Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal
Afbeelding van Geschiedenis van de Nederlandse taalToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.13 MB)

ebook (3.87 MB)

XML (3.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de Nederlandse taal

(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

7.2. Interne taalgeschiedenis

Hoe werd gesproken in Nederland aan het eind van de 19e en in het begin van de 20e eeuw? Wat was de rol van de schrijftaal hierbij?

In 1891 publiceerde de Leidse hoogleraar J.W. Muller een belangrijk artikel in de eerste jaargang van Taal en Letteren: ‘Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch’. Hierin stelde de auteur volgens De Vooys (1955) voor het eerst de vraag naar het ontstaan van spreektaal en schrijftaal aan de orde. Uit het voorafgaande is reeds gebleken dat deze kwestie een grote rol speelde in het taalkundig denken aan het eind van de 19e eeuw. Muller verklaarde het verschil tussen spreek- en schrijftaal in eerste instantie uit het conservatisme in de schrijftaal, de positie van het Frans in de hogere kringen en de minachting van de geleerden voor de landstaal. Als de voornaamste oorzaak beschouwde hij echter het verschil in ontstaan: de spreektaal zou Hollands zijn, de schrijftaal Vlaams-Brabants. ‘In strijd met de spreektaal’ is dan ook hetzelfde als ‘on-Hollands’, ‘boekentaal’.

Het verschil tussen spreektaal en schrijftaal was in Nederland wel erg groot geworden. Muller vertelt de typerende anekdote over een vreemdeling die als voorbeeld van zijn worsteling met de moeilijke uitspraak van het Nederlands gaf, dat men in het Nederlands h-e-d-e-n spelde en dit dan als vandaag uitsprak. Naast Muller (1891) vormen onder anderen Multatuli, Den Hertog, Heijermans, Holtvast (= Kollewijn), Van Wijk, Leffertstra, De Vooys en Van Haeringen belangrijke bronnen om achter het antwoord van de in het begin van deze paragraaf gestelde vraag te komen.

[pagina 463]
[p. 463]

7.2.1. Fonologie en spelling

7.2.1.1. Fonologie

Muller (1891) vermeldt de voorzetsels na en an voor respectievelijk naar en aan in de spreektaal, ook in bijvoorbeeld antrekken. Verder noemt hij de wisselvormen met u (ui) en ie, zoals: duur (dier), ruiken (rieken), luiden (lieden), duitsch (dietsch), besturen (bestieren).

In plaats van een d spreekt men tussen twee klinkers een j of w uit: goeje, leie, zouwe.

De ou in plaats van u treffen we aan in: douwen en waarschouwen, door Muller als enigszins ‘plat’ beschouwd. Als zodanig duidt hij ook komme(n) en grovve aan. Verder noemt hij als natuurlijk maar soms als ‘plat’ beschouwd de -ie in verkleinwoorden: koppie.

Ik zee en we zeeje(n) worden in beschaafde taal meestal vervangen door zei en zeie(n), maar ik ben met mijn werk uitgescheiden (grammaticaal juist), wordt door een Hollander nauwelijks verstaan. Hij zegt: uitgescheeje(n). Alle slot-n's worden na een toonloze e al lang niet meer uitgesproken: paarde (meervoud), loope (infinitief), houte (stoffelijk bijvoeglijk naamwoord), zeve (telwoord), gistere (bijwoord). Zo wordt ook het verschil tussen de en den (in de vierde naamval enkelvoud) niet meer in acht genomen. Dit is mede te verklaren uit het wegvallen van de n in de eerder genoemde gevallen.

Wat de volkstaal betreft speelt het Amsterdams in deze tijd in letterkundige geschriften een belangrijke rol. Over het gesproken Amsterdams zijn we tamelijk goed geïnformeerd door optekening van zoveel mogelijk letterlijke weergave van de spreektaal. Zo publiceerde de letterkundige Joseph Alberdingk Thijm (1820-1889) het verhaal It spreukie van Knubbeluitezak , waarin hij het Amsterdams van de deftige burgers van 1825 weergaf. Daarin treffen we verschijnselen aan als teuge voor tegen, ken voor kunt, zeit voor zegt en zeuns voor zonen. Ook hier valt de sterke Noord-Hollandse (Westfriese) kleuring in de keuze van de woordvorm op. Het verhaal is opgenomen in de dialectbloemlezing van Leopold & Leopold (1882: 265-268). In het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon heeft J. Winkler in 1874 de Gelijkenis van de Verloren Zoon opgetekend uit de mond van J. ter Gouw, als een proeve van het ‘Kalverstraats’. Zie over het Amsterdams ook Schatz (1987). Zeker moet in dit verband genoemd worden het fragment uit Multatuli's Geschiedenis van Woutertje Pieterse (circa 1865, in 1890 compleet uitgegeven), waarin hij het taalgebruik in de Amsterdamse Jordaan zo precies mogelijk tracht weer te geven, los van elke spellingconventie. Naar aanleiding van deze tekst van Multatuli onderzocht Van Haeringen het ‘Amsterdams van Multatuli’ (Van Haeringen 1972). Bij vergelijking in dialectweergave bleek Winkler heel wat nauwkeuriger dan Multatuli. Van Haeringen noemt zes kenmerken van het Amsterdams van de

[pagina 464]
[p. 464]

19e eeuw, die hier samenvattend opgesomd worden:

1.De apocopering van de -n in verbale vormen en pluralia: make, boeke.
2.De hiaatvullende n: ware-n-et, pakte-n-i. Dit is door Winkler consequenter toegepast dan bij Multatuli, die spreekt van een ephelkustische n in deze positie.
3.De afwezigheid van stemhebbende spiranten, ofwel de ‘ontstemming’ van de stemhebbende spiranten: cheef voor geef en teuche voor tegen.
4.Het enclitisch pronomen van de derde persoon: kwam ie, liep ie, weet-i.
5.De masculiene naamvalsuitgangen: Dien heb ik gebakerd, van den koekbakker. Bij Winkler komt dit niet voor.
6.De realisatie van ei/ij als aa of ai: kaike voor kijken.

Deze kenmerken kunnen gerelateerd worden aan enkele spreektaalvoorbeelden uit Heijermans (1903). Wat de uitspraak van de vocalen betreft: Klop an en vraag of't gelegen komt. Mot ik telkens driemaal schellen? Da's bretaal! 'k Bin besteld. Als je vannacht in bed leit, ... Roep 'm en laat 'm effen voor de telefoon kommen. Jij weet het ommers alleen? Niet an me zoons zeggen. Ik las een reman vemiddag. De angetrouwde femilie. Wat het weglaten van spraakklanken (vooral consonanten) betreft: zitte, 'k vin, gewete, as, houen, deeën, arbeijer, kertiertje, blijf u logeren?, ogen as kouwe aarpels, loop na de duivel! Wat de afwezigheid van stemhebbende spiranten betreft: effen, sulleke, as je 'm so siet sitte, sou je... Wat het enclitisch pronomen betreft: heit-ie, heb-ie.

De eerder genoemde kenmerken 2, 5 en 6 worden bij Heijermans weinig aangetroffen. Daarentegen wel het veelvuldig door elkaar halen van kennen en kunnen (Schorum als jij kennen we missen!), de verkleiningsuitgang -ie (ogenblikkie) en het gebruik van de svarabakhtivocaal (arreme, elleke, vanmorrege).

Voorbeelden van Amsterdamse volkstaal van rond de eeuwwisseling zijn te vinden in Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan (Amsterdam, 1904): Ik heb hier ommers een weekwoning. Ze het natuurlijk beter kenne verhuren. ‘Kee’, zei-die ‘geef me de bijl’, en toen lei-die 'm zóó op de steenen vloer en toen hakte-n-ie 'm zoo plompverloren z'n kop af.

In Manus Peet van Israël Querido (Amsterdam, 1922) gaat het meer om de weergave van de taal van de Jordaan, zoals bij Multatuli. Het weglaten van spraakklanken is hier zeer manifest: â-je, â-jij nou geen dik gesicht wil hebbe... Als is hier gereduceerd tot â. Vergelijk ook mô voor moet. Verder nog voorbeelden met de reeds genoemde kenmerken, zoals: Seg, f'rkoop geen kool. Niet te freite. â-je sóó begint!

Voor Kollewijn (1895) behoren het enclitisch pronomen van de derde persoon (dat-ie, of-ie) en de hiaatvullende n (geloofde-n-ik) tot de geaccepteerde spreektaal. De toonloze vorm me naast mij acht hij normaal, terwijl hij de betoonde vorm mijn enigszins plat vindt klinken: Blijf er af, 't is van mijn!

[pagina 465]
[p. 465]

Veel schoolmeesters en dominees uit de 19e eeuw spraken jongeling met twee velaire fricatieven uit (‘jonchelinch’) en leerden hun leerlingen dat rooie onbeschaafd was en dat ze altijd rode moesten zeggen. Spellinguitspraak vierde hoogtij: er werd bij het hardop lezen en spreken uitgegaan van de letter, van wat er stond geschreven. Ook de woordgroep Jans fiets kreeg steeds de voorkeur boven Jan z'n fiets, omdat de schrijftaal na voor- en achternamen de genitiefvorm behield.

Wat de uitspraak van vocalen betreft, vermeldt Den Hertog (1898) de volgende verschijnselen. De gerekte è (zoals in vèrzen) wordt ook gehoord in woorden als wereld, kerel, perel, ofschoon men deze woorden onder invloed van de spelling met e ook met een heldere e is gaan uitspreken. Volgens Den Hertog heeft men de keus tussen beide uitspraken. Hij zou het betreuren als de uitspraak wèreld vervalt. Ook bestaat er onderscheid tussen de scherpe ò (zoals in lot, knobbel, koffer, pols) en de zachte ò (zoals in bok, geborgen, bedorven, geworven). Den Hertog vermeldt dat hij zelf de scherpe ò uitspreekt in gekorven (dieren) en in gestorven.

Wat de plaats van het woordaccent betreft: noemt Van Wijk (1906) enkele woorden waarin twee betoningen mogelijk zijn: viérkant naast vierkánt, áltaar naast altáár en námiddag naast namiddág.

7.2.1.2. Spelling

In 1804 was de eerste officiële spelling van het Nederlands een feit: de voorstellen van Siegenbeek werden door de regering overgenomen. Deze spellingregeling was over het algemeen goed ontvangen, maar de wens om tot één spelling voor Nederland en Vlaanderen te komen bleef bestaan. In 1851 werd besloten gezamenlijk een groot woordenboek te maken, het WNT, zodat er eerst eenduidigheid in de spelling moest komen. In 1863 verscheen in dat kader Ontwerp der Spelling van Te Winkel, gevolgd door de Woordenlijst voor de Spelling der Nederlandsche Taal door Te Winkel en De Vries. In België werd de spelling van De Vries en Te Winkel al in 1864 aangenomen. In Nederland werd echter geen beslissing genomen. Wel besloot de ministerraad pas in 1883 alle officiële stukken ‘zoveel mogelijk’ in de spelling De Vries en Te Winkel te schrijven. Ook in het onderwijs werd deze spelling geleidelijk na 1870 ingevoerd, maar de onbevredigende situatie bleef daarmee bestaan. Veel auteurs bleven in hun eigen spelling schrijven, omdat de regeringsverklaring van 1883 geen duidelijkheid en rust had gebracht.

Het debat over de spelling werd vooral ingezet door een programmatisch en geruchtmakend artikel van de Amsterdamse leraar Nederlands R.A. Kollewijn (‘Onze lastige spelling, een voorstel tot vereenvoudiging’) in het tijdschrift Vragen van den Dag (1891), hetzelfde jaar van de oprichting van Taal en Letteren . Het artikel vond zoveel weerklank, dat Kollewijn de voorstanders in 1894 kon samenbrengen in een Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal. De Vereniging had vooral kritiek op het etymologisch beginsel (de regel van de afleiding) in de

[pagina 466]
[p. 466]

mede op de historische taalwetenschap gebaseerde spelling van De Vries en Te Winkel: de spelling met e of ee en o of oo, van woorden als dagelijks (bijwoord) en dagelijksch (bijvoeglijk naamwoord) en de naamvalsvormen. De voorstellen van de Vereniging werden in 1894 samengevat in negen regels, die in talloze brochures afgedrukt werden. Het betreft hier de volgende regels:

1/2.De e en de o worden op het eind van een lettergreep niet verdubbeld (delen, lopen).
3.De ie wordt aan het eind van een lettergreep van een Nederlands woord door ie aangeduid (kie-vie-ten, bie-zonder).
4.De toonloze klinker wordt in de uitgangen -lik en -liks door een i aangeduid (huiselik, dageliks).
5.De sch wordt s als geen ch wordt uitgesproken na de s (vis, mens, Franse).
6/7.Bij bastaardwoorden wordt e in plaats van ae geschreven (ether) en k in plaats van c als de k-klank wordt gehoord (lokomotief, akteur).
8.Eigennamen behouden de gebruikelijke spelling (George).
9.Het beschaafd spraakgebruik wordt wat naamvallen en voornaamwoordelijke aanduiding betreft als richtlijn beschouwd (Zet de stoel in de hoek, Is de kachel niet aan? - Neen, hij is uit).

Het is natuurlijk niet vreemd dat de voorstellen met betrekking tot spellingvereenvoudiging komen uit de kring van Taal en Letteren. Deze groep (Van den Bosch, Buitenrust Hettema, Kollewijn) liet zich inspireren door een nieuwe taalwetenschap, die zich profileerde als empirische wetenschap, met de volle nadruk op de waarneming van echte, levende, gesproken taal. Het normatieve taalonderwijs zou vervangen moeten worden door individueel taalgebruik. Dat de auteurs van Taal en Letteren en later De nieuwe Taalgids een nieuwe spelling verdedigden zal duidelijk zijn.

De voorstellen tot spellingwijziging van 1894 werden door de meerderheid van de Vereniging aangenomen en droegen de ondertekening van onder anderen Buitenrust Hettema, Kollewijn, Van Helten, Logeman, Speijer en Sijmons, van wie de laatste vier hoogleraar waren. In 1901 werden de regels voor de spelling van de ie (i) en de bastaardwoorden herzien door een commissie waarin onder anderen Van Hamel, Kern en Kollewijn zitting hadden.

In de brochure Wat er tegen en er voor is stelde Buitenrust Hettema (1914) nog eens expliciet dat het vooral duidelijk moest zijn dat de regels van de vereenvoudigde spelling het werk van een aantal mannen van wetenschap en van praktijk was. Hij hoopte nu maar dat het onderwijs snel verlost zou worden van het moeilijke, tijdrovende spellingsysteem van De Vries en Te Winkel. In de vierde klas van de lagere school werd minstens 70 uur besteed aan de vierde naamvals-n. In totaal besteedde elke leerling zo'n duizend uur van zijn schooltijd aan het leren van de spelling, terwijl het resultaat pover was. Op de HBS en het gymnasium werd er in

[pagina 467]
[p. 467]

de eerste twee klassen ongeveer de helft van de lestijd Nederlands aan besteed. En passant was het nodig om vooroordelen als ‘met spellingvereenvoudiging verarmt de levende taal’ uit de weg te ruimen. Het weglaten van de buigings-n waar die in de beschaafde spreektaal niet meer gehoord werd, zou veel ellende kunnen besparen.

Tegenstand kwam onder anderen van Den Hertog. Hij publiceerde in 1893 de brochure Waarom onaannemelijk , waarin hij zijn bezwaren tegen de voorstellen tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuiging uiteenzette. Ondanks het feit dat de Kollewijn-voorstellen geen radicale (fonetische) hervorming beoogden, stelde Den Hertog (1893) dat een spelling waarin de regel van de beschaafde uitspraak een dominante rol speelt, in strijd is met de gewenste bestendigheid van het schriftbeeld en dat het gemak voor de lezers meer gewicht in de schaal legt dan dat voor de schrijvers. Typisch vanuit zijn didactische geaardheid was het argument dat veeleer het spellingonderwijs verbeterd zou moeten worden. Den Hertog maakte bezwaar tegen het schrijven van de, die, deze, onze in de derde en vierde naamval voor mannelijke woorden. Verder bestreed hij het weglaten van de slot-n in woorden als degenen, dezulken, de zoodanigen en vroeg zich daarbij af of ook meervouden consequent als de zieke, de goede, enzovoort geschreven zouden moeten worden. Den Hertog werkte dit onderwerp uit in zijn artikel ‘De verbuiging van degene’, niet geheel toevallig gepubliceerd in Noord en Zuid (1894), waarin hij stelde: ‘Tegenover Dr. Kollewijn blijf ik alzoo volhouden, dat het pure willekeur is, de n van degenen weg te laten en die van de zieken te behouden’ (Den Hertog 1894: 94). Van den Bosch (1893) meende, dat iemand die zich op de spreektaal richt, niet meer zal schrijven ‘Heeft u de(n) zieken nog niet bezocht?’, maar ‘de zieke’.

Van verschillende ook niet-taalkundige kanten werd over een eventuele spellingherziening gediscussieerd. Als voorbeeld is te noemen de brochure Het Spellingvraagstuk; de vereenvoudigde een gevaar voor volk en stam van Carel Scharten, uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam (herziene uitgave, 1910). Hierin werd de angst uitgesproken voor ‘vermagering’ van de taal, wanneer bijvoorbeeld de vorm hen niet meer gebruikt zou worden. De Vooys, die de ideeën van de Taal en Letteren-groep fel verdedigde, verweet Scharten oppervlakkig denken en waarnemen en besprak uitvoerig het misverstand bij Scharten met betrekking tot de verhouding van taal en teken, van bijzondere en algemene taal, de vraag of grammatica taalwaarneming of taalwetgeving is, en de vraag of een moderne schrijftaal gegrond op het taalgebruik van onze beste auteurs voor het volksonderwijs gewenst is (De Vooys 1912). Aan het eind van zijn artikel, met de veelzeggende titel ‘De zuurdesem van een oud taalonderwijs’, vroeg De Vooys zich af wanneer sommige letterkundigen eindelijk eens gaan inzien dat hun ‘werkmateriaal’ allerminst bedreigd wordt door een nieuw taalonderwijs en een zuiverder taalbegrip. Een poging om hun werkmateriaal aan de school op te dringen, zou volgens hem averechtse gevolgen hebben.

[pagina 468]
[p. 468]

De Vereniging van Kollewijn had ook een eigen orgaan, Vereenvoudiging , dat achtmaal per jaar verscheen en waarvan de contributie in 1914 minstens 50 cent per jaar bedroeg. In datzelfde jaar telde de Vereniging 4000 leden, onder wie 40 hoogleraren en 500 leraren bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Men liet uiteraard niet na deze getallen telkens weer te vermelden. De Vereniging heeft nog veel strijd moeten leveren om enkele van de negen regels geaccepteerd te krijgen. Op scholen werd de vereenvoudigde spelling in de jaren twintig langzamerhand ingevoerd en ook enkele kranten en tijdschriften gingen hiertoe over. Zie ook Bennis en anderen (1991). In 1934 kwam er een voorlopig einde aan de discussie: minister Marchant kreeg het voor elkaar de regels 1 (spelling van de e), 2 (spelling van de o), 5 (spelling van de sch) en 8 (spelling van eigennamen) in te voeren. Regel 9 (de naamvalsuitgang - n) werd gedeeltelijk ingevoerd.

7.2.2. Morfologie

7.2.2.1. Flexie

Muller (1891) merkt over woordvormen op dat de onomschreven genitieven in de Nederlandse spreektaal van eind 19e eeuw ‘lang dood en begraven’ zijn (deflexie in het Nederlands). Het is steeds van de in plaats van des of der. Gezegd wordt Die vrouw d'r kind is ziek. Genitiefvormen worden nog wel gebruikt in bijvoorbeeld moeders armen en iets goeds. De verbogen lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden hebben het veld moeten ruimen voor geapocopeerde vormen: een en mijn in plaats van eene en mijne.

Het grammatisch geslacht wordt in de schrijftaal kunstmatig gehandhaafd, terwijl in de spreektaal alleen het onzijdig geslacht nog wordt onderscheiden: hij (een kast) moet naar de winkel. In de schrijftaal wordt hier zij gebruikt. In Hij moet kalven is het onderwerp zelfs een koe! Muller meent te weten dat boeren dit zeggen. Alleen de kat of poes wordt wel eens liefkozend zij genoemd. Van een tafel wordt gezegd dat hij in het midden staat, van een kachel dat hij slecht brandt. Bij zaaknamen wordt liever een voornaamwoordelijk bijwoord gebruikt: Hij zit op den stoel wordt dan: Hij zit er op. Of een aanwijzend voornaamwoord: Waar is de brief? Die ligt op tafel.

Wat de werkwoorden betreft is de conjunctief in de vervoeging van de werkwoorden afgeschaft. Vergelijk: Ik hoop dat het lukt (spreektaal) tegenover Ik hoop dat het gelukke/moge gelukken (schrijftaal).

De onvoltooid verleden tijd van de werkwoorden verschilt ook nogal in spreeken schrijftaal: u sprak (gij spraakt), u nam (gij naamt), u kreeg (gij kreegt), u was (gij waart).

Een predicatief adjectief en een predicatief adverbium onderscheiden zich (vol-

[pagina 469]
[p. 469]

gens Den Hertog) door hun onverlengde vorm. Als naamwoordelijk deel van het gezegde is het adjectief verbogen in: De gelegenheid was een gunstige. Den Hertog (1897) acht dit lelijke en geheel overbodige constructies, aangezien er in dit geval twee goede en natuurlijke uitdrukkingen bestaan: De gelegenheid was gunstig, Het was eene gunstige gelegenheid. Het onnatuurlijke van de gewraakte vorm blijkt zeker uit navolgingen als: De man is een dikke, De appel was een zure.

Als naamwoordelijk deel van het gezegde is het adverbium verbogen in: Hij is het flinkste, Hij werkt het flinkste. Den Hertog geeft hier de voorkeur aan het flinkst, de onverlengde vorm. Talen en anderen (1908: 71, 95) spreken echter van een predicatieve superlatief mèt en zonder e, beide in de spreektaal gewoon. Voorbeelden van attributief gebruik van predicatieve bijvoeglijke naamwoorden in de spreektaal zijn: een toeë deur, een uite kachel (Van Wijk 1913).

In literaire taal komen nog enkele vormen van het onderwerp voor als Mij dorst, U hongert naar geen weelderig land (Staring), Hoe hem schrikte! (Potgieter). In de gewone taal is het meewerkend voorwerp onderwerp geworden: Ik dorst, Gij hongert, Hij schrikte. Het oudste bericht over het gebruik van hun als onderwerp in de spreektaal dateert van 1911: in Haarlem is toen meermalen de zin Hun doen dat niet gehoord (Vor der Hake 1911; Van der Horst 1988).

Het verschil tussen vierde en derde naamval is nagenoeg verdwenen en de tweede naamval is alleen nog in minder alledaagse taal in gebruik. Zodoende wordt de betrekking van het tweede en derde voorwerp ook meer of minder geregeld door voorzetsels aangegeven.

Het vormverschil komt op het volgende neer:

-Het lijdend voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in de vierde naamval.
-Het meewerkend voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in de derde naamval of voorafgegaan door de voorzetsels aan of voor.
-Het oorzakelijk voorwerp (we spreken nu van ‘voorzetselvoorwerp’) bestaat meestal uit een zelfstandig woord, voorafgegaan door een constant voorzetsel: aan, achter, bij, in, met, naar, op, om, onder, over, tot, tegen, uit, van of voor; een enkele maal ook nog wel uit een tweede naamval (alleen in literaire taal) of uit een enkele vierde naamval.

Er is een toenemend gebruik van voornaamwoordelijke bijwoorden. In plaats van In niets heeft hij plezier (voorzetsel + voornaamwoord) wordt gezegd Nergens heeft hij plezier in (bijwoord + voorzetsel, ofwel: voornaamwoordelijk bijwoord). Het laatste (uiterlijke) kenmerk van de voorwerpen is dat zij hun verhouding tot het gezegde door een constante naamval of een constant voorzetsel uitdrukken. De tweede naamval als vorm voor het oorzakelijk voorwerp is geïsoleerd, dat wil zeggen de overgebleven gevallen worden gebruikt (meestal slechts in literaire taal) maar zijn niet productief: Gedenk mijner. Herinnert ge u zijner? (In gewone 19e-eeuwse taal: Herinnert ge u hem?)

