.

In dezen speelt in de 16e eeuw vooral de doorwerking van de Deux-aes-bijbel en vanaf 1637 de Statenvertaling een grote rol. Zij vormen voor brede lagen van de bevolking het prototype voor het allerhoogste en dus het meest gezaghebbende gebruik van de volkstaal. Predikanten sloten zich in hun preken al direct hierbij aan. Vanwege de gestage beïnvloeding door het godsdienstonderwijs op de Nederduitse scholen, de catechisatie, de kerkdienst en het bijbellezen bij de maaltijden in het huisgezin heeft de bijbeltaal tot het groeien naar een algemene schrijftaal bijgedragen. We moeten echter bedenken dat de invloed van de bijbelvertalingen zich vanuit Brabant en Vlaanderen en later vanuit Holland en Zeeland naar het oosten geografisch verbreedt met de verbreiding van het calvinisme. Dat is een proces dat zich in de oostelijke gewesten pas na 1600 voltrekt.

[pagina 272]
[p. 272]

Rond 1650 is de wetenschappelijke basis voor spelling, verbuiging, vervoeging, congruentie en modern woordgebruik gelegd en de meest taalkundig ontwikkelde auteurs pogen de regels te volgen. Uitbreiding van de functies van de geschreven taal door navolging op terreinen buiten literatuur, theologie en wetenschap is bij de elite dan in ontwikkeling. Algehele navolging, ook door de gewone man, vindt eerst plaats als de taalkundige regels voor spelling en grammatica door het volksonderwijs worden aangeleerd.

Elke streektaal vormde oorspronkelijk voor de gehele autochtone bevolking de taalvariëteit ter uitdrukking van alle maatschappelijke functies. Het schrijven van brieven aan familieleden en vrienden, van dagboeken, journalen en dergelijke door kleine zelfstandigen en ondergeschikten (2a en 2b uit overzicht 5.5.) moeten we in de 16e en 17e eeuw beschouwen als het vastleggen van de eigen streektaal in letters. Het kan niet veel meer zijn geweest, gelet op de ontwikkeling van deze maatschappelijke klasse.

De groei naar een algemene schrijftaal en de veel trager verlopende groei naar een algemene spreektaal, een proces dat bij de maatschappelijke elite begint, heeft tot gevolg gehad dat de streektalen in de loop der tijd steeds meer gebruiksterreinen verloren en beschouwd werden als taalvariëteiten voor lagere maatschappelijke klassen en minder ontwikkelden.Ga naar voetnoot24

 

De schrijftaal der elite, zo concludeer ik, staat in de Vlaams-Brabantse traditie, vindt een nieuwe voedingsbodem in het Hollandse taalgebruik van ontwikkelden en ondergaat klassieke cultivering onder andere in verbuiging en vervoeging en in het gebruik van participium- en te +infinitiefconstructies. Kortom, het is een in de spelling steeds meer gereglementeerde mengtaal uit Frankische dialecten opgebouwd, met klassieke ornamentering, die in haar toepassing als drukkerstaal indirect als richtsnoer is gaan gelden voor formeel mondeling taalgebruik. Uit deze gestandaardiseerde schrijftaal is het ABN ontstaan.Ga naar voetnoot25

voetnoot1
Prof.dr. A.Th. van Deursen heeft de eerste versie van deze paragraaf nauwgezet doorgenomen, waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben.
voetnoot2
Het (niet letterlijk geciteerde) motto gaat terug op Halbertsma's Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant (Deventer: 1851: 3): ‘Ja, de taal is uit het diepste der nationale ziel, die in haar minste gelispel leeft, opgeweld; het is die ziel, die natie zelve.’ (De Tollenaere 1981: noot 2 op p. 199)
voetnoot3
Groenveld bindt hier de zogenaamde subjectieve nacieconceptie, die de gemeenschappelijke geschiedenis centraal stelt, en de zogenaamde objectieve natieconceptie, die de eenheid van taal, ras en dergelijke doorslaggevend acht, samen. Vergelijk WP s.v. natie (1). P. Geyl beschouwt in 1936 de taalgemeenschap als ‘de duurzaamste en gestadigste factor’ van de vaderlandse gemeenschap (Geyl 1978: dl. 1, 175).
voetnoot4
Bij de citaten in het Rhetoricaal glossarium van Mak vinden we op p. 267 en 268 natie enkele malen gebruikt ter aanduiding van een hoge of lage klasse.
voetnoot5
Het Tetraglotton van 1562 vermeldt als betekenis van het Latijnse natie: ‘Eens ieghelics landt, Vaderlandt, De stede, het dorp, ghehucht of ander plaetse daermen gheboren is.’
voetnoot6
Geregeld duidt hij het particularisme kort en bondig aan met ‘l'resprit de clocher’.
voetnoot7
Deze opmerking dank ik aan professor Van Deursen.
voetnoot8
Men spreekt gewoonlijk wel van de zeventien gewesten, maar daarmee is geenszins het precieze aantal aangeduid. Van Deursen en De Schepper (1984: 8 en 9) komt tot negentien bestuurlijke eenheden.
voetnoot9
Dat is ook de reden dat Filips II de graafschappen, hertogdommen enzovoort moest afreizen om zijn geloofsbrieven aan te bieden.
voetnoot10
Ik dank deze alinea aan prof.dr. R. Willemyns.
voetnoot11
Het percentage inwoners van Zuidnederlandse herkomst in Leiden dat in Briels (1985a) en vervolgens ook in (1985b) genoemd wordt, 62, 6%, acht Woltjer (1986) onbewezen. Van der Wal (1992) neemt Briels' gegevens uit (1985b) over.
voetnoot12
Vriendelijke mededeling van professor Van Deursen.
voetnoot13
Volgens Briels (1985; par. 4.6) vormden de calvinisten in 1656 circa 47 procent van de bevolking.
voetnoot14
Vrij geciteerd naar Obbema (1996: 34).
voetnoot15
De naam is ontleend aan de kanttekening bij Nehemia 3, 5b (die op de Luther-bijbel teruggaat): ‘deux aes en heeft niet, six cinque en geeft niet, quater dry die helpen vry’. Dit doelt erop dat de armen, noch de rijken geld geven, maar alleen de middenklasse.
voetnoot16
Bucerus en Rolandus hebben overigens weinig aan het vertaalwerk bijgedragen. (Mededeling van professor Van Deursen.)
voetnoot17
Alleen Drenthe liet verstek gaan, aangezien daar weinig predikanten de Nederlandse taal beheersten.
voetnoot18
De laatste twee alinea's dank ik aan dr. M. Mooyaart.
voetnoot19
Van der Woude baseert zich op onderzoek van W.Th.M. Frijhoff. (Vriendelijke mededeling van de auteur.) Voor het berekenen van het percentage neem ik aan dat er per jaargroep net zoveel jongens als meisjes zijn.
voetnoot20
De Gentenaar Datheen leverde van de Heidelbergse catechismus en van de Psalmen de invloedrijkste vertaling.
voetnoot21
Vriendelijke mededeling van professor Van Deursen.
voetnoot22
In De Eglantier bleef de wens van hoger onderwijs in de volkstaal leven, hetgeen - na een flinke ruzie in de kamer - leidde tot de oprichting van de Nederduytsche Academie in 1617, waarvan Samuel Coster de drijvende kracht was met Hooft en Bredero naast zich. Het werd in 1632 echter een mislukking.
voetnoot*
Het uit zuidelijk Holland afkomstige middenkader dat zijn functie in een ander gewest vervulde, kan de Hollandse variëteiten als prestigevarianten in andere gewesten introduceren.
voetnoot23
James D. Tracy geeft aan zijn Holland under Habsburg Rule, 1506-1566 de ondertkel ‘The formation of a body politic’ en concludeert dat de eenheid en samenhang in de jaren zestig veel groter waren dan in het begin van de eeuw. Dit ten gevolge van externe gebeurtenissen, groei van gewestelijke instituties, met name op fiscaal terrein en het verdedigen van privileges tegenover de vorst. Het zelfbewustzijn werd onder andere gestimuleerd door activiteiten van Hollandse rederijkers (Smits-Veldt 1992).
voetnoot24
De inhoud van deze alinea dank ik aan de correspondentie met professor Geerts.
voetnoot25
Weijnen (1974: 17 e.v.) ziet de ‘oorsprong’ van het ABN in de ‘door de Hollandse aristocratie gesproken taal’; Geerts (1976: 62) in de ‘door de aristocratie in Holland geschreven taal’. Ik sluit me grotendeels bij Geerts aan. Het beeld van een ‘oorsprong’ lijkt me echter ten aanzien van het ABN misleidend.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken