Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wetenschap der politiek (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wetenschap der politiek
Afbeelding van De wetenschap der politiekToon afbeelding van titelpagina van De wetenschap der politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.01 MB)

ebook (3.50 MB)

XML (1.45 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wetenschap der politiek

(2002)–Bart Tromp–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 75]
[p. 75]

4
Theoretische perspectieven I: Psychologische Theorieën

4.1 Handelings- en systeemtheorieën

Men kan de theoretische perspectieven die in de wetenschap der politiek gebruikt worden globaal indelen in handelingstheorieën en systeemtheorieën.Ga naar voetnoot1 De eersten nemen het individu als vertrekpunt, en laten zien hoe individuele handelingen enerzijds verklaard of begrepen kunnen worden uit de motieven van individuen of uit de prikkels waaraan ze zijn blootgesteld, en anderzijds leiden tot de vorming en instandhouding van groepen, instituties en politieke stelsels. De systeemtheorieën hebben daarentegen juist dit stelsel, de grootst mogelijke eenheid van analyse, als uitgangspuntGa naar voetnoot2. Ze beredeneren hoe dit in stand wordt gehouden, en hoe het politieke stelsel de handelingen en denkbeelden van afzonderlijke mensen beïnvloedt.

Benaderingen van de politiek die uitgaan van het individu kunnen verdeeld worden in twee categorieën. In de eerste categorie wordt politiek gedrag opgevat als de resultante van psychologische factoren zoals houdingen, meningen, persoonlijkheidskenmerken; als gevolg van prikkels uit de omgeving; of als de uitkomst van de wisselwerking tussen de verschillende lagen van het menselijk bewustzijn. Men zou deze theorieën reactief kunnen noemen omdat hun gemeenschappelijk element is dat ze uitgaan van aangeleerde gedrags- en belevingspatronen. Deze worden in dit hoofdstuk besproken als attitude- of cognitieve theorieën, psychoanalyse en leertheorie. In de tweede categorie wordt politiek handelen beschouwd als de uitkomst van rationeel individueel handelen. Rationeel betekent in dit verband het zo efficiënt mogelijk gebruik maken van hulpbronnen om een bepaald doel te bereiken. Deze categorie zou men proactief kunnen noemen omdat ze gedrag verklaren als ingegeven

[pagina 76]
[p. 76]

door het verwachte nut dat het op moet leveren. Voor het gemak wordt de eerste categorie aangeduid met de verzamelnaam ‘psychologisch’ (hoofdstuk 4) en de tweede als die van de ‘rationele keuze’ (hoofdstuk 5). Een drietal systeembenaderingen, tenslotte, wordt besproken in hoofdstuk 6.

4.2 Attitude- of cognitieve theorieën

De cognitieve benadering ontleent zijn naam aan de centrale plaats die het kenproces (cognitie = kennis) wordt toegedacht. Het individu wordt in dit perspectief gevormd door zijn ‘cognitieve wereld’ - de wijze waarop hij of zij mensen en dingen waarneemt, en de wijze waarop anderen hem of haar waarnemen. De wijze waarop en het patroon en de volgorde waarin mensen in deze zin ervaring opdoen, vertalen zich in hun motieven en in de doeleinden die zij nastreven. Hun persoonlijkheidskenmerken zijn grotendeels het resultaat van hun ervaring bij het bevredigen van de behoeften die het meest frequent bij hen voorkomen.Ga naar voetnoot3 In de cognitieve benadering wordt met andere woorden sterk de nadruk gelegd op de cognities die in het verleden zijn opgedaan, omdat men er hier van uitgaat dat nieuwe ervaringen worden geordend met behulp van wat men vroeger heeft meegemaakt, en wat is vastgelegd in het zogenaamde ‘lange termijn-geheugen’.Ga naar voetnoot4 De relevantie voor de analyse van de politiek komt wat dit aangaat onmiddellijk naar voren in studies van politieke besluitvorming, waarin wordt nagegaan hoe rechtstreekse (of indirecte, zoals opgedaan door het lezen van boeken) ervaring uit het verleden van invloed is geweest op bepaalde politieke besluiten. De Nederlandse historicus B.W. Schaper (1907-1991) heeft bijvoorbeeld in zijn Het trauma van München beschreven hoezeer de naoorlogse politiek van het Westen ten aanzien van de Sovjet-Unie en communistische regimes werd ingegeven door de vrees dat men de fouten zou herhalen die de Britse en Franse Eerste Ministers, Chamberlain en Daladier, in oktober 1938 hadden gemaakt, toen zij zich in München door Hitler met loze beloften lieten paaien.Ga naar voetnoot5 Op soortelijke wijze analyseerde Ernest R. May naoorlogse besluitvorming in de Amerikaanse buitenlandse politiek. In zijn ‘Lessons’ of the Past verdedigde hij drie stellingen. In de eerste plaats dat degenen die voor de bepaling van de Amerikaanse buitenlandse politiek verantwoordelijk zijn, daarbij dikwijls worden beïnvloed door wat zij denken uit de geschiedenis te kunnen leren. In de tweede plaats argumenteert hij dat daarbij vaak grove fouten worden gemaakt, bijvoorbeeld doordat zij overeenkomsten met een situatie in het verleden zien, die in de meest opzichten slechts schijnbaar zijn. Mays derde stelling