[pagina 470]
[p. 470]

Bij de persoonlijke voornaamwoorden wordt in de laat 19e-eeuwse spraakkunsten bij de tweede persoon ook gij genoemd, ofschoon dit als vormelijk wordt gekarakteriseerd. Verder wordt opgemerkt dat wij en ons als bescheidenheidsmeervoud in onbruik raken. In de volkstaal hoort men nog wel: Hij schaamt 'em, Hij snijdt zijn eigen. In de spreektaal worden vormen als ie, d'r en 't steeds gebruikelijker, ook zullie als onderwerp: ‘Als wij er ons buiten houden, kunnen zullie het ook doen’ (Kollewijn 1895). Het in lagere maatschappelijke kringen voorkomende uwe (uwé) zou ontstaan zijn uit UE (Vor der Hake 1911). Het was eigenlijk een verouderde beleefdheidsvorm overgenomen van de hogere standen (Kern 1911).

Het gebruik van het aanwijzend voornaamwoord gene is sterk afgenomen en wordt vaak vervangen door de adjectivische vorm van het adverbium ginds: gindsche rij, gindsch gebouw.

Als opvallende taalveranderingen noemt Den Hertog (1897) de volgende. De buigingsvormen hebben in de loop der tijd grote veranderingen ondergaan en kunnen ook in de toekomst nog veranderen. In de 19e eeuw is het gebruik van vormen als eenen, mijnen, uwen enzovoort sterk afgenomen. Zij worden aan het eind van de 19e eeuw alleen in min of meer majestueuze taal als statig stijlmiddel aangewend. (Als Den Hertog dit al zegt, betekent het ongetwijfeld dat deze vormen zeer minimaal voorkomen.) Ook worden er veel minder vormen van de aanvoegende wijs gebruikt dan vroeger. Volgens Van Wijk (1906: 93) bestaat de aanvoegende wijs eigenlijk niet meer. Het bezigen van gemeenzame vormen in de schrijftaal is toegenomen. Dat kan hier zeker als conclusie gelden.

Wat het gebruik van naamvallen betreft nog het volgende. In de spreektaal is van naamvalsverschil bij zelfstandige en bijvoeglijke woorden weinig meer te merken. De genitieven behoren niet meer tot het alledaagse taalgebruik, vooral wat het mannelijk en onzijdig enkelvoud betreft. In feite komen de naamvalsvormen alleen nog in de schrijftaal voor. In het spreken en in gemeenzame schrijftaal komen veel vormen voor als Jan zijn boek, Mina d'r lei. Deze populaire constructie breidt zich in het schrijfgebruik wat uit, maar zal toch wel nooit de tweede naamval verdringen: Jans boek, Mina's lei. (Den Hertog verkijkt zich hier.) Door Van Wijk (1906) wordt dit als de normale vorm beschouwd. Hij geeft voorbeelden als: Jan z'n boek, Die zieke z'n lijden is vreeselijk, Die lui hun (d'r, 'r) geld is op. Hij spreekt van bijvoeglijke bepalingen bij respectievelijk boek, lijden en geld. Ook bij Talen en anderen (1908) is Die kinderen d'r ouders zijn dood een vorm van Algemeen Beschaafd Nederlands. Naar de vorming van de tweede naamval enkelvoud splitsen de zelfstandige naamwoorden zich in twee groepen: a. die met een genitief enkelvoud op s bij mannelijke en onzijdige woorden als man en kind; b. die met een genitief enkelvoud op en bij mannelijke en onzijdige woorden als heer en hart. Men spreekt ook wel van sterke (a) en zwakke (b) substantieven. De uitgangen worden alleen in officiële geschriften gebruikt.

Bij het schrijven worden vaak twee verbogen naamvallen onderscheiden bij zij: hun en hen. Die vormen worden in verschillende functies gebruikt: hen in de vier-

[pagina 471]
[p. 471]

de naamval, hun in de derde naamval. Dit verschil bestaat niet in de spreektaal. Ook een aparte datiefvorm (op -n) in het meervoud van lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden (den, goeden, dezen) bestaat niet (meer) in de beschaafde spreektaal.

De vormen van het betrekkelijk voornaamwoord welke zijn schrijftaalvormen, vooral gebruikt wanneer de schrijver herhaling wil voorkomen: Een man die gewoon was de zaken, welke hem voorgelegd werden, met de meest mogelijke onpartijdigheid te onderzoeken. Met welke en door hetwelk worden steeds vervangen door respectievelijk waarme(d)e en waardoor. In de schrijftaal wordt de genitief welks nog gebruikt: Het kind, welks ouders ziek zijn. In de spreektaal wordt hier het voornaamwoordelijk bijwoord waarvan gebruikt. De voorbeelden zijn ontleend aan Den Hertog (1898). Kollewijn (1895) erkent als betrekkelijk voornaamwoord alleen die (onzijdig enkelvoud dat) en stelt dat welke in de spreektaal niet voorkomt.

7.2.2.2. Woordvorming

Het bewijs dat frequentatieven rond de eeuwwisseling nog altijd opnieuw gevormd worden is in de literatuur te vinden: Zij schokkerde de trap op. Het onweer grommerde in de verte. Wat jankert die hond! De ruiten glimmerden. Toen glimlacherde ze niet meer. De inkt spatterde over het papier. Neerspetterend. Den Hertog (1898) heeft deze voorbeelden van frequentatieve vormingen uit de jongste literatuur van zijn tijd opgetekend.

Veel voorbeelden van afgeleide werkwoorden zijn te vinden in de roman Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan (1904): triomfbomde, geestigde, prikvinnigde, wijsgerigde, koppigde, deftigde, lachbrutaalde. Uit het niet-literaire taalgebruik zijn hier nog te noemen: kollewijnen, brillen, autoën. Deze categorie is niet productief.

Het gebruik van de voorvoegsels ge- en er- bij werkwoorden is in de periode 1880-1920 niet productief. De weglating van ge- is een Noord-Hollands verschijnsel (heel voor geheel, lukken voor gelukken). Het Vlaams (en de Noord-Nederlandse schrijftaal) laat dit ge- zelden of nooit weg. Zie ook Muller (1891).

De betekenis ‘eerste, vroegste’ die in de woorden oorsprong en oorzaak zit, is kennelijk aanleiding dat het voorvoegsel in wetenschappelijke geschriften weer begint op te komen in woorden als oerbos, oermens, oertaal, oervorm, oer-Germaans, oertekst. Deze neologismen verraden door de oe-klank hun Duitse afkomst (ur-).

Bij de met ont- afgeleide werkwoorden zijn ook de volgende rond 1900 in gebruik: ontleren (= afleren), ontpakken (tegenover inpakken), ontslaven (= vrijmaken).

De volgende woorden zijn geen met bijwoorden samengestelde werkwoorden, maar substantieven of gesubstantiveerde infinitieven: fijnproeven, hardlopen, hardzeilen, leeglopen, mooipraten, schoonschrijven, snelvuren, stilzitten, enzovoort. Soms

[pagina 472]
[p. 472]

worden ze ook in werkwoordelijke functie gebruikt: Hij harddraafde mee, Hij heeft ook geharddraafd. Meestal gaat bij werkwoordelijk gebruik de verbinding weer verloren: Hij praatte mooi, Hij is een schoonschrijver. Een soortgelijke vorming is dwarsdrijven. Het is een substantief dat vrijwel nooit in de werkwoordelijke functie wordt gebruikt. Mogelijk is: Hij doet niets dan dwarsdrijven. In de literatuur van rond de eeuwwisseling komen als beschrijvende onvoltooide deelwoorden veel voor: ophoekend, uitbollend, wegloomend, wiegheupend, snufneuzend, lonkoogend, en dergelijke. Het zijn samenstellende afleidingen.

Het achtervoegsel -sche komt plaatselijk ook voor in: kasteleinsche, domineesche, pastoorsche, doktersche, kostersche, enzovoort. De betekenis is steeds: ‘de echtgenote van’. De productiviteit van deze categorie is in de beschreven periode nog onduidelijk. Zie ook Sassen (1979).

In de rubriek werkwoorden die afleidingen van samengestelde substantieven zijn, treffen we aan: kondschappen, luistervinken, plasregenen, zuurmuilen. Zelfstandig naamwoord + voltooid deelwoord, bijvoeglijk gebruikt: noodgeslachte varkens (abattoirterm), noodgedwongen maatregelen (werd al veel gebruikt). Volgens Den Hertog is van dergelijke samenstellingen geen belangrijke uitbreiding te verwachten. (Vergelijk handgeweven stof.) Zelfstandig naamwoord + werkwoord als samengestelde werkwoorden: koorddansen, kroeglopen, pluimstrijken, slaapwandelen. Vergelijk: Hij danst op het koord, Hij is een kroegloper. De onscheidbaar samengestelde werkwoorden met een zelfstandig naamwoord als eerste lid zijn niet talrijk. De voornaamste zijn: beeldhouwen, brandschatten, gekscheren, huisvesten, ledebraken, radbraken, raadplegen, zegevieren, logenstraffen, waarschuwen.

7.2.3. Syntaxis

Op het terrein van de syntaxis zijn minder veranderingen en ontwikkelingen te vermelden dan de reeds behandelde. Wel werd er in de literatuur veel geëxperimenteerd, ook wat de zinsbouw betreft. Hierna worden enkele syntactische aspecten uit de periode van circa 1880-1920 besproken.

Uitdrukkingen met een possessief voorwerp als in Hij tikte mij op de vingers worden dikwijls als een geheel beschouwd en zo zelfs in de lijdende vorm omgezet: Hij werd op de vingers getikt.

Lelijk (door domme navolging bij jonge dames en handelscorrespondenten in de mode gekomen) acht Den Hertog (1897) het weglaten van het onderschikkend voegwoord bij onderwerps- of voorwerpszinnen, met behoud van de bijzinswoordorde: Ik hoor, je gisteren bij mij geweest bent. Wat spijt het mij, ik je welkom bezoek heb moeten missen.

Eind 19e eeuw speelde ook de ‘kommakwestie’. Den Hertog (1898) acht het weglaten van de komma bij een beperkende bijvoeglijke bijzin onjuist. Hij wil het semantisch onderscheid niet afhankelijk stellen van een komma wel of niet. Hij

[pagina 473]
[p. 473]

schrijft dus: Mijn zwager, die aan den Amstel woont, komt morgen hier. Voor het Engels en Frans is het gebruik van de komma bij de uitbreidende bijvoeglijke bijzin wel relevant. In een artikel in Noord en Zuid stelt Bake (1898) dat het Nederlands het voorbeeld van het Frans en Engels zou moeten volgen. Ook in het spreken is er een korte pauze vóór de uitbreidende bijzin en geen pauze bij de beperkende bijzin. Bake geeft het volgende voorbeeld: Tegen de beklaagden, die niet verschenen waren, werd verstek verleend. Tegen de beklaagden die niet verschenen waren werd verstek verleend. In de eerste zin zijn álle beklaagden niet verschenen, in de tweede zin maar enkele. Den Hertog meent dat, wanneer een dergelijk misverstand mogelijk is, men het niet op een komma kan laten aankomen. Er zou dan een andere constructie gebruikt moeten worden, door in plaats van de tweede zin te schrijven: Tegen die beklaagden, die niet verschenen waren,... of Enige beklaagden waren niet verschenen, en tegen deze...

Bij het gebruik van beknopte bijzinnen laat men vooral bij het spreken vaak het voorzetsel om aan de infinitief voorafgaan: Hij heeft mij aangeraden, om wat water bij de wijn te doen. Den Hertog (1898) acht dit gebruik ongemotiveerd en overtollig. Ongemotiveerd vóór een infinitief die als onderwerp of lijdend voorwerp fungeert, omdat voorzetsels niet tot het aangeven van die functies dienen. Overtollig vóór een infinitief als oorzakelijk voorwerp, aangezien de betrekking tot het gezegde dan al door de aanduidingen er op, er tegen, er toe, enzovoort uitgedrukt wordt. Blijven die aanduidingen weg, dan kan om gebruikt worden: Ik ben bereid, om op dat punt toe te geven. Pleonastisch is daarentegen: Hij legde het er op toe, om mij in de war te brengen. In de spreektaal komen dergelijke pleonasmen veel voor. De voornaamwoordelijke bijwoorden met er worden niet als één woord geschreven.

Onder invloed van C'est moi (toi, lui) qui ai (as, a)... zegt men ook wel: Ik ben het, die het voorgesteld heb. Dit is echter onlogisch, want het betrekkelijk voornaamwoord slaat in dit geval terug op het naamwoordelijk gezegde het en behoort dus door een derde persoonsvorm gevolgd te worden: die het voorgesteld heeft.

Den Hertog (1898) geeft nog een compleet overzicht der vormen van de aanvoegende wijs (de mogelijkheidswijs), zoals: Men hoopt, dat ik overwinne. Men hoopte, dat ik overwonne. Men hoopt, dat ik overwonnen hebbe. Men hoopte, dat ik overwonnen hadde. Dit stempelt zijn ‘hedendaagsche Nederlandsch’ uit de ondertitel van zijn spraakkunst De Nederlandsche Taal tot schrijftaal en dan nog de officiële. Een en ander staat wel in contrast met hetgeen Van Wijk (1906) in zijn Voorbericht meedeelt: ‘De leerlingen moeten een goed inzicht krijgen in de levende taal, de taal die zij dagelijks spreken.’ Dat is de beschaafde Nederlandse spreektaal, voortgekomen uit de dialecten van de grote Hollandse steden, vooral Amsterdam. Van Wijk geeft het verschil tussen spreektaal- en schrijftaalzinnen als volgt aan: Wij ontbeten en toen gingen wij op weg (spreektaal). Wij ontbeten, waarna wij op weg gingen (schrijftaal). Wij sloegen een zijstraat in en zij gingen rechtdoor (spreektaal). Wij sloegen een zijstraat in, terwijl zij rechtdoor gingen (schrijftaal). Werk dit jaar wat harder, anders zak je weer (spreektaal). Werk dit jaar wat

[pagina 474]
[p. 474]

harder, opdat gij niet weer zakt (schrijftaal).

Onderschikking lijkt typisch iets voor de schrijftaal te zijn, in de spreektaal rijgt men meer aaneen. In Van Wijk (3e dr. 1913: 146) wordt de volgende spreektaalzin gegeven: Dat portret is zoo lelijk, dat ik kan er niet naar kijken. Hierin is dat een onderschikkend voegwoord, ook al heeft de bijzin de woordorde van de hoofdzin.

Het voegwoord als na comparatieven: groter als (groter dan). In Talen en anderen (1908) wordt als ‘beschaafd Nederlands’ van het begin van de 20e eeuw uitsluitend als gegeven: Jan is kleiner als Piet. Van Wijk (1906) geeft hier zowel als als dan. Het weglaten van het voegwoord als in de bepaling van gesteldheid komt vanaf circa 1880 minder voor. Vergelijk: Wat hij kind beloofde, deed hij man gestand. Ik vond hem directeur. Dit verschijnsel kwam in de 17e eeuw veelvuldig voor, zoals bij Vondel: Uw kinderen sterven martelaeren. Ook bij Potgieter zijn veel voorbeelden hiervan te vinden. In de schrijftaal bij Koenen (1888) nog: Niemand is meester geboren (door Geel 1989 als titel van zijn dissertatie gebruikt). Het voorzetsel kan achterwege blijven in de volgende zin met een bepaling van gesteldheid: Hij schold mij een lafaard.

7.2.4. Lexicologie

Muller (1891) somt woordparen op die het verschil tussen spreek- en schrijftaal in zijn tijd illustreren. Wat de werkwoorden betreft gaat het om de volgende voorbeelden, waarbij telkens wordt uigegaan van de spreektaal. Het schrijftaalequivalent staat steeds tussen haakjes: gooien (werpen), sturen (zenden), krijgen (ontvangen), van iemand houden (iemand beminnen, liefhebben), huilen (wenen, schreien), een kleur krijgen (blozen), een zoen geven (kussen), goedvinden (goedkeuren), zitten (schuilen).

Bij de volgende werkwoorden is er in de spreektaal geen voorvoegsel, een typisch Hollands verschijnsel: hoeven (behoeven), horen (behoren), merken (bemerken), lijken (gelijken), lukken (gelukken), raken (geraken), voelen (gevoelen), wennen (gewennen).

Van de zelfstandige naamwoorden worden genoemd: Mijnheer, meneer (De(n) Heer(e)), broer (broeder). Van de bijvoeglijke naamwoorden: mooi (fraai, schoon), heel (geheel), streng (gestreng), trouw (getrouw), wis (gewis).

Van de voornaamwoorden worden genoemd: jij, je, u (gij), hun, als 3de en 4de naamval (hun uitsluitend als 3de naamval), die eens steelt is een dief (wie...), de zaak daar je gisteren van sprak (waar). Van de bijwoorden: heel, erg (zeer), helemaal (geheel en al), een beetje (een weinig), al (reeds), gauw (spoedig), graag (gaarne), vandaag (heden), maar (slechts).

Als uitingen van een ‘ondraaglijk pedante schoolvos’ worden gekarakteriseerd: Wilt gij mij die boeken spoedig zenden? Het heeft hedennacht slechts twee graden gevroren. Ik zou zeer gaarne een weinig vroeger vertrekken.

[pagina 475]
[p. 475]

Van de voorzetsels worden genoemd: Hij woont in Amsterdam (te), om zeven uur (te), Het is een genot om... (inf.) (Het is een genot...).

Het overzicht van Muller is niet in de laatste plaats bedoeld om een kritisch bewustzijn op gang te brengen ten aanzien van een ongewenst grote kloof in het Nederlands.

Holtvast (1905) geeft de volgende voorbeelden van redenaarstaal, een ‘beschaafde taal die niet algemeen kan heeten’. Gij, edoch, desalniettemin, ik herzegge, te dezen opzichte, eene spanne tijds, om hunnentwil, zaagt gij dien matroos daar in den mast klimmen? Hij geeft ook voorbeelden van nieuwe woorden, namen voor nieuwe voorwerpen en nieuwe begrippen, begin 20e eeuw. Namen voor nieuwe voorwerpen: fiets, automobiel, vliegtuig, duikboot, rijwielplaatje, boycotten, posten, ontratten.

