De neger
(1966)–Willem van Toorn–
[pagina 106]
| |
bouw al was weggebroken, en halfgezonken wrakken. Tussen loodsen en kantoortjes van werven stond een wat groter rechthoekig gebouw. Het leek helemaal donker, maar toen ik ervoor stond zag ik dat achter de matglasruitjes in de voordeur licht brandde. Er stond een lantaarn aan de stoeprand en bij het licht daarvan kon ik uit twee rijen borden met belknoppen ernaast, aan weerszijden van de voordeur, het goede kiezen. Ik belde aan en wachtte. Na enige tijd hoorde ik geluid in de gang en even later ging de deur open. ‘Kijk nou eens, de trouwe dienaar,’ zei Rozeman. ‘Kom binnen.’ Hij stond zwart afgetekend tegen het licht en hij deed me weer aan een sprinkhaan denken. ‘Ik heb niet veel tijd, meneer Rozeman,’ zei ik. ‘Toch wel om de kleine vergoeding in ontvangst te nemen?’ Hij ging met kleine sprongetjes opzij om mij door te laten en deed de deur achter mij dicht. Vervolgens werkte hij zich langs mij heen en hobbelde met forse zwaaien van het been voor me uit door een lange, kale gang met stoffige neonbuizen en verveloze deuren, waarop de namen die ik buiten gezien had herhaald werden: international pharmaceutical products, european general investment corporation, amsterdam art souvenir dealers' association en institution internationale pour les beaux arts et la littérature. Hier bleef Rozeman staan en tikte met zijn vogelklauw op de koperen plaat. ‘Een vriend van mij,’ zei hij. | |
[pagina 107]
| |
‘Als je de deur opendeed zag je een kaal bureau en een paar Van Gogh-reprodukties aan de muur. Hij verdient een half miljoen per jaar aan naaktfoto's en Belgische krantjes.’ Grinnikend bonkte hij verder langs world commercial contacts ltd amsterdam-brussels-london en religieuze beelden- en voorwerpen-handel naar een trap, in het midden van de gang. Hier bleef hij staan, gaf mij de kruk in mijn handen zoals hij het indertijd Fuchs had gedaan en klom naar boven. ‘Voor de arme oorlogsinvalide,’ zei hij. ‘Wij zijn op de wereld om elkaar te helpen, vind je ook niet?’ Ik volgde hem met de kruk, die voor onder de oksel een bruin leren kussentje had, onder mijn arm. ‘Dank je, vriend, hier is het,’ zei hij. De deur van de South Africa Trading Company stond open. Het vertrek erachter bevatte weinig meer dan dat van Rozemans vriend van de Beaux Arts, een bureau met een telefoon, een rij te nieuw uitziende ordners in een kast en in plaats van de Van Goghs een kaart van Zuid-Afrika. ‘Zo, ga zitten,’ zei Rozeman. Hij zette zijn krukken tegen de muur en hinkte naar zijn stoel achter het bureau. Ik ging op de tweede voor het bureau zitten en haalde mijn envelop voor de dag. ‘Dus de dokter heeft het maar opgegeven,’ zei Rozeman. ‘Ja, het valt niet mee om Rozeman tot iets te dwingen, dat had hij kunnen weten.’ | |
[pagina 108]
| |
‘Het zou u nooit gelukt zijn als dokter Grimms moeder niet ziek was geworden,’ zei ik. Ik keek hem zo minachtend aan als ik durfde. ‘Het oude mens lag op sterven.’ ‘De kunst is geen moeder te hebben.’ Rozeman wreef de drie vingers van zijn mismaakte hand liefkozend met de wijsvinger van de andere. ‘Geen moeder, geen vrouw, geen kind. Mannetjes als de dokter hebben altijd wel iets, als het geen moeder is, is het een poes, of ze houden van muziek. Ik daarentegen heb niks, goede vriend, en ik houd alleen van geld. Nou, kom maar eens op met de papieren. Rozeman heeft nog meer te doen.’ ‘Het geld, meneer,’ zei ik. Hij grijnsde en wiebelde van plezier zijn been onder het bureau heen en weer. ‘Ach ja, het geld.’ Hij haalde ze een voor een uit een la en legde ze treiterend langzaam voor me neer, vijf biljetten van duizend. ‘Tel ze na,’ zei hij, net als Grimm. Ik legde de envelop op het bureau, stak de biljetten in mijn zak en stond op. ‘Wacht eens even,’ zei hij. Hij haalde een papier uit de la, peuterde een pen uit zijn zak en schoof ze over het bureau naar me toe. ‘Tekenen,’ zei hij. ‘Zet maar per order.’ Ik las: Ontvangen van de South Africa Trading Company voor het afstaan van de vervaardigingswijze van Antikraus, cosme- | |
[pagina 109]
| |
tisch preparaat, benevens alle rechten op produktie, verspreiding en verkoop van genoemd preparaat, de somma van f 5000,- Ik tekende, ondertussen zijn magere kop goed in de gaten houdend; ik achtte hem in staat mij met zo'n kruk mijn hersens in te slaan om die vijfduizend gulden terug te krijgen. Ik voelde nog eens in mijn zak of ik ze wel had en zei: ‘Nou, goedenavond, meneer Rozeman.’ ‘Je komt er wel uit,’ zei hij. Buiten liep ik opgelucht langs het water, mijn jas open ondanks de koude wind. De vijf biljetten hield ik in mijn hand in mijn broekzak. Dinsdag kwam de slager nog vragen hoe het ermee zat. Volgens de oude dame was hij nogal kwaad, maar dat was meteen over toen Grimm hem betaalde. Op zijn vraag wat er met die kisten moest gebeuren, had Grimm gezegd, dat hij ze mocht verkopen of in de gracht gooien, maar dat Grimm ze nooit meer wilde zien. De boot van de neger vertrok vrijdag om zeven uur 's morgens. We gingen er met een taxi heen, want de oude mevrouw mocht zich helemaal nog niet inspannen. Ze had de groene jurk aan en de laarsjes en een zwarte mantel. Ze zat naast de neger achterin. ‘Je schrijft maar eens hoe je daar terecht komt,’ zei ze. ‘En zorg dat je je warm aankleedt onderweg.’ ‘Ja mevrouw. Ik stuur u het geld terug,’ zei de neger. | |
[pagina 110]
| |
Behalve een pleister op zijn voorhoofd en resten van korsten op zijn lip zag hij er weer gewoon uit. Hij droeg de geruite hoed en het blauwe pak, dat de oude dame had laten stomen en dat een doordringende geur van chemicaliën verspreidde. Grimm was er niet bij. Hij had toegegeven, omdat je zo'n oud mens zichzelf niet om hals kon laten brengen, maar met die neger had hij niks te maken, dat had hij van het begin af gezegd en dat zei hij nog. Hij wenste verschoond te blijven van de aftakelingsverschijnselen van oude wijven. Bovendien moest hij naar de bibliotheek, want hij had misschien een idee. Het was een koude ochtend. Boven het water hing een lichte, op sommige plaatsen roze nevel, waar je onderdoor kon kijken naar de glinsterende installaties van de olieraffinaderij aan de overkant van de haven, die er zowaar bijna vriendelijk uitzagen. De touwen van het schip waren wit van de rijp. We moesten een uur wachten, er werd nog van alles op het schip gesleept en het vertrok een uur te laat. De oude mevrouw bleef in de taxi zitten en ik stond op de kade en kreeg het koud. De neger leunde over de verschansing, zwaaide af en toe en grijnsde. Bij de loopplank stonden een paar vrouwen, die een voor een weggingen toen het te lang duurde. Op het laatst stonden wij er alleen nog maar toen de sleepboot kwam, vastmaakte en het schip begon weg te slepen. Het heette de St. Eustatius en het leek maar een klein bootje toen het eenmaal midden in de haven lag. De oude me- | |
[pagina 111]
| |
vrouw kwam uit de taxi; ze straalde van plezier en riep nog dat hij een sjaal om moest doen, maar dat kon hij natuurlijk niet meer verstaan. Hij zwaaide tot het schip achter een pier met loodsen en kranen was verdwenen. We stapten in de taxi en reden terug. ‘Dat is dat,’ zei mevrouw Grimm. Ze deed haar ogen dicht en leunde glimlachend achterover. Bij het station stapte ik uit om de tram naar kantoor te nemen. Ik was een half uur te laat. |
|