[pagina 77]
[p. 77]

luidt dat van de geschiedenis wel degelijk kan worden geleerd, mits men zorgvuldig te werk gaat.Ga naar voetnoot6 Hij heeft dit thema samen met Richard Neustadt verder uitgewerkt in een reeks case studies van de Amerikaanse politiek, waarbij de auteurs er aan herinneren dat de geschiedenis van de Peloponnesische oorlog door Thucydides werd geschreven met als motief dat toekomstige politici eruit konden leren welke beslissingen wel, en welke niet te nemen. Thomas Hobbes vertaalde in de zeventiende eeuw Thucydides in het Engels om daarmee zijn landgenoten te waarschuwen voor verkeerde politieke beslissingen die tot een burgeroorlog zouden kunnen leiden. Kortom: in de politiek blijkt de geschiedenis vaak te functioneren als zo'n ‘geheugen op lange termijn’. Maar hoe het functioneert hangt vanzelfsprekend af van de manier waarop de persoonlijke ‘lange termijn-geheugens’ van de betrokken besluitvormers in elkaar zitten.Ga naar voetnoot7 Besluiten worden echter in de politiek meestal niet door afzonderlijke individuen genomen. Zij komen tot stand in betrekkelijk kleine groepen - een kabinet, of een kleinere groep ministers, de top van een departement, een partijbestuur, een gemeenteraadsfractie, enzovoorts. Binnen het cognitieve perspectief is daarom de studie van groepsprocessen, met name van de wijze waarop in kleine groepen besluiten worden genomen, van groot belang voor de wetenschap der politiek. Dat komt naar voren in de uitvoerige aandacht die verderop in dit hoofdstuk wordt besteed aan één theorie op dit terrein, die van Irving L. Janis over ‘groupthink’.

Attitudes

In het cognitieve perspectief wordt aangenomen dat individuen hun - mede door cognitieve ervaringen geproduceerde - opvattingen, gevoelens en persoonlijkheidskenmerken organiseren in attitudes.Ga naar voetnoot8 Met behulp van deze min of meer stabiele houdingen oriënteert men zich in de wereld. ‘Attitude’ wordt gedefinieerd als ‘an enduring system of positive or negative evaluations, emotional feelings, and pro and con action tendencies with respect to social objects’Ga naar voetnoot9. De interessantste doelstelling van attitudetheorieën is: het identificeren van de houdingen van individuen om met behulp daarvan hun (politieke) gedrag te verklaren, te interpreteren of het daaruit af te leiden. In de paragraaf over leertheorie komt aan de orde dat er ook een wetenschappelijk onderzoeksprogramma bestaat dat alleen al de mogelijkheid dat er attitudes bestaan vierkant en beginselvast ontkent. Maar wie niet zover gaat, moet er toch vanuit gaan dat een ‘attitude’ een theoretische constructie is - overigens net zoals een ‘depressie’ in de meteorologie en de economie: geen ervan is rechtstreeks waarneembaar. Zij

[pagina 78]
[p. 78]

worden geïdentificeerd aan de hand van waarneembare verschijnselen die zijn aanvaard als aanwijzingen voor hun bestaan. Bij ‘attitudes’ doet zich daarbij een probleem voor dat niet voorkomt bij het bepalen van economische of weerkundige depressies. De laatsten worden enkel en alleen gedetermineerd aan de hand van empirisch waarneembare indicatoren als langdurige koersval op de beurs, monetaire deflatie, hoge werkloosheid en lage bestedingen; lage barometerstanden en relatief lage temperaturen, buien en neerslag, enzovoorts. Op soortgelijke wijze zou men attitudes (of vluchtige opvattingen bij mensen) kunnen identificeren aan de hand van hun voorspelde en waargenomen consequenties in gedrag. Maar dat is een dure en moeizame methode van onderzoek. In plaats daarvan wordt - niet alleen in de wetenschap der politiek - veelvuldig gebruik gemaakt van het ondervragen van mensen op basis van gestructureerde vragenlijsten; met behulp van statistische technieken gaat het er dan om op basis van een aselecte steekproef uit een bepaalde populatie een representatief beeld te krijgen van de meningen, opvattingen en attitudes van degenen die tot die populatie behoren. Centraal probleem is dan echter: mensen zeggen niet altijd wat ze doen, en ze doen niet altijd wat ze zeggen. Voortdurend is dus het gevaar aanwezig dat naar opvattingen en houdingen wordt gevraagd die bij de respondent niet aanwezig zijn, of die op foute informatie zijn gebaseerd. Een bekend voorbeeld is dat bij het eerste NKO-onderzoek (Nederlandse Kiezers Onderzoek) in 1967 8% van de ondervraagden te kennen gaf van mening te zijn dat ons land deel uitmaakte van het Pact van Warschau.Ga naar voetnoot10 (Volgens de knorrige onderzoekers was dit overigens te wijten aan een rekenfout.) Steekhoudende en heldere kritiek op dit type onderzoek gaf Derek Phillips in zijn Knowledge from What?.Ga naar voetnoot11 De problematische relatie van door middel van enquête-onderzoek gemeten houdingen en feitelijk gedrag is voor het eerst aan het licht gebracht door Richard T. LaPiere.

Het verband tussen ‘gedrag’ en ‘houding’

LaPieres onderzoek is het klassieke voorbeeld van een onderzoek naar de (mogelijke) discrepantie tussen attitudes en feitelijk gedrag.Ga naar voetnoot12 Hij reisde tussen 1930 en 1932 ongeveer 10.000 mijl per auto door de Verenigde Staten, voornamelijk langs de (Californische) kust van de Stille Oceaan. Hij werd vergezeld door een Engelssprekend Chinees echtpaar. Tijdens deze tocht bezochten zij 66 hotels, campings e.d. In die tijd was racisme in de Verenigde Staten veel ‘gewoner’ dan nu. Slechts bij één van de

[pagina 79]
[p. 79]

aangedane uitspanningen werd hun echter gastvrijheid geweigerd. Zij aten in 186 restaurants en café's en werden volgens LaPiere in 72 daarvan met meer dan normale hoffelijkheid bediend. Van al deze bezoeken hield LaPiere nauwkeurig verslag. Op grond daarvan concludeerde hij dat de factoren die het gedrag van hoteleigenaars en hotelpersoneel ten opzichte van de Chinezen het meest beïnvloedden, niets met hun ‘ras’ van doen hadden. De kwaliteit en toestand van hun kleding, het aanzien van hun bagage: dat soort zaken telde veel zwaarder dan zijn voorkomen voor de wijze waarop het Chinese echtpaar werd bejegend. De grote aandacht van het bedienend personeel, zo concludeerde LaPiere, was een dekmantel voor de nieuwsgierigheid die de Chinezen opriepen. De enige keer dat hun accomodatie werd geweigerd, was toen zij in de avondschemering bij een vervallen auto-camping arriveerden, waarvan de eigenaar hen na enige aarzeling toevoegde: ‘No, I don't take Japs’. Van de 251 keer dat zij goederen of diensten trachtten te verkrijgen die rechtstreeks menselijk contact vereisten was dit de enige keer dat hun ‘neen’ werd verkocht. Uit dit onderzoek naar feitelijk gedrag kon dus niet de slotsom worden getrokken dat er toentertijd een sterk vooroordeel in de Verenigde Staten jegens Chinezen bestond.

Ook in die jaren al werden racistische vooroordelen vaak ‘aangetoond’ met behulp van onderzoek naar opvattingen over etnische groepen. Daarom was LaPiere nieuwsgierig naar de eventuele overeenkomsten en verschillen tussen feitelijk gedrag en gemeten opvattingen. Dus stuurde hij zes maanden later een vragenlijst naar de etablissementen die hij met de Chinezen had bezocht. Eén van de vragen luidde: ‘Will you accept members of the Chinese race as guests in your establishment?’. LaPiere gebruikte twee vragenlijsten: een deel van de ondervraagden kreeg er een die alleen over Chinezen ging, het andere deel kreeg er een waarin ook vragen werden gesteld over Duitsers, Fransen, Japanners, Joden, etcetera. De periode van zes maanden had tot doel de eventuele indruk die het bezoek had nagelaten, te laten vervagen. Na enig aanhouden antwoordden 128 van de aangeschreven etablissementen. Slechts één antwoordde positief op de vraag over Chinezen. 92% van de ondervraagden bij de ene vragenlijst en 90% van de ondervraagden bij de tweede antwoordde met ‘neen’; de rest antwoordde ‘onzeker, hangt ervan af’. Ter controle stuurde LaPiere de vragenlijst ook toe aan hotels en restaurants die hij niet met zijn Chinese vrienden had bezocht. Uit de tabel 4.1 blijkt dat dit geen wezenlijk verschil opleverde:

[pagina 80]
[p. 80]

Tabel 4.1 De verdeling van antwoorden op de vraag welk beleid etablissementen voeren ten aanzien van mogelijke Chinese gasten.

Antwoorden op de vraag:  
‘Accepteert u Chinezen als gast in uw etablissement?
Hotels, etc., bezocht Hotels, etc., Niet bezocht Restaurants, etc., bezocht Restaurants etc., niet bezocht
Totaal 47 32 81 96
 
  1* 2* 1 2 1 2 1 2
Respondenten 22 25 20 12 43 38 51 45
Nee 20 23 19 11 40 35 47 41
Geen mening (hangt af van omstandigheden 1 2 1 1 3 3 4 3
Ja 1 0 0 0 0 0 0 1
 
* De aantallen in kolom 1 staan voor de antwoorden op de vragenlijsten die alleen betrekking hadden op de Chinezen. In kolom 2 gaat het om antwoorden op questionnaires die naast de vragen over Chinezen ook vragen betreffende Duitsers, Fransen, Japanners etc. bevatten.
 
Bron: Deutscher, op. cit. 18.  

Als wij deze tabel lezen springen twee conclusies eruit. Allereerst: de meting van de houding ‘acceptatie van Chinezen als gast’ door middel van enquête-onderzoek en die door middel van onderzoek van feitelijk gedrag leveren diametraal tegengestelde uitkomsten op. Daarnaast vormen onwetendheid (zoals bij ‘Nederland is lid van het Pact van Warschau’) en onbegrip (‘I don't take Japs’) belangrijke hindernissen om tot een valide meting van attitudes te komen. Uit dit en ander onderzoek mag men de algemene conclusie trekken dat de relatie tussen attitude (zoals door vragenlijsten gemeten) en gedrag onzeker is, en dat men daarom buitengewoon voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies ten aanzien van feitelijk gedrag op basis van dit type onderzoek.

De theorie van de cognitieve dissonantie

Als voorbeeld van een attitude-theorie die de toets der kritiek redelijk heeft doorstaan mag de door Leon Festinger (1919-1989) opgestelde theorie van de cognitieve dissonantie gelden. Volgens Festinger zullen individuen ernaar streven dat de kennis die ze opdoen uiteindelijk consonant is, dat wil zeggen dat de afzonderlijke cognities (waarnemingen) bij elkaar passen, en vooral passen bij de beslissing die het individu in een bepaalde situatie heeft genomen. Wanneer dit niet het geval is, is sprake van

[pagina 81]
[p. 81]

cognitieve dissonantie. Cognitieve dissonantie veroorzaakt psychologische spanningen bij het individu. Om deze spanning te reduceren zal hij proberen die dissonantie op te heffen, en wel des te intensiever naarmate de dissonantie groter is. In de kern bestaat de theorie van de cognitieve dissonantie uit twee proposities:

-De eerste stelt dat twee cognities ‘are in dissonant relation if, considering these two alone, the obverse of one element would follow from the other’.Ga naar voetnoot13
-De tweede stelt dat dissonantie ‘being psychologically uncomfortable, will motivate the person to try to reduce dissonance and achieve consonance’, en ‘in addition to trying to reduce it, the person will actively avoid situations and information which would likely increase dissonance’.Ga naar voetnoot14

Daartoe bestaan verschillende mogelijkheden. Het individu kan de spanning wegredeneren; het kan zijn perceptie van de werkelijkheid zo veranderen dat van tegenstrijdige cognities geen sprake meer is; het kan zich ook afsluiten voor dissonante informatie. Cognitieve dissonantie kan bij een individu dus verschillende vormen aannemen: 1. logische inconsistentie tussen twee overtuigingen; 2. inconsistentie tussen specifieke en algemene cognities; 3. tegenspraak tussen individueel gedrag en maatschappelijke normen en waarden; 4. tegenstelling tussen oude en nieuwe ervaringen.Ga naar voetnoot15 Op basis van deze theorie is veel sociaal-psychologisch onderzoek gedaan. Ik geef daarvan één voorbeeld. Als iemand een nieuwe auto moet kopen kan hij tot de conclusie komen dat merk X en merk Y elkaar in het algemeen niet veel ontlopen, ook al verschillen ze in tal van details. Wanneer hij auto Y heeft gekocht, moet hij consonantie bereiken tussen verschillende cognities: ‘Ik ben een rationele koper en koop artikelen enkel op hun eigen verdienste’, ‘Ik bezit nu auto Y’, en ‘auto Y en auto X zijn even aantrekkelijk’. Het ligt voor de hand dat die drie cognities door de nieuwbakken autobezitter als niet zonder meer bij elkaar passend zullen worden ervaren: er treedt cognitieve dissonantie op. In dit geval zou hij die kunnen reduceren door een van zijn cognities te wijzigen. ‘Bij nader inzien’ zou hij kunnen gaan vinden dat auto Y toch wel veel meer voordelen heeft dan auto X. In zo'n geval blijken autobezitters bijvoorbeeld alleen nog maar advertenties voor hun eigen auto te bekijken, en die voor concurrerende automerken over te slaan.Ga naar voetnoot16

Festinger ontwikkelde zijn theorie naar aanleiding van zijn onderzoek naar een sekte waarvan de leider voor een bepaalde datum de ondergang van de wereld had voorspeld, een voorspelling die niet uitkwam, en een extreme vorm van cognitieve dissonantie onder de sekteleden veroorzaakte.Ga naar voetnoot17 Een overeenkomstig geval van

[pagina 82]
[p. 82]

cognitieve dissonantie heeft zich indertijd in Nederland voorgedaan: ‘Lou de Palingboer’, leider van een godsdienstige sekte, had zichzelf het ‘eeuwige leven’ toebedacht. Toen hij toch de weg ging die wij allemaal eens gaan, namelijk naar de begraafplaats, probeerden zijn ‘engelen’ en andere volgelingen deze cognitieve dissonantie op allerlei manieren weg te werken. Maar op den duur lukte dat niet, en de sekte viel uiteen.Ga naar voetnoot18 Een nog extremer voorbeeld van cognitieve dissonantie beschreef Milton Rokeach in Three Christs of Ypsilanti. Dit betrof een psychiatrische inrichting waarin drie patiënten leefden die ieder voor zich meenden Jezus Christus te zijn, een pretentie die moeilijk met het bestaan van een andere Jezus tezelfder plekke viel vol te houden.Ga naar voetnoot19 De theorie van Festinger lijkt ook voor grotere verbanden plausibel: denk aan het niet berechten van de Japanse keizer, Hirohito, na de Tweede Wereldoorlog, dat echter wel gepaard ging met de ontgoddelijking van het instituut ‘keizer’. Men kan dit interpreteren als een poging van politieke besluitvormers, beducht voor de mogelijke effecten van cognitieve dissonantie onder de Japanse bevolking, de spanning te reduceren door het keizerschap aan de ene kant intact te laten, maar het instituut zelf minder onaantastbaar maken. Dit alles om het de Japanse samenleving mogelijk te maken zich in de naoorlogse en nieuwe werkelijkheid in te leven.Ga naar voetnoot20

De theorie van de cognitieve dissonantie kan als volgt worden samengevat: een individu ervaart het als onaangenaam als hij er logisch inconsistente cognities op na houdt over zaken of gebeurtenissen. Dientengevolge zal hij ernaar streven die dissonantie weg te nemen door zijn cognities en/of attitudes te veranderen. Dit wegnemen van dissonantie (het streven naar consonantie) kan twee vormen aannemen: het ontwikkelen van een selectieve perceptie - de waarneming wordt aangepast aan de attitude; of attitude-verandering in de richting van de waargenomen realiteit. Men moet deze twee mogelijkheden overigens scherp van elkaar onderscheiden. Gebeurt dat niet, dan dreigt de theorie gevaarlijk dicht in de buurt van een tautologie te komen. In de wetenschap der politiek wordt deze theorie vooral benut bij het verklaren van verkiezingsresultaten (waarom wisselen kiezers van partij) en van de uitkomst van communicatieprocessen (de invloed van TV op partij-keuze).

Groepsdenken

Verwant met ‘evenwichtstheorieën’, waarvan de theorie van de cognitieve dissonantie het bekendste voorbeeld is, zijn analyses van (politieke) besluitvormingsprocessen, die deze verklaren als gevolg van ‘groupthink’, groepsdenken. Hierin wordt onder-

[pagina 83]
[p. 83]

zocht hoe, met name in situaties van spanning en crisis, een kleine groep besluitvormers een groepsproces doormaakt waarin een consensus ontstaat door allerlei ongewenste informatie weg te filteren en maar één oplossing van het probleem te zien. Deze benadering is vooral het werk van Irving L Janis, die in 1972 zijn pionierswerk Victims of Groupthink publiceerde.Ga naar voetnoot21 Een Nederlandse studie in deze traditie is die van Paul 't Hart, Groupthink in Government. A Study of Small Groups and Policy Failure.Ga naar voetnoot22 In 1991 verscheen onder redactie van 't Hart en anderen een verzameling studies en opstellen onder de titel Groepsdenken in het openbaar bestuur.Ga naar voetnoot23 Deze opent met een uitvoerig overzicht van de theorie van het groepsdenken zoals die door Janis is ontwikkeld, waarvan ik in het volgende dankbaar gebruik heb gemaakt.Ga naar voetnoot24 In zijn eerste boek over dit onderwerp definieerde Janis groepsdenken als volgt:

‘A mode of thinking that people engage in when they are deeply involved in a cohesive in-group, when the members' strivings for unanimity override their motivation to realistically appraise alternative courses of action.’Ga naar voetnoot25

Hieruit komt wel naar voren, waar het Janis om te doen is, maar de definitie is verder niet helder, omdat er zowel factoren in genoemd worden die aan ‘groupthink’ vooraf gaan, (zoals ‘a cohesive in-group’), als resultaten van dit proces (‘to realistically appraise alternative courses of action’). Mede op basis van latere werken van JanisGa naar voetnoot26 hebben 't Hart en zijn medeauteurs de theorie van Janis in schema 4.1 gereconstrueerd.

[pagina 84]
[p. 84]


illustratieuitvergroten
Schema 4.1 De theorie van Janis over groepsdenken
Bron: 't Hart e.a., op. cit., 24


[pagina 85]
[p. 85]

Oorzaken van groepsdenken

Volgens dit schema zijn er drie soorten oorzaken van ‘groepsdenken’: groepscohesie, structurele fouten in de organisatie, en ‘provocatieve situationele contexten’.

- Groepscohesie. Een zekere mate van cohesie is uiteraard noodzakelijk wil een kleine groep goed kunnen functioneren. Maar volgens Janis is er een grens: daarboven wordt cohesie disfunctioneel. Dan kunnen de leden van de groep niet meer afstand nemen van hun groepswaarden en -normen. Zij wentelen zich in hun eigen gelijk en hebben geen oog voor de fundamentele vragen waarvoor de groep zich in een bepaalde situatie ziet gesteld.

- Structurele fouten in de organisatie waarbinnen de groep opereert. In veel organisaties wordt het nemen van belangrijke beslissingen overgelaten aan een kleine groep, waarbij deze zich kan isoleren voor signalen van buiten, en zelf niet kritisch gevolgd wordt. Deze situatie kan nog verergerd worden, als de groep zo wordt samengesteld, dat van uiteenlopende opvattingen erbinnen geen sprake is. Een andere structurele fout kan het gebrek aan onpartijdig leiderschap in zo'n kleine groep zijn. In plaats van het ruimte geven aan de bespreking van verschillende mogelijkheden, stuurt de groepsleider op één bepaalde uitkomst aan, en hij zal dat des te gemakkelijker kunnen doen als hij - formeel of informeel - hiërarchisch boven de andere leden van de groep staat.

- De besluitvorming heeft plaats in een ‘provocatieve situationele context’. Groepsdenken komt vooral voor in crisissituaties, waarin onder hoge (tijds)druk beslissingen moeten worden genomen. De besluitvormers kunnen aan stress gaan leiden, en dan vormt de hechte eensgezindheid van de kleine groep een manier om die stress te overwinnen of tenminste dragelijk te maken, ook al gaat die eensgezindheid ten koste van een adequate beoordeling van het probleem waarover moet worden beslist.

Symptomen van groepsdenken

Janis onderscheidt acht symptomen van groepsdenken, die hij verdeelt over drie typen.

Type I: Zelfoverschatting door de groep
1.De illusie van onkwetsbaarheid. De groep beeldt zich in dat, zolang zij de onderlinge eenheid handhaaft, er niets mis kan gaan.
2.Geloof in de morele superioriteit van de groep. De groepsleden geloven dat zij in moreel opzicht gelijk hebben, wat mogelijk betekent dat zij voor extreme besluiten niet terug zullen deinzen, omdat zij immers menen voor een goede zaak te strijden.
Type II: Collectieve vernauwing
3.Collectieve rationalisaties. De uitgangspunten op grond waarvan belangrijke beslissingen zijn genomen, worden door de groep verdedigd met drogredenen, ook als er informatie binnenkomt die een herziening van deze uitgangspunten noodzakelijk maakt.
[pagina 86]
[p. 86]
4.Stereotyperingen van ‘out-groups’: tegenstanders en andere groepen worden niet alleen moreel inferieur geacht, maar ook waargenomen in stereotypen, waarbij hun macht, vastberadenheid of intelligentie onderschat worden.
Type III: Conformeringsdruk
5.Zelfcensuur. Ook als groepsleden twijfelen aan de juistheid van de koers die is ingeslagen, durven zij daar niet mee voor de dag te komen, omdat zij de harmonie in de groep niet willen verstoren.
6.De illusie van unanimiteit. Ook al als gevolg van deze zelfcensuur, wordt op bijeenkomsten van de groep steeds benadrukt hoezeer men het met elkaar eens is, wat als effect heeft dat mogelijke kritiek al van te voren buiten de orde wordt verklaard.
7.Directe druk op dissidenten. Treedt niettemin een van de leden als criticus op, dan wordt hij onder druk gezet door de rest om zijn kritiek in te slikken, vaak met een beroep op zijn loyaliteit aan de groep.
8.Zelfbenoemde gedachtenhoeders (‘mindguards’). Twijfelaars zullen pas in laatste instantie voor de hele groep met hun kritiek naar voren komen. Eerder zullen zij hun bedenkingen uiten bij informele contacten met afzonderlijke groepsleden. In die situatie kunnen afzonderlijke groepsleden zich ontpoppen als ‘gedachtenhoeders’, die de twijfelaar zelf in zo'n informele ontmoeting van zijn ideeën af proberen te brengen.

De effecten van groepsdenken

De effecten van groepsdenken zijn af te lezen uit tabel D in schema 4.1. Door het streven naar unanimiteit in de groep laat men na de verschillende alternatieven voor de oplossing van een probleem in kaart te brengen; noch wordt genoegzaam overwogen wat nu eigenlijk de mogelijke doelen kunnen zijn. Als de groep zo te snel al tot een bepaalde voorkeur komt, laat men vervolgens na daarvan de nadelen te analyseren. Van heroverweging van eerder verworpen alternatieven is geen sprake, en de groep gaat ook niet op zoek naar relevante informatie, of vertekent de beschikbare naar eigen behoefte. En tenslotte kan men zo overtuigd zijn van de juistheid van de gekozen oplossing, dat nagelaten wordt ervoor te zorgen dat men een noodplan achter de hand heeft.

Remedies tegen groepsdenken

Volgens Janis is groepsdenken noch een noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde voor het optreden van beleidsfiasco's. Maar het is wel waarschijnlijk dat een besluitvormingsproces, gekenmerkt door groepsdenken, op mislukking uitloopt. Hoe kan dit worden voorkomen? Janis heeft negen aanbevelingen gedaan, die het optreden van ‘groepsdenken’ moeten voorkomen. Zij volgen voor het merendeel vrij logisch uit de lijst van symptomen van inadequate besluitvorming (in schema 4.1), en zij hebben vooral betrekking op de werkwijze en organisatie van kleine groepen die besluiten moeten nemen.

1.De groepsleider bevordert interne kritiek, ook op zijn eigen oordelen.
[pagina 87]
[p. 87]
2.De groepsleider moet zich onpartijdig opstellen en niet al aan de start zijn eigen voorkeur bekend maken. Er moet sprake zijn van een ‘open verkenning’ waarin een brede waaier van beleidsalternatieven kan worden onderzocht.
3.Splits de groep op in kleinere groepen die naast elkaar aan hetzelfde probleem werken.
4.Ook bij voorbereiding van de evaluatie van voorgestelde beleidsalternatieven, dient de groep zich in subgroepen op te delen, en daarna gezamenlijk mogelijke verschillen van inzicht te bespreken.
5.Elk groepslid moet regelmatig de koers van de groep bespreken met zijn achterban buiten de groep en de reacties in de groep ter sprake te brengen.
6.Af en toe moeten experts van buiten de groep uitgenodigd worden om aan de discussie in de groep deel te nemen, en kritisch commentaar te leveren.
7.Als de groep bijeenkomt moet minstens één groepslid optreden als ‘advocaat van de duivel’.
8.Als het probleem betrekking heeft op relaties met rivaliserende naties of organisaties, dan dient extra aandacht te worden besteed aan mogelijke waarschuwingssignalen en bedoelingen van die kant.
9.Als de groep een consensus heeft bereikt over wat er gedaan moet worden, moet ze daarna een ‘tweede kans’-beoordeling maken, waarin alle overwegingen de revue passeren, voordat er een definitief besluit wordt genomen.Ga naar voetnoot27

4.3 Psychoanalytische benaderingen

Psychoanalyse is zowel een theorie over de menselijke persoonlijkheid als een specifieke behandelingswijze van mentale storingen van de geest. De grondlegger ervan is Sigmund Freud (1856-1939); degenen die zijn werk voortzetten zijn zeker te beschouwen als een ‘school’ of een ‘wetenschappelijk onderzoeksprogramma’, zoals omschreven in het vorige hoofdstuk.Ga naar voetnoot28 Alvorens het gebruik van de psychoanalyse in de wetenschap der politiek te schetsen, geef ik hier een beknopt overzicht van de klassieke psychoanalyse, toegespitst op de leer der persoonlijkheid, zoals door Freud geformuleerd.Ga naar voetnoot29 In diens eerste geschriften geeft deze het volgende beeld van de menselijke psyche. Aan de basis ervan ligt een dualiteit van sexuele driften. De eerste categorie is gericht op het behoud van de soort, de tweede op die van het individu.

[pagina 88]
[p. 88]

Dit veroorzaakt spanningen en de functie van de psyche is nu de vermindering van deze onaangename spanningen, hetzij door hun ontlading, hetzij door een innerlijke verwerking door middel van mechanismen als verdediging of verdringing. Het bewuste is niet meer dan de oppervlakte van het psychisch apparaat, dat zich grotendeels in de sfeer van het onbewuste bevindt. De daarnaartoe verdrongen neigingen trachten zich een weg naar boven te banen. Zij manifesteren zich bijvoorbeeld in dromen, of neurotische symptomen. Die verdringing heeft plaatsgevonden tijdens het verloop van de infantiele sexualiteit. Deze begint aanstonds na de geboorte en bereikt een hoogtepunt tussen het derde en vijfde levensjaar met het ontstaan van het Oedipuscomplex - de gehechtheid van het kind aan de ouder van het andere geslacht, die gepaard gaat met vijandigheid tegenover de ouder van het eigen geslacht.

Later wijzigt en verbreedt Freud deze visie. In zijn theorie van het psychisch apparaat onderscheidt hij nu drie lagen: het Es (id), het Ich (ego) en het Über-Ich (superego). Het Es is het onbewuste, de zetel van de driften, hartstochten, instincten en verdrongen wensen. Freud onderscheidt die driften in de levensdriften (Eros, libido, seksualiteit) en de driften van dood en agressie (Thanatos). In contact met de realiteit scheidt het Ich zich af van het Es. Het Ich heeft bewustzijn, neemt innerlijk en uiterlijk waar. Het is de zetel van het verstand. Het wil zich aanpassen aan de werkelijkheid, of zoals Freud het noemt: het richt zich naar het realiteitsprincipe. En dat leidt ertoe dat de driften van het Es moeten worden bedwongen en ingetoomd. Freud vergelijkt Ich en Es met ruiter en paard:

‘(Das Ich) gleicht so im Verhältnis zum Es dem Reiter, der die überlegene Kraft des Pferdes zügeln soll, mit dem Unterschied, dass der Reiter dies mit eigenen Kräften versucht, das Ich mit geborgten. Dieses Gleichnis trägt ein Stück weiter. Wie dem Reiter, will er sich nicht vom Pferd trennen, oft nicht anderes übrigbliebt, als es dahin zu führen, wohin es gehen will, so pflegt das Ich den Willen des Es in Handlung umzusetzen, als ob es der Eigene wäre.’Ga naar voetnoot30

De verhouding tussen Ich en Es is dus nogal gecompliceerd. Het Ueber-Ich tenslotte ontwikkelt zich uit het Ich en wordt gevormd door de verinnerlijking van de geïdealiseerde beelden van de oorspronkelijke liefdesobjecten, de ouders. Deze identificatie vormt de basis van zelfrespect, schuldgevoel en morele standaarden in het algemeen. Ook het Ueber-Ich ligt in het onbewuste, en daarin onderscheidt het zich van het Ich. Het Ich heeft een zware taak. Het is voortdurend in de weer om de ‘aanvallen’ vanuit het Es af te weren, te kanaliseren of in een andere richting om te buigen. Het moet de behoeften van het Es, de eisen van het Ueber-Ich en die van de realiteit met elkaar verzoenen.

De mens is het niet gegeven zijn driften vrij uit te leven. Onder ideale omstandigheden worden ontoelaatbare driften bewust verwerkt. Maar het kan ook zijn dat zij weer verdrongen worden, terug in het onbewuste. Daarmee zijn zij echter niet verdwenen. Het Ich en het Ueber-Ich treden echter als censor op, wanneer het

[pagina 89]
[p. 89]

verdrongene weer boven probeert te komen. De verdrongen complexen zoeken toch een uitweg, en zij doen dat door zich te maskeren. Freud onderscheidt in dit opzicht vier mogelijkheden:

1.Foutieve handelingen (‘Fehlleistungen’), zoals verspreken, vergeten, verschrijven, mislezen.
2.Dromen. Want in de slaap is de censor minder oplettend, en kunnen verdrongen wensen, mits goed vermomd, tot het bewustzijn doordringen. Vandaar het belang dat in de psychoanalyse wordt gehecht aan de interpretatie van dromen.
3.Neurosen. De verdrongen complexen kunnen zich ook uiten in ziekelijke neigingen: Lady Macbeth die haar handen maar blijft wassen.
4.Sublimering. De energie die verdrongen is naar het onbewuste, wordt gebruikt voor inspanningen die wel aanvaardbaar zijn voor Ich en Ueber-Ich. Sublimering is volgens Freud de basis van alle beschaving. Animale driften worden omgezet in kunst, religie en moraal. Kras gesteld vindt de psychoanalyse beschaving slechts een surrogaat van sexualiteit - een standpunt dat Freud overigens later heeft afgezwakt.

Psychoanalyse, gebaseerd op dit model, is, zoals al gezegd, zowel een theorie van de persoonlijkheid als een specifieke behandelingswijze van psychische stoornissen. Over de wetenschappelijke status van de psychoanalyse lopen de meningen uiteen. Freud meende zelf dat de psychoanalyse een streng (natuur)wetenschappelijke discipline was, waarvan de juistheid uiteindelijk bewezen zou kunnen worden door de fundering van psychoanalytische begrippen in fysiologische en neurologische processen. Maar noch Freud, noch zijn leerlingen en volgelingen zijn erin geslaagd de wetenschappelijke waarde van de psychoanalyse langs deze weg aan te tonen. En in scherpe tegenstelling tot de (natuur)wetenschappelijke pretenties van Freud staan latere werken van hem als Der Mann Moses und die monotheistische ReligionGa naar voetnoot31 (1939) of Das Unbehagen in der KulturGa naar voetnoot32 (1929), die men nog het vriendelijkst kan typeren als cultuur-historische speculaties, waarin psychoanalytische begrippen in overdrachtelijke zin worden gebruikt om maatschappelijke en historische processen en gebeurtenissen te interpreteren en te karakteriseren. In het geval van de psychoanalyse als behandelingsmethode is overigens nooit overtuigend aangetoond dat deze meer succes heeft dan het achterwege laten van de behandeling.Ga naar voetnoot33 Er bestaat een wel zeer overvloedige literatuur over Freud; hiervan noem ik alleen de uitstekende en beknopte monografie van Richard Wollheim.Ga naar voetnoot34

[pagina 90]
[p. 90]

Psychohistorie

De psychoanalytische benadering heeft op verschillende manieren toepassing gevonden in de wetenschap der politiek. De eerste toepassing is de analyse in psychoanalytische termen van belangrijke politieke leiders: de psycho-biografie. De eerste voorbeelden van zulke psychobiografische studies zijn van Freud zelf. Hij schreef psychoanalytische interpretaties van onder andere Leonardo da Vinci,Ga naar voetnoot35 DostojevskiGa naar voetnoot36 en Mozes,Ga naar voetnoot37 Samen met William C. Bullitt, de toenmalige ambassadeur van de Verenigde Staten in Berlijn, schreef Freud in 1930 een psychoanalytische studie van Woodrow Wilson, die pas in de jaren zestig is gepubliceerd.Ga naar voetnoot38 Waar Freud volgens zijn trouwe volgeling en biograaf Ernest Jones tien jaar eerder al ‘harde woorden’ voor Wilson en diens politiek over had,Ga naar voetnoot39 kan men zich afvragen hoe objectief Freuds zeer negatieve interpretatie van de Amerikaanse president is. Merkwaardig aan al deze psychobiografische studies van Freud is, dat zij in strijd zijn met zijn uitgangspunt dat de onthulling van het onderbewuste alleen mogelijk is in het rechtstreekse contact tussen ‘patiënt’ en psychoanalyticus. In dit opzicht heeft Freud het slechte voorbeeld gegeven. Anderzijds is een psychobiografie die zich wel aan de oorspronkelijke regel van de psychoanalyse houdt zo goed als ondenkbaar. Een president van de Verenigde Staten die zijn onderbewuste gedurende een aantal zittingen aan een psychoanalyticus blootgeeft, en vervolgens instemt met publikatie van diens bevindingen, zou om die redenen alleen al als geestelijk niet helemaal in orde worden beschouwd.Ga naar voetnoot40

‘Psychohistorie’ in een bredere betekenis dan alleen de psychoanalytische interpretatie van belangrijke (politieke) persoonlijkheden ontstaat met het werk van Erik H. Erikson. In zijn studies over Luther en Gandhi bracht hij de ontwikkelingsproblemen van deze historische figuren in verband met het in hun tijd heersende psychologische klimaat, en legde hij - zonder zich aan de orthodoxe psychoanalyse te houden - een verband tussen de religieuze en politieke boodschap van Luther en

[pagina 91]
[p. 91]

Gandhi, en de wijze waarop zij hun innerlijke problemen de baas werden.Ga naar voetnoot41 Als voorbeeld van het genre van de klassieke psychoanalytische biografie geef ik hier een kort overzicht van Wolfensteins studie van Lenin, Trotski en Gandhi.Ga naar voetnoot42 In deze studie probeert de auteur te verklaren waarom Lenin, Trotski en Gandhi leiders van grote revoluties zijn geworden, en hij doet dit in psychoanalytische termen. Dat houdt in dat grote aandacht besteed wordt aan de jeugd van de drie hoofdpersonen, want in die periode wordt volgens de psychoanalyse de persoonlijkheidsstructuur gevormd die doorwerkt in het volwassen leven. Dit onderzoek levert volgens Wolfenstein duidelijke overeenkomsten tussen zijn drie hoofdpersonen op. Ieder van de drie revolutionairen:

‘carried with him into his adult life unfinished business with his parental generation. Each carried a burden of guilt he had been unable to relieve in the context of the family or, in Gandhi's case, in the context of the family extended to include his wife. Each had to come to grips with a primitive image of parental authority.’Ga naar voetnoot43

Maar dit alles verklaart niet waarom zij uiteindelijk revolutionaire leiders werden. Als katalysator daarbij, zo meent Wolfenstein, trad in alle drie gevallen de ongemeen harde behandeling op die hen ten deel viel van de zijde van de gevestigde politieke orde - gevangenschap, discriminatie, en in het geval van Lenin, de executie van zijn broer. De combinatie van een onopgelost Oedipus-complex en andere psychische problemen uit de vroege jeugd tezamen met deze behandeling door het bevoegd gezag (in psychoanalytische termen symbool en voortzetting van de vaderfiguur) maakt het, zo suggereert Wolfenstein, waarschijnlijk dat de drie zich tot revolutionairen ontwikkelden.

Kenmerkend voor de psychoanalytische benadering is dat de auteur Lenins uiterst wantrouwende inslag verklaart als een gevolg van de schok die de geboorte van zijn zuster Olga bij de twee jaar oude Vladimir teweegbracht; dat Trotski's besluiteloosheid in crisissituaties, zoals na de dood van Lenin, verklaard