In onbruik zijn dan geraakt: stevels (laarzen), schrijn (kast), vingerling (ring), oort (klein geldstukje). Uit een vreemde taal zijn overgenomen: aeroplaan, aviateur, attax, taxi, radiotelegram. Voorbeelden van nieuwe woorden door kortheidshalve een stuk van het woord weg te laten: auto (automobiel), soos (sociëteit), gym (gymnasium), bus (omnibus), politieagenten in burger (-kleding). Nieuwe klanknabootsingen: oempa (straatmuzikant), roekoeën (koeren van duiven).

De Vooys (1911) beldaagt zich erover hoe gebrekkig we de geschiedenis van onze 19e-eeuwse woorden kennen. Vervolgens bespreekt hij naar aanleiding van fietsen vliegtermen als luchtschip en luchtvaardig spontane en bewuste nieuwvorming in de taal. Zo werd er circa 1870 veel geschreven over de toekomstige plaatsvervanger van het woord velocipede. Het dagblad De Stad Gent kwam met talrijke nieuwe namen. Daaruit koos prof. M. de Vries wieler als het ‘aangewezen’ woord. Wielen werd dan aanbevollen voor: ‘met den wieler rijden’; daarbij zou zich tweewieler en driewieler aansluiten. Toen het Handelsblad hen opmerkzaam maakte dat er ook een term moest zijn voor velocipedist, wijzigde hij zijn voorstel: het rijden met de wieler zou heten wieleren, de berijder wielenaar. Een voordeel van wieleren boven wielen was zijns inziens dat dan verwarring met het dichterlijke wielen = draaien buitengesloten werd. In 1899 treffen we in een woordenboekje voor de lagere school nog het woord wieler aan in plaats van fiets (Den Hertog/Lohr 1899: 39). Dat zou spoedig veranderen. Op grond van het succes van fiets (waarvan de oorsprong raadselachtig blijft, zie ook De Bont 1973) werd voorgesteld een vliegmachine fluks te noemen. Volgens De Vries & De Tollenaere (1991) is fiets circa 1870 in Apeldoorn ontstaan.

Leffertstra (1911) gaat in zijn methode Taaloefeningen uit van de algemene beschaafde taal, onderscheiden van ‘andere taal’ (redenaarstaal, literaire taal en lokale, familiale en sociale groepstaal). Hierna volgen voorbeelden van taaluitingen die volgens Leffertstra de algemeen beschaafde spreektaal vertegenwoordigen in het begin van de 20e eeuw. De lexicologisch interessante gevallen zijn gecursiveerd.

[pagina 476]
[p. 476]
1.Jan rijdt al een flinke streek, maar Hein scharrelbeent nog raar.
2.Het dagdieven van de luie knecht.
3.Je kniest te veel over zwarigheidjes.
4.Wien heb je dat afgeneusd?
5.Als razenden zijn de uitgevaste wolven op het paard aangevlogen.
6.Is dat een geëngageerd paar? Nee, ze zijn getrouwd.
7.Gister liep ik op den straatweg.
8.'t Heet een heele kraan te zijn.
9.Die kiek lijkt niet.
10.Telegraphische berichten.
11.Z'n oudste zuster, die verschrikkelijke babbeltong, ...
12.Hij poetste 'm en kwam juist voor negenen terug, zoo'n lafaard! (onder schooljongens).
13.Een panama staat hem beter dan een garibaldi.
14.Tweemaal was de brug af.
15.Licht dat hij 't dan ook doet.
16.Draagt u nooit een Engelsch hemd?
17.Een bankje van f 25,-
18.Het is een aartsvoetballer.
19.Wat je daar zegt, is pyramidale nonsens, nonsens in 't kubiek.

Enkele voorbeelden van ‘andere taal’ (schrijftaal):

De minister hield een rede over de maatregelen, welke waren genomen ter bestrijding der werkeloosheid.
Wee dengenen die zich niet aan mijn bevelen onderwerpen.
Ge vindt daar menschen wien het aan alles ontbreekt.

Als behorend tot ‘andere taal’ (niet ABN) beschouwt Leffertstra onder andere ook: gij(lieden), doodverven als... Leffertstra geeft in een latere druk (1926) ook enkele tijdgebonden (nieuwe) woorden met het jaartal van het eerste gebruik: Zeppelinraid (1914), regeringsmeel (1914), oorlogsbrood (1914), eenheidsworst (1918), vliegboot (1918), vetkaart (1918), scheurwet (1918). Deze woorden ontstonden tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zie hiervoor ook Slijper (1917).

Als letterwoorden noemt hij onder andere: SDAP, HBS, ANDB (Algemeen Nederlandsche Diamantbewerkers Bond), NOT (Nederlandsche Overzee Trust, 1914-1919), DB (Directe Belastingen), NZHTM (Noord-Zuid-Hollandsche Tram Mij.), GSTM (Gooische Stoomtram Mij). Als veel gebruikte afkorting: Zeps voor Zeppelins. Kollewijnen (als werkwoord) voor het ‘hanteren van de nieuwe spelling’ is een voorbeeld van een typisch tijdgebonden woord.

Bij de bijvoeglijke naamwoorden worden door Den Hertog in (1897) enkele nieuwvormingen genoemd, die volgens de auteur geen lang leven beschoren zou-

[pagina 477]
[p. 477]

den zijn. Het gaat om bijvoeglijk gebruikte bijwoorden: de hedene courant, de voorhene gebeurtenissen, de nabije deur.

Veel volkstaalwoorden zijn weer bij de toneelschrijver Heijermans te vinden, zoals in het toneelstuk Schakels (1903): We gaan na kooi, Hij komt wakker. Bij hem vinden we ook veel joodse woorden en uitdrukkingen. Voor specifiek joodse woorden in het Nederlands als goochem, mazzel, mesjogge, ponem, majem kan verwezen worden naar Van Ginneken (1914) en Beem (1974 en 1992).

In de jaren tachtig en negentig van de 19e eeuw wordt de spraakkunst verrijkt met termen als koppelwerkwoord, persoonsvorm, meewerkend voorwerp en bepaling van gesteldheid. Een groot deel van de traditioneel grammaticale terminologie is aan het eind van de 19e eeuw vastgelegd. Zie ook Noordegraaf (1983) en Hulshof (1985).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken