Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal
Afbeelding van Geschiedenis van de Nederlandse taalToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.13 MB)

ebook (3.87 MB)

XML (3.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de Nederlandse taal

(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 479]
[p. 479]

8. Nieuwnederlands (1920 tot nu)
door M.C. van den Toorn

8.1. Externe taalgeschiedenis

De wereldoorlog (die pas later bekend zou worden als Eerste Wereldoorlog) had Nederland betrekkelijk onberoerd gelaten. Behoudens mobilisatie en voedselschaarste was er weinig van te merken geweest en de periode tussen de beide wereldoorlogen was een weinig schokkende tijd. Weliswaar ontstond grote werkloosheid en was er een ernstige economische recessie die als ‘de crisistijd’ de vaderlandse geschiedenis in zou gaan, maar in grote trekken bleef Nederland het rustige land dat het allang geweest was. Het was met recht ‘een conservatief land’ te noemen (De Jong 1969: 64 e.v.) en dat uitte zich ook in de Nederlandse taal: ook die kan conservatief genoemd worden; grote veranderingen deden zich, zeker tot lang na 1940, niet voor. (We merken hier trouwens op dat we in dit hoofdstuk alleen de taal in Nederland beschouwen, niet die in Vlaanderen.)

Nu moet bij deze constatering wel bedacht worden dat we tot de taal van omstreeks 1920 tot 1940, zo men wil tot 1950, voornamelijk toegang hebben via geschreven bronnen. Zoiets vertekent het beeld, omdat we maar één facet van de taal zien. Over de gesproken taal is aanmerkelijk minder bekend, maar wel beginnen in deze periode ook zogenaamde geluidsdragers een rol te spelen: er zijn opnames van gesproken taal uit de jaren dertig en later, op grammofoonplaten en filmjournaals. Pas na geruime tijd, in de jaren zestig en daarna, gaan dergelijke bronnen in ruime mate vloeien, wat tot gevolg heeft dat we over de taal van de laatste decennia van onze eeuw veel uitvoeriger ingelicht zijn dan over vroegere taalfasen. Toch is het geen vertekening als we vaststellen dat de grootste veranderingen in de hier behandelde periode zich pas na de jaren zeventig gaan aftekenen. Politiek, sociaal, economisch en cultureel komt er dan zoveel in verandering, dat ook de taal daarvan duidelijke invloeden ondergaat. We komen daar uitvoeriger op terug, maar beschouwen nu eerst de periode tot het begin van de Tweede Wereldoorlog, een grens die we terwille van de overzichtelijkheid aanhouden.

In de hier begrensde periode - van 1920 tot 1940 - is het verlangen en het streven naar een algemene taal een van de meest prominente kenmerken van het Ne-

[pagina 480]
[p. 480]

derlands. Het betreft hier de algemeen bruikbare Nederlandse omgangstaal, die als Algemeen Beschaafd Nederlands bekend is komen te staan, ook bij afkorting ABN of AB geheten, een term waarop overigens veel kritiek is geleverd. Een dergelijke algemene taal, waarvoor de basis onmiskenbaar het westelijk Nederlands, met name het Hollands, geweest is, heeft een steeds grotere invloed kunnen krijgen door de verbreiding via de media: de krant, maar ook in deze jaren vooral de radio, en via het onderwijs dat ieder Nederlands kind op grond van de algemene leerplichtwet volgde. De verbreiding van zo'n algemeen bruikbare taal is een gevolg van toenemende integratie van een bevolking, waarbij het ABN een norm voorstelt die niet algemeen is (de herkomst is immers westelijk), maar waarvan de nastreving wel gezien wordt als teken van beschaving, ook buiten West-Nederland. ABN wordt daarmee de taal voor gebruik in secundaire relaties: in het contact met ‘vreemden’, dat wil zeggen de loketbeambte, de buschauffeur, de niet bekende medepassagier in de trein, enzovoort. Als thuistaal blijft eventueel het dialect zijn functie verrichten. Het gebruik van ABN is daarmee een beschavingsverschijnsel geworden, een product tevens van voortschrijdende disciplinering: het vrijwillig accepteren van een algemene norm (zie Goudsblom 1964). Die norm ligt, zoals gezegd, in het West-Nederlands zoals dat in en vooral om de grote steden heen gesproken wordt. De erkenning dat iemand ABN spreekt wanneer te horen is dat hij uit het westen afkomstig is (Huisman 1965), heeft langzamerhand meer realiteitswaarde gekregen dan een oudere definitie: beschaafd Nederlands spreekt hij aan wie men niet horen kan uit welk gewest hij afkomstig is (Van Haeringen 1924; Van Haeringen 1951; Van Haeringen 1954a).

Het streven naar een algemene norm garandeert echter nog geen volledig succes. Dat succes is bovendien onmeetbaar, zolang het criterium daarvoor door de term ‘beschaafd’ moet worden geleverd; beschaafd duidt immers een tamelijk subjectieve appreciatie aan en pogingen het begrip nader te definiëren hebben tot vreemde conclusies geleid. Een sociografische definitie van dat deel der Nederlandse bevolking dat de hogere beschaving en opvoeding bezittende kringen omvatte, is wel becijferd op 3% van de totale bevolking of zelfs minder (Kloeke 1951; Kloeke 1952). Het is iedereen duidelijk dat veel meer Nederlanders dan deze 3% zich van het ABN bedienen; bovendien is het Nederlands dat niet als ABN mag gelden (gewestelijk gekleurd Nederlands en dialect) geenszins als onbeschaafd te bestempelen. Pas na de Tweede Wereldoorlog heeft de invoering van de term ‘standaardtaal’ aan de moeilijkheden rond het begrip ‘beschaafd’ een einde gemaakt.

Hoe het echter ook zij, de invloedrijke positie die het ABN of de standaardtaal zich steeds meer begon te verwerven, is een karaktertrek van de taalontwikkeling in het interbellum. Uiteraard is deze ontwikkeling alleen te begrijpen tegen de achtergrond van een rijke schakering Nederlandse dialecten, die in deze jaren volop floreren. Maar dat floreren komt door het opdringen van een algemene taal wel onder druk te staan. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse dialecten in de eerste

[pagina 481]
[p. 481]

helft van de eeuw nog alle hun eigen specifieke kenmerken bezitten en dat het begrip ‘hedendaagse dialecten’ anno 1927 nog een onmiskenbare realiteit was (Kloeke 1927; zie ook Kloeke 1968). Het dialectonderzoek is in deze periode overigens voornamelijk gericht op klankleer en vormleer; van een sociodialectologische inslag is over het algemeen nog vrijwel niets merkbaar. Waardering en aandacht voor dialecten is in deze vooroorlogse tijd ook te vinden in belletrie waarin - veelal in enigszins aangepaste vorm - dialect gebruikt wordt. We denken aan de veelgelezen romans van schrijvers als Antoon Coolen, Herman de Man en vooral A.M. de Jong.

Al geruime tijd voor de Tweede Wereldoorlog bleek aan scherpe waarnemers dat het ABN vooral in de grote steden te wensen overliet op het gebied van de verzorgde uitspraak. Opmerkelijk is daarbij dat bepaalde klankeigenaardigheden bij dialectsprekers met grotere tolerantie beschouwd worden dan bij sprekers die uit een grote stad afkomstig zijn. Het gaf aanleiding tot het onderscheid in provincialismen en vulgarismen (Van Haeringen 1924). Enigszins paradoxaal is daarbij dat een verschijnsel als het stemloos realiseren van de z en de v (vooral in de anlaut) bij sprekers uit onze noordelijke provincies een provincialisme moet heten, maar dat hetzelfde verschijnsel bij Amsterdammers als een vulgarisme geldt. Het gaat hier veeleer om de waardering van een taalverschijnsel dan om dat verschijnsel zelf en daarmee is een eerste stap gezet op de weg naar een sociolinguïstische beschouwing.

Voor een nadere bepaling van het vooroorlogse ABN lijkt naast de aandacht voor de uitspraak ook de schrijftaal richtinggevend te zijn geweest. Werken die aan taalverzorging zijn gewijd, zijn duidelijk geporteerd voor een primaat van de schrijftaal als norm, ook al wordt ruimte ingeruimd voor het bestaan van een beschaafde spreektaal (Haje 1932; Charivarius 1940). De schrijftaal heeft met name zo'n belangrijke positie gekregen, doordat de geletterdheid, het alfabetisme van de Nederlandse bevolking, heel groot is: vrijwel iedereen boven de zesjarige leeftijd kan lezen en schrijven. Dat heeft zelfs aanleiding gegeven tot het ontstaan van spellinguitspraak, een verschijnsel dat alleen kan voorkomen in een samenleving waarin praktisch alle mensen kunnen lezen (Van Haeringen 1937). Zo is de vervanging van de ‘natuurlijke’ sjwa door een open [ε] in woorden als het, men en in de lidwoorden van vaste uitdrukkingen als om den brode, uit den boze toe te schrijven aan invloed van de spelling, die tot een leesuitspraak geleid heeft die algemeen is geworden.

Schrijftaal die als evident onnatuurlijk gevoeld werd, kreeg de benaming ‘boekentaal’ (Brom 1955). Het verrassende is dat nu juist in veel boeken gestreefd werd naar een natuurlijker taalgebruik, dat wil zeggen een taal die veel sterker aansloot bij de spreektaal dan in vroegere periodes het geval was geweest. In de vorige eeuw was Multatuli het grote voorbeeld van een schrijver die natuurlijke taal wilde schrijven. Daarna werden in de officiële letterkunde de Tachtigers toonaangevend, die door hun zogenaamde woordkunst in veel gevallen een stap terug deden,

[pagina 482]
[p. 482]

dat wil zeggen zich weer verwijderden van een ongekunsteld taalgebruik. Wel bracht het realisme in de romankunst een weergave van de gesproken taal die in veel gevallen natuurgetrouw mocht heten, maar dat betrof dan weer geen ABN. De Forum-generatie voert pas met elan de strijd voor het gewone woord, en dat niet alleen als met de mond beleden programmapunt. Ook dichters blijven niet achter; Nijhoff schuwt informele taal niet (bijvoorbeeld een uitdrukking als maar dat is tot daaraan toe, in Het uur U uit 1936), Du Perron schrijft zijn poésie parlante en Ter Braak neemt, ook in zijn taal, Afscheid van domineesland (1931). Kees Fens zegt ervan: ‘... de taalversobering, zoals die zich in de jaren dertig voordoet, dat wars-zijn van literaire taal, die afkeer van de krul en de gêne voor het dichterlijke woord is typisch Noordnederlands, een afkeer en gêne die samenhangen met de schaamte voor al te spontane gevoelsuiting, van welke schaamte het werk van Ter Braak een typisch voorbeeld is’ (Fens 1991: 39, geschreven 1964).

Tot de vooroorlogse taalzorg waarvan hiervoor al sprake was, behoorde ook de strijd voor een zuiver Nederlands, dat wil zeggen van vreemde smetten vrij. Die strijd was weinig gericht tegen de invloed van het Frans en het Engels, maar eerst en vooral tegen het Duits. Nu was er zeker wel Duitse invloed op het Nederlands waar te nemen: Duitsland was vanouds een belangrijke handelspartner van Nederland en met producten werden ook Duitse woorden mee-geïmporteerd, die tot het ontstaan van germanismen aanleiding gaven. De grote afkeer van germanismen die Nederlanders altijd hebben vertoond, is wel toe te schrijven aan de angst dat een vrij sterk op het Nederlands lijkende taal ongemerkt een te grote invloed zou kunnen krijgen. Daar komt nog bij dat juist in het interbellum de politieke ontwikkelingen in Duitsland velen in ons land extra afkerig maakten van iedere Duitse invloed. Als bolwerk tegen de opdringende germanismen werd zelfs op 16 mei 1931 door de redacteur van het Algemeen Handelsblad , C.K. Elout, het genootschap Onze Taal opgericht (Veering 1966: 66, 124). Het gelijknamige maandblad bestaat in onze dagen nog steeds, maar de fervente strijd tegen het gebruik van germanismen behoort allang tot het verleden.

Nu is het hele begrip germanisme nogal hachelijk. Gerlach Royen, die in het interbellum en ook nog lang daarna op de bres stond in de strijd tegen alle barbarismen, maar vooral germanismen, spreekt van ‘geniepige insluipers’, die ‘ondanks hun uitheems uiterlijk meestal een geniepige ondermijning van het nederlandse taalsysteem’ vormen (Royen 1948: 509 e.v., respectievelijk Royen 1941: 351-2). Hij onderscheidt drie soorten:

1.Klakkeloze vertalingen met goed Nederlandse woorden, maar het resultaat is onnederlands, bijvoorbeeld iemand in fout vinden.
2.Uitheemse woorden worden in Nederlandse klanken getransponeerd, bijvoorbeeld vernalatigen, begeestering.
3.Een bestaand Nederlands woord wordt als een vreemd woord (in ongebruikelijke betekenis) toegepast, bijvoorbeeld bonnen innemen (einnehmen).
[pagina 483]
[p. 483]

Deze onderscheidingen verhelderen wel iets, maar afdoende zijn ze niet. Ook veel gebruikte termen als ‘strijdig met het Nederlandse taaleigen’ of ‘indruisend tegen het taalgevoel’ zijn in wezen onbruikbaar; het betreft criteria die niet operationeel gemaakt kunnen worden. Vooral wanneer men Nederlands met Duits vergelijkt, zijn er talloze woordvormingsprocédés die parallel verlopen. De Duitse samenstelling van substantief + substantief in Haustür vindt in het Nederlands een correlaat in huisdeur, maar toch zal niemand op het idee komen dat laatste woord als een germanisme te brandmerken. Het belangrijkste criterium is waarschijnlijk het voorhanden zijn van een Nederlands woord dat de overname van een vreemd woord in vernederlandste vorm overbodig maakt. Zo is vernalatigen (vernachlässigen) een overbodige formatie, omdat verwaarlozen allang dienst verricht. Wanneer overname - niet alleen als herkenbaar leenwoord, maar ook in aangepaste, vernederlandste vorm - in een behoefte voorziet, vervallen veel bezwaren en de door Royen aanbevolen bestrijdingsmiddelen als ‘goede smaak en gaaf taalgevoel’ verliezen hun kracht (Royen 1948).

Zo komt het dat veel woorden die eens als germanismen bestreden werden, nu ingeburgerd zijn. (We merken hierbij op dat ingeburgerd ook als germanisme gold; men zou moeten zeggen: heeft burgerrecht verkregen.) We noemen beïnvloeden, belevenissen, draagwijdte, de hand leggen op, meemaken, naslagwerk, omstreden, ontoelaatbaar, onomwonden, schijnwerper, slagroom, spitsuur, springstof, tendens, toespitsen, uitbouw, voorradig, en er zijn nog vele andere te noemen. Uit dit alles volgt dat het gebruik van bepaalde woorden, wanneer ze in een behoefte voorzien, makkelijk geaccepteerd wordt; die behoefte is een doorslaggevend criterium, alle taalgevoel ten spijt (vergelijk ook Theissen 1975: 594 e.v.).

Ook Engelse invloed is in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog merkbaar, niet alleen in de overname van leenwoorden, maar ook in de mode bij naamgeving van meisjes. Naast namen als Mary, Kitty, Daisy worden ook Nederlandse namen op -ie gevormd: Lotty in plaats van Lotje, Ritie in plaats van Rietje en nog vele tientallen andere (zie verder Kloeke 1953). Het staat buiten kijf dat deze mode, die nog decennia heeft aangehouden, niet denkbaar is zonder Engelse inlvoed.

 

Aan de toestand van de Nederlandse taal veranderde de Tweede Wereldoorlog weinig. Niettemin vormde de vijfjarige bezettingsperiode voor de Nederlandse samenleving een dusdanige incisie dat men sindsdien tijdsbepalingen is gaan gebruiken als voor de oorlog en na de oorlog, vooroorlogs en naoorlogs. Het opmerkelijke feit blijft echter bestaan dat de vijf bezettingsjaren geen directe invloed op het Nederlands hebben gehad. Het is begrijpelijk dat in deze periode weinig Duitse leenwoorden in omloop kwamen: men neemt niet graag woorden over van gehate bezetters. Met uitzondering van het woord bunker, dat het vooroorlogse kazemat verdrongen heeft, valt er weinig van te melden. Zogenaamde germanismen als spertijd, arbeidsinzet en een leenwoord als Ausweis zijn weer in onbruik geraakt na de bevrijding. En de woorden die men wel ironisch als ‘oorlogswinst der Neder-

[pagina 484]
[p. 484]

landse taal’ heeft betiteld (Mak 1945), betreffen toch steeds formaties op basis van bestaand inheems woordmateriaal: samenstellingen met oorlogs- als eerste lid (oorlogszeep, oorlogskwaliteit en dergelijke). Spectaculaire veranderingen zijn dat niet.

Ook de invloed van het taalgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten is te verwaarlozen. Ten eerste was dat taalgebruik weinig opmerkelijk: het bestond uit Nederlandse woorden, die soms in een ietwat afwijkende betekenis gebruikt werden, en daarnaast waren er, ten tweede, wat technische termen die de eigen organisatie betroffen. In tegenstelling tot de situatie in het Duitse taalgebied, waar uiteindelijk twaalf jaar lang een totalitair regime het voor het zeggen had, was in Nederland sprake van een gehate minderheid van nationaal-socialisten, die een hoogst marginale rol speelden: feitelijk in alle opzichten, maar zeker taalkundig. Hoogstens zijn woorden als Dietsch of volksch kortere of langere tijd ‘besmet’ geweest. Maar ook zoiets gaat over (vergelijk Van den Toorn 1991).

Als echter de Tweede Wereldoorlog een andere wending had genomen, zouden de gevolgen voor de Nederlandse taal wel merkbaar zijn geweest in ongunstige zin. We weten dat bij een overwinning van Duitsland het Nederlands gedegradeerd zou zijn tot een tweederangstaal, die naast de officiële Duitse taal een secundaire positie zou hebben ingenomen. Op z'n best zou men het Nederlands als een Mundart van het Duits hebben willen erkennen (gegevens in Van den Toorn 1992). Van dat alles is niets gerealiseerd. Na de oorlog werd het politiek en maatschappelijk leven van voor 1940 voortgezet en dat weerspiegelt zich in de taal. Er was sprake van continuïteit.

Pas bij een terugblik vanuit veel later tijd blijkt die continuïteit. De moderne geschiedschrijving is steeds sterker teruggekomen van de scherpe tegenstelling tussen collaboratie en verzet, anders gezegd: de zwart-wittegenstelling die geleid heeft tot de goed-foutonderscheiding, een onderscheiding die niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Integendeel, men heeft er oog voor gekregen dat de bezettingstijd nauwelijks een intermezzo was, maar continuïteit te zien geeft. In de beginjaren van de bezetting ontwikkelde zich al de houding van de Nederlandse bevolking die men later heeft gekenschetst als aanpassing of accommodatie of zelfs opportunisme, om het leven dragelijk te houden. Na de bevrijding zette men het leven van voor de oorlog voort: ondanks alle oorlogsschade greep men zo gauw mogelijk terug op de gevestigde waarden van voorheen, men nam de draad van vroeger weer op en van alle vernieuwingen waarvan een aantal idealisten gedroomd had, kwam weinig of niets terecht. Achteraf bezien is de bezettingstijd weliswaar een traumatische beleving geweest, maar ze vormde geen diepgaande breuk in de ontwikkeling van Nederland.

Eerst in de jaren zestig en later gaan de veranderingen zich aftekenen die de samenleving en de cultuur werkelijk gaan veranderen en in het voetspoor daarvan ook de taal. Het zijn veranderingen die we kunnen zien als een uitgesteld effect van oorlog en bezetting en het zijn veranderingen die uitgaan van de eerste echte naoorlogse generatie, dat wil zeggen de generatie die na 1945 geboren is en die de

[pagina 485]
[p. 485]

volwassenheid bereikt in de late jaren zestig en in het decennium van 1970 tot 1980. Het gaat hier om de jeugd die er geen belang bij heeft een samenleving als van voor 1940 voort te zetten, het is de jeugd die bewust of onbewust rebelleert tegen de oudere generatie, die medeschuldig geacht kan worden aan de Tweede Wereldoorlog en alle ellende van dien. Men gaat zich afzetten tegen het gezag, eerst nog ludiek met de geruchtmakende zaterdagse provorellen in 1965 - het woord ludiek, door Huizinga in zijn Homo ludens van 1938 geïntroduceerd, herleeft in deze tijd ineens - maar allengs ook grimmiger: een jaar later bijvoorbeeld met de rellen van 10 maart 1966 bij het huwelljk van Beatrix en Claus. We noemen verder de toenemende weerstand en de protestoptochten tegen de oorlog in Vietnam in 1968 en de volgende jaren, de verlangens naar democratie op de universiteiten, ingeleid door de bekende Maagdenhuisbezetting in Amsterdam van mei 1969, de kraakacties, de Kabouters, het optreden van de Dolle-Minabeweging, het jeugdtoerisme, de Damslapers, de strijd voor biologisch-dynamische voeding, de grote antikernwapenbetogingen, de toenemende ontkerkelijking, de veranderde bedrijfscultuur (met inspraak en ondernemingsraden).

Het betreft hier allemaal exponenten van diepgaande veranderingen in de samenleving en ze vinden hun weerspiegeling in veranderingen in de Nederlandse taal. Uiteraard manifesteert zoiets zich in de woordenschat, maar er zijn veel ingrijpender tendensen waarneembaar. Opmerkelijk is een toenemende tolerantie, misschien ook onverschilligheid, ten aanzien van uitspraak, woordkeus, dialectische varianten en informeel taalgebruik. Het gaat dan om een tolerantie als reactieverschijnsel, reactie namelijk tegen het streven naar een in alle opzichten verzorgd taalgebruik van de oudere generatie. De jongere, de echte naoorlogse generatie, vol verzet tegen het establishment, verwerpt discriminatie op uitspraak of woordgebruik. Autoriteit verdwijnt steeds meer, gevolg van de antiautoritaire beweging van de jaren zeventig, die gekenmerkt werd door onzekerheid van de oudere generatie ten opzichte van gezag en opvoeding. Het ideaal van de echte burgercultuur met als kenmerken onder meer carrièredrift, competitie- en prestatiedwang en de onderdrukking van emoties is aan het verdwijnen ten faveure van een tegencultuur, die juist wèl alle ruimte wil laten aan emoties en vrije ontplooiing van de persoonlijkheid, wat men daaronder ook moge verstaan.

Deze verschijnselen kunnen geïnterpreteerd worden als een uitgesteld effect van de Tweede Wereldoorlog, ze zijn althans niet goed denkbaar zonder die voorafgaande periode. Dat wil dus zeggen dat de periode 1940-1945 geen directe invloed heeft gehad van enige betekenis, voorzover het de Nederlandse taal betreft. Pas op termijn worden we geconfronteerd met reactieverschijnselen, die ook de taal niet onberoerd laten (zie ook Van den Toorn 1991).

Om te beginnen is de positie van het ABN te noemen, een term die, zoals we al opmerkten, steeds meer vervangen wordt door standaardtaal, omdat daaraan niet het odium van discriminatie kleeft: immers, wanneer is of spreekt iemand beschaafd? De nieuwe term laat dat in het midden, maar daarmee zijn de moeilijkhe-

[pagina 486]
[p. 486]

den nog niet verdwenen. De gevestigde en veel gehoorde opvatting dat de standaardtaal of het ABN de taal is waardoor men iemand niet kan lokaliseren (Paardekooper 1969: 24) verliest steeds meer terrein. Het is het door Van Haeringen op het voetspoor van Jespersen voorgestane ideaal, dat in meer dan een halve eeuw niet bereikt is, ondanks de door velen bepleite verkieslijkheid daarvan. Inderdaad door velen, want de aandacht voor ABN of standaardtaal is groot te noemen, ook in kringen van taalkundigen. Zo heeft men gewezen op het belang van de verzorgde gesproken taal bij de opbouw van de standaard, en die verzorgdheid zou vooral berusten op invloed van de geschreven taal. Die geschreven taal zou een regulerende factor zijn, die niet gedragen wordt door de taalgemeenschap, maar door een taalgemeenschap, namelijk de beperkte groep die het schrijftaalsysteem creatief hanteert (Koelmans 1977).

Dat de basis bij een beperkte groep te zoeken is, de groep die door gezag de norm bepaalt is geen nieuwe gedachte; dat schrijftaal of geschreven taal (dat zijn niet dezelfde grootheden) invloedrijk kunnen zijn geweest of het nog zijn, is niet zonder meer te verwerpen. Zeker ligt de grammaticale norm bij de geschreven taal: veel geaccepteerde constructies uit de spreektaal, bijvoorbeeld de herhalingsconstructie (zie onder 8.2.3.), worden nooit geschreven! Maar voor de fonetische standaard, waarop de meeste publicaties over standaardtaal zich toespitsen, ligt de norm elders, evenals dat het geval is voor de lexicale norm. In beide gevallen is een streven waar te nemen naar het niet-regionaal gemarkeerde. Het blijft echter bij een streven; een eindpunt is nog niet bereikt:

‘De in geen enkel opzicht gemarkeerde spraak van ontwikkelde taalgebruikers wordt algemeen als norm aanvaard. Deze norm wordt het dichtst benaderd door de ontwikkelde Randstadbewoner. Benaderd, maar nog niet bereikt. Zelf is de ontwikkelde Hollander ervan overtuigd de norm te spreken. Scherp hoort hij gemarkeerde klanken. Dat hijzelf als Hollander te herkennen is, beseft hij niet of het deert hem niet: hij spreekt immers de norm. In de hantering van de norm door anderen is de Hollander in beperkte mate liberaal ten aanzien van regionaal gemarkeerde varianten. Sociaal gemarkeerde varianten worden in het algemeen niet getolereerd evenals varianten die kenmerkend zijn voor stadsdialecten uit de Randstad. In het algemeen, want in toenemende mate valt te constateren dat normen die de functie hebben de solidariteit van een bepaalde groep te versterken, de identiteit van de groep te profileren, bewust geëxtrapoleerd worden naar de gesproken standaardtaal.’ (De Vries 1987: 138)

Met dat laatste is een opmerkelijke tegenkracht gesignaleerd, die een ernstige bedreiging vormt voor een eenheid in de taal. Uit bravoure, uit trots, uit een gevoel van eigenwaarde of zelfs uit een gevoel van onverschilligheid gebruikt men onbekommerd regionale woorden, die de eens nagestreefde eenheid verder van ons verwijderen dan in de laatste halve eeuw het geval is geweest. Het idee dat regionale

[pagina 487]
[p. 487]

herkenbaarheid pas na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk aan is afgenomen, doordat radio, televisie en toegenomen mobiliteit de gehele bevolking steeds intensiever in aanraking brachten met nauwelijks regionaal herkenbaar Nederlands (Daan 1989: 234), is een beeld dat correctie behoeft (zie ook Seuren 1981). Nadat de dialecten sinds 1900 steeds sterker convergeerden door het opgeven van die taalelementen waarin ze het sterkst van elkaar verschilden, zien we nu dat dialectnivellering gaat afnemen en dat de standaardtaal langzaam gaat divergeren. Interessant is in dit verband de these van Stroop (1991) dat standaardtaal in feite een symbool wordt van ongelijkheid! Maatschappelijke ongelijkheid is namelijk een begunstigende factor bij het ontstaan en in stand houden van een standaardtaal: in een positie van sociale minderwaardigheid ontwikkelt zich het streven naar verzorgd taalgebruik, om hogerop te komen. Wanneer zich een samenleving vormt waarin mensen min of meer als gelijken kunnen functioneren of waarin ze genoeg zelfvertrouwen hebben verworven, verdwijnt de noodzaak om een standaardtaal te spreken: alle variëteiten zijn dan gelijkwaardig.

Het is misschien nog te vroeg om te spreken van ‘de ondergang van de Standaardtaal’ (Stroop 1992), maar stellig is de eenheid van een standaard of een ABN verder verwijderd dan men vroeger voor mogelijk had gehouden. De ontwikkeling gaat juist een andere kant op dan men altijd dacht. In dit verband moet ook gewezen worden op de kracht van de dialecten, die zich veel sterker gehandhaafd hebben dan voorzien kon worden. Ondanks de convergentie van de dialecten in het begin van de eeuw is in de laatste decennia van onze eeuw een tegenkracht ontstaan. Ten eerste dient het dialect voor velen als een middel om de eigen sociale groep te identificeren (men spreekt dialect om kenbaar te maken tot welke groep men behoort); ten tweede krijgt het dialect een vitaliteit door krachten van onderop (men verzet zich tegen de prestigetaal van het West-Nederlands en men uit een protesthouding door het dialect als een antitaal te gebruiken) (zie Van Bree 1983; Hagen 1983).

Sterker levenskracht van de dialecten, verzwakking van de standaardtaal, daar lijkt het heen te gaan. Maar zo eenvoudig ligt de zaak niet; de situatie is veel gecompliceerder. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de nog altijd bestaande discriminatie op taalgebruik, een verschijnsel dat alleen begrijpelijk is tegen de achtergrond van een nagestreefde of bestaande norm die men bij het discrimineren aanlegt. Openlijke discriminatie op grond van ras, godsdienst, seksuele geaardheid of huidskleur is in Nederland bij de wet verboden. Discriminatie op grond van taal, accent of dialect wordt niet in de wet genoemd, maar het komt wel degelijk voor. Stroop ziet ‘geen principieel verschil tussen het afwijzen door een TV-omroep van een gekleurde kandidaat en het afwijzen door een radio-omroep van een persoon die zeer goed verstaanbaar maar gekleurd Nederlands spreekt, niet omdat hij niet te verstaan zou zijn, maar om het misprijzen dat hij zou veroorzaken’ (Stroop 1991: 51). Toch zijn er gevallen van dit soort taaldiscriminatie genoeg bekend, speciaal bij sollicita-

[pagina 488]
[p. 488]

ties voor functies waarin men geacht wordt representatief op te treden, ook door verzorgd taalgebruik (vergelijk Daan 1989).

Een tweede verschijnsel waaruit kan worden afgeleid dat velen nog steeds streven naar een norm van verzorgd of beschaafd taalgebruik, ABN of standaardtaal of wat men daarvoor houdt, blijkt uit het voorkomen van hypercorrecties. Nog altijd zijn er mensen die zich richten naar een (vermeend) cultureel hoogstaande medemens, daarmee een diepgewortelde menselijke neiging zichtbaar, of liever hoorbaar makend. Voorbeelden zijn er te over (vergelijk Kloeke 1924; Sassen 1963), ook in onze dagen. Zo zijn er taalgebruikers die, zich bewust zijnde van de tegenstelling tussen nu/nou, duwen/douwen, stuwen/stouwen en andere als representant van beschaafd versus minder beschaafd taalgebruik, hun toevlucht nemen tot de hypercorrectie ruwe ham voor rauwe ham, onbewust menend hierdoor het ideaal van beschaafd spreken te benaderen. Hypercorrectie als linguïstisch verschijnsel en taaldiscriminatie als sociaal verschijnsel wijzen beide in de richting van het streven naar beschaafde taal, standaardtaal. Het onbekommerd gebruik van regionale varianten, vooral afkomstig uit stadstaal, is daarmee in tegenspraak, tenzij er twee groeperingen bestaan: de onverschilligen of trotsen enerzijds, de strevers naar verzorgdheid anderzijds. Het ontbreekt ons aan inzicht en gegevens om daar vat op te krijgen.

Te weinig inzicht hebben we ook nog in de migratie in Nederland, een migratie die zeker groot is en invloed moet hebben op de taal, maar die alleen in globale termen beschreven kan worden. Stroop vermeldt het voorbeeld van Heerlen, waarvan de bevolking van 5000 inwoners in 1900 gegroeid is tot 50.000 in 1930; niet minder dan 55% van de nieuwe bewoners kwam van buiten de provincie (Stroop 1991: 45). Nog markanter is een ontwikkeling zoals die zich in Rotterdam voordeed: tussen 1960 en 1985 verlieten 784.000 inwoners deze stad om zich elders te vestigen; daarvoor kwamen 567.000 nieuwe inwoners in de plaats. Niet alleen is de bevolking daardoor afgenomen, maar de stad heeft in 25 jaar een grotendeels nieuwe bevolking gekregen (Oudenaarden 1990: 58). Zoiets werpt een merkwaardig licht op de mobiliteit en de interne migratie in Nederland. Weinig inwoners van Rotterdam kunnen zich nog echte Rotterdammers noemen, maar interessanter zou het zijn als we konden weten waar de oude bevolking naartoe gegaan is, en waar de nieuwe bevolking vandaan gekomen is. Het kan niet anders of zo'n verschuiving heeft gevolgen voor de taal en het geval van Rotterdam is niet het enige.

Ook uit Amsterdam heeft een grote trek plaatsgevonden naar Noord-Holland en naar Almere.

Nog nooit is de bevolking van Nederland zo variërend geweest; door verhuizing, door forensenverkeer, door de opname van grote contingenten buitenlanders hebben in de bevolkingssamenstelling grote verschuivingen plaats gehad. Dat heeft uiteraard gevolgen gehad voor de taalontwikkeling: er is sprake van divergentie in de standaardtaal en ook van nivellering van de dialecten, dat laatste in weerwil van de vitaliteit van de dialecten. Door een toenemend urbanisatieproces

[pagina 489]
[p. 489]

en emancipatie van het platteland is in veel gevallen het dialect opgeschoven in de richting van wat men tegenwoordig noemt: regiolect. In beginsel is zo'n regiolect een voortzetting van een vroeger dialect. We kunnen ons het Nederlands voorstellen als een continuüm van taalvariëteiten met aan het ene uiterste het dialect, dat via een regiolect overgaat naar het andere uiterste, de bovengewestelijke standaardtaal. Het regiolect ‘begint bij het dialect van de oudste mannen en strekt zich uit tot de taal van de jongste vrouwen met de hoogste schoolopleiding, die de standaardtaal al dicht genaderd blijkt te zijn’ (Hoppenbrouwers 1990: 79).

Niet alleen de taalwetenschappelijke beschouwing van standaardtaal en dialect is in de laatste decennia veranderd, ook de waardering van taal en dialect is in brede kringen - juist ook buiten de taalwetenschap - verschoven. Bij het dialectonderzoek heeft de beschrijving van klank- en vormleer grotendeels plaatsgemaakt voor een sociodialectologische belangstelling. Dialecten zijn uiteraard formeel veranderd (zie bijvoorbeeld Gerritsen 1979), maar ook in functie. Zo komt het dat de definitie van het begrip dialect minder afhankelijk is geworden van de geografische dimensie, maar dat de sociale functie bepalend wordt geacht. Een dialect is in deze visie een taalvariëteit die in vergelijking met de gestandaardiseerde variëteit van die taal in een nationale taalgemeenschap een beperkte communicatieradius en gebruiksfunctie heeft (Stijnen & Vallen 1981; Hagen 1981). Met dat al is ook meer inzicht ontstaan in de rol van jonge vrouwen bij de taalontwikkeling, aandacht voor het streven naar de taalvariëteit met prestige, en interesse voor de emancipatie van dialectsprekende kinderen door middel van taalcompensatieprogramma's, die taalachterstand (ook bij kinderen van lagere milieus in de steden) moeten wegwerken (zie vooral weer Stijnen & Vallen 1981; Hagen 1981).

De waardering van de dialecten is dus aan het veranderen. Behalve in de literatuur, waar plattelandsdialecten vanouds bijdroegen aan het scheppen van couleur locale, komt de weergave van stadsdialecten steeds meer voor. Geheel afwezig waren die stadsdialecten niet; in oudere romans van Querido, Heijermans en M.J. Brusse kwamen die wel voor, maar pas door televisieprogramma's is de bekendheid met de volkstaal uit de grote steden onder een groot publiek toegenomen. Die bekendheid hoeft nog niet tot regelrechte waardering te voeren - Van Haeringen stelde al vast dat men vulgarismen minder lankmoedig tegemoet treedt dan provincialismen - maar een zekere vertrouwdheid is stellig het gevolg. We noemen hier een zeer goed bekeken programma als Zeg 'ns AAA..., waarin vooral de actrice Carry Tefsen de moderne Amsterdamse volkstaal in de figuur van Mien Dobbelsteen gestalte gaf. Men kan ook denken aan de creatie van Kees van Kooten en Wim de Bie, die plat Haags op het beeldscherm ten gehore brachten, Gerard Cox met Rotterdams dialect, en verschillende zangers en zangeressen van het levenslied, die welbewust geen standaardtaal maar randstaddialecten zingen. In dit verband wijzen we ook op de vele publicaties voor een groot publiek waarin populariserende beschrijvingen van dialecten van de grote steden te vinden zijn. De belangstelling voor dergelijke boekjes is groot. Het is kennelijk een belangstelling die

[pagina 490]
[p. 490]

gevoed wordt door een identificatiedrift: men wil vinden wat karakteristiek is voor de eigen taal. Zo komt het ook dat veel van die boekjes taalverschijnselen vermelden die als typisch voor een bepaalde stad worden opgegeven, terwijl hun verspreidingsgebied aanmerkelijk groter is.

Al deze belangstelling en zelfs waardering is te zien als uitvloeisel van een toenemende tolerantie. Wat vroeger als plat werd verworpen, is nu leuk, echt of karakteristiek. Dat hangt samen met de toegenomen verdraagzaamheid in de samenleving op velerlei gebied. Een pluriforme en zelfs een multiraciale samenleving heeft vertrouwdheid teweeggebracht met allerlei levensgewoonten (wat overigens discriminatie niet uitsluit). De seksuele revolutie heeft veel taboes geslecht en woorden die vroeger, dat wil zeggen voor de oorlog, niet getolereerd werden in de meeste gezinnen, verschijnen nu in druk, niet alleen in geavanceerde literatuur, maar ook in respectabele kranten. Auteurs als Jan Wolkers, Jan Cremer, G.K. (van het) Reve en vele anderen schuwen geen enkel woordgebruik en op het gebied van seksualiteit, lichaamsfuncties, dood en ziekte, godsdienst (vloeken!) zijn de grenzen van het toelaatbare drastisch verlegd (zie bijvoorbeeld ook Huisman e.a. 1962).

Tolerantie is er ook ten opzichte van het gebruik van weinig formele taal. Eén van de hoofdkenmerken van de taalverandering die we hierboven genoemd hebben als een uitgesteld effect van de Tweede Wereldoorlog, is zeker de toenemende informalisering. Niet alleen in kleding en gedrag (men denke aan het arbeiderisme van de jeugd), ook in taal is men ‘makkelijker’ geworden. Dat uit zich in het snel overgaan tot tutoyeren, het onbekommerde gebruik van voornamen, de veranderde groetformules (hallo in plaats van dag meneer of dag mevrouw). In de gezinssfeer is het tutoyeren van de ouders door de kinderen in de laatste twee generaties sterk in opmars; ouderwets geachte, formele aansprekingen als vader en moeder zijn grotendeels verdwenen door vormen als pap(s) en mam(s), terwijl ook veel kinderen de ouders met de voornaam aanspreken (Van den Toorn & Vermaas 1988). Er is sprake van een emancipatie in de taal, die door sommige ouderen met bezorgdheid wordt gadegeslagen, maar die onafwendbaar is.

We zien de gevolgen van deze emancipatie vooral in de jeugdtaal, een nieuw verschijnsel van de laatste decennia, naar het lijkt. Hoewel emancipatie allereerst met vrouwen in verband wordt gebracht, is er toch nauwelijks sprake van aparte vrouwentaal, hoewel ook de taalkundigen natuurlijk niet blind zijn gebleven voor speciale kenmerken in de taal van vrouwen (Brouwer e.a. 1978; Brouwer 1991). Opmerkelijk echter, vooral door het afwijkende vocabulaire, is de jeugdtaal, een linguïstisch fenomeen waarvan we eigenlijk niet weten of het ook vroeger, bijvoorbeeld in de 19e eeuw, al bestond, hoewel jeugdboeken uit vroeger tijd wel in die richting wijzen. Maar dan toch niet op zo'n grote schaal, want een groepstaal als die van de moderne jeugd heeft zich pas kunnen ontwikkelen door emancipatie. De jongere is niet iemand ‘die pas komt kijken’, maar hij vertegenwoordigt een factor waarmee economisch en sociaal geducht rekening gehouden moet worden. Ook de commercie heeft de jeugd als doelgroep ontdekt en bijgedragen aan het

[pagina 491]
[p. 491]

zelfvertrouwen van de jonge mens (‘Giroblauw past bij jou’). Zo komt het dat het groepsgevoel van de jeugd zijn neerslag heeft gevonden in de jongerentaal (Hoppenbrouwers 1991); op het gebied van sociale omgang, kleding en uiterlijk, emoties, popmuziek en vrijetijdsbesteding heeft zich een opmerkelijke, maar ook vluchtige, modieuze woordenschat ontwikkeld. Er zijn trouwens niet alleen sterke veranderingen in de tijd (na enkele jaren zijn veel woorden alweer totaal verdwenen), maar ook in leeftijdsgroep, schooltype en regio. Daardoor is het heel moeilijk inzicht te krijgen in het verschijnsel zelf, maar het bestaan ervan is al interessant genoeg.

De verbreiding van jeugdtaal en slang, zelfs indien gedateerd, is een trek die past in het algemene beeld van de informalisering. Ook in de pers, in de reclame, in de literatuur is die informalisering merkbaar, zelfs in de dichtkunst. Van de dichters die op dit punt het spits afbeten, is zeker Achterberg één van de invloedrijksten. Opvallend is dat hij niet terugschrok voor het gebruik van allerlei wetenschappelijke termen, die bij uitstek onpoëtisch lijken, en die toch in zijn gedichten poëtisch functioneren.

Ten slotte mag hier melding gemaakt worden van de toegenomen belangstelling voor de eigen taal bij een breed publiek van wat men noemt de ontwikkelde leek. Die belangstelling uit zich in vele ingezonden stukken waarin taalgebruikers hun verontrusting lucht geven over veranderingen in de taal, die gewoonlijk als taalverval of taalverloedering bestempeld worden. Van een vrolijker kant wordt de taal benaderd in de uiteenlopende taalspelletjes die van ongeveer 1980 af op de televisie te zien zijn en die een grote kijkdichtheid kennen. De aandacht voor spellingvraagstukken is groter dan ooit, zoals blijkt uit allerlei boekjes en spellinggidsen, maar ook uit spelling- en dicteewedstrijden voor de televisie. Aandacht voor taal spreekt verder uit de verkoopsuccessen van de Algemene Nederlandse Spraakkunst , de ANS, de grote woordenboeken, zoals de driedelige Van Dale en de eendelige, maar niettemin grote handwoordenboeken. Ontelbaar zijn de boeken en boekjes over stijl en taalgebruik, over vaktalen of wat men daarvoor houdt (politietaal, voetbaltaal, enzovoort) en de vele kleine woordenboekjes met de meest uiteenlopende nomenclatuur: een scheldwoordenboek, een erotisch woordenboek, een Bargoens woordenboek, een woordenboek van de taal van lesbische vrouwen, het is nauwelijks meer te overzien. De kwaliteit van dit soort publicaties loopt sterk uiteen: van professionele lexicografie tot bedenkelijk dilettantisme. Ook hier zien we - evenals bij de boekjes over stadsdialecten - dat veelal algemeen gangbare woorden geannexeerd worden als deel uitmakend van een bepaald jargon. Karakteristiek voor de grote belangstelling voor taalverschijnselen bij een groot publiek is ten slotte de groei van het maandblad Onze taal , dat in de laatste decennia niet alleen spectaculair gegroeid is, maar dat ook door professionele redactionele bemoeienis een verantwoorde taalkundige voorlichting is gaan brengen.

Veel aandacht gaat ook uit naar de positie van het Nederlands in het komende

[pagina 492]
[p. 492]

verenigde Europa. Nogal wat welmenende Nederlanders maken zich zorgen over de toekomst van hun taal; ze vrezen dat het Nederlands in Europa het onderspit zal delven in de concurrentie met Engels of Frans. Hoewel van de toekomst weinig te zeggen valt, moet het hoogst onwaarschijnlijk genoemd worden dat een taal die door twintig miljoen mensen als moedertaal wordt aangeleerd, makkelijk zou verdwijnen (zie voor deze problematiek De Bot 1994).

Een apart chapiter in de externe geschiedenis van het Nederlands vormt de beïnvloeding door andere talen, voornamelijk door leenwoorden. In de periode na de oorlog zijn Frans en Duits - de laatstgenoemde taal om begrijpelijke redenen - van weinig of geen invloed gebleken; Engels daarentegen in zeer ruime mate. Al direct na de bevrijding kwam de stroom Engelse leenwoorden op gang met de komst van de jeep en de battledress en die stroom vloeit voort tot in onze dagen, het computertijdperk. De oorzaken van deze infiltratie zijn voor de hand liggend:

1.Economisch en technisch hadden Engeland en vooral Amerika na 1945 een aanmerkelijke voorsprong op Nederland.
2.Geografisch gezien is Nederland een klein land, waar de noodzaak om vreemde talen te leren een belangrijke rol speelt, vooral ten aanzien van een wereldtaal als het Engels.
3.Sociologisch beschouwd is de verdwijning van de klassen opmerkelijk; het gebruik van buitenlandse woorden is geen prerogatief meer van bepaalde standen; bijna iedere Nederlander leert op school Engels.
4.Politiek gezien ligt Nederland in de Anglo-Amerikaanse invloedsfeer en maakte het deel uit van de NATO (J.E.A. van Ek, in Zandvoort 1964: IX).

Zo is te verklaren dat het Nederlands in de jaren na de oorlog zeer veel Engelse leenwoorden heeft opgenomen, vooral op bepaalde gebieden: de sport (vanouds), de luchtvaart, de industrie, de scheepvaart, de popmuziek, de mode, het computerwezen. Er vindt morfologische adaptatie van Engelse woorden plaats: we kennen afleidingen (fitheid), flexievormen (geplanned), samenstellingen (researchwerk) en leenvertalingen (tiener). Naast leenwoorden worden ook anglicismen door de pers verbreid, zoals de uitdrukking dat bij een ongeluk personen gedood werden (= were killed), waar de Nederlandse vertaling zou hebben moeten luiden: kwamen om. Hoogst curieus is het opkomen van Continental English, een soort Engels dat in Engeland zelf onbekend is. We noemen het gebruik van container (voor een open bak, die in het Engels skip heet), smoking in plaats van Engelse dinner jacket of Amerikaans-Engels tuxedo, lunchroom en touringcar.

De Nederlander verruimde vanaf de jaren zestig zijn horizon door steeds verder reikende buitenlandse vakantiereizen te maken. Daardoor nam de ontvankelijkheid voor vreemde culturen (eetgewoonten, kleding, wijn drinken) sterk toe en ook een xenofobe houding tegenover vreemdelingen nam af. Daar komt nog bij dat door de komst van buitenlandse werkkrachten en politieke vluchtelingen,

[pagina 493]
[p. 493]

asielzoekers en economische gelukzoekers de Nederlandse samenleving, speciaal in de grote steden, van karakter veranderde, ook in linguïstisch opzicht. Op den duur kunnen de allochtone minderheden een nog niet te overziene invloed op het Nederlands krijgen.

Een half allochtoon, half autochtoon deel van de Nederlandse bevolking vormden de vele Indische Nederlanders, die na 1945 en na de onafhankelijkheid van de staat Indonesië naar Nederland uitweken. Een klein deel van deze Indische Nederlanders koos voor de Indonesische nationaliteit; ze zijn opgegaan in de Indonesische bevolking en hun moedertaal zal daar uitsterven. Een veel groter contingent kwam naar het zogenaamde moederland en assimileerde daar met de Nederlanders. Men kan na één generatie dan ook nauwelijks nog van allochtonen spreken: veel Indische Nederlanders (ook gemengdbloedigen, Indo's of Indo-europeanen genoemd) hebben kinderen en kleinkinderen die in Nederland geboren en opgegroeid zijn. Alleen is soms aan hun huidskleur en hun stem nog hun afkomst merkbaar; hun taal is Nederlands.

De sporen die de taal van de Indische Nederlanders heeft nagelaten zijn gering; ze blijven beperkt tot een aantal Indonesische woorden, meestal voor producten van de Indonesische eetcultuur. Ook de vrij uitvoerige letterkunde over Indonesië en Indische Nederlanders getuigt van de oppervlakkigheid van deze invloed: het betreft uitsluitend een klein aantal leenwoorden.

De assimilatie van de Indische Nederlanders is groot, zo niet volledig te noemen. Dat geldt niet voor de kleine groep Molukkers, die een besloten gemeenschap zijn blijven vormen. Weer anders ligt het geval van de Surinamers en Antillianen die in Nederland zijn komen wonen en die een variëteit van het Nederlands spreken; ze zijn nog niet lang genoeg hier dat men invloeden waar kan nemen. Dat gaat ook op voor de vele allochtonen die uit Turkije en Marokko als werknemers naar Nederland zijn gekomen, en de politieke vluchtelingen uit Chili, Vietnam en andere landen. Hun aantallen lopen nogal uiteen en zijn slechts bij benadering te schatten; ook de schattingen van het totale aantal allochtonen blijven onzeker: 800.000 lijkt nogal waarschijnlijk (vergelijk Appel 1986: 8). Veel van die allochtonen krijgen in Nederland kinderen, die hier opgroeien en zich met autochtone Nederlanders vermengen. Er zijn in de westelijke grote steden op sommige basisscholen klassen die overwegend door kinderen van allochtone ouders bezocht worden. Het kan niet anders of het Nederlands van deze kinderen (die als thuistaal dikwijls Turks of een andere vreemde taal blijven spreken) zal afwijken van het Nederlands van de autochtone bevolking. Op den duur zal dat gevolgen kunnen hebben voor het Nederlands van een deel van de taalgemeenschap (De Vries 1986; Stroop 1991). Hoe die gevolgen zullen zijn kan niemand voorspellen.

 

Veel van de in deze paragraaf gemaakte opmerkingen betreffen het taalgebruik. Als we taal en taalgebruik als afzonderlijke begrippen nemen, is dat terminologisch verhelderend, maar in het licht van de taalverandering van de hier beschouwde

[pagina 494]
[p. 494]

driekwart eeuw is het dat niet. Het gebruik van de taal kan opmerkelijke veranderingen ondergaan, maar de taal zelf hoeft daardoor niet - of alleen maar in geringe mate - te veranderen. Het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon is in de laatste decennia drastisch veranderd, maar de voornaamwoorden u en jij zijn daardoor formeel niet veranderd. Wat de ene taalbeschouwer als een verandering van de taal zal willen zien, kan door de ander worden afgedaan als een verandering in het taalgebruik. Het is niet goed mogelijk beide begrippen steeds af te grenzen. In de volgende paragrafen zal dat blijken, Wie de daar gesignaleerde verschijnselen alleen wil zien als veranderingen in het gebruik van reeds voorhanden taalvormen, zal tot de conclusie komen dat het Nederlands in de hier beschreven periode alleen marginaal veranderd is.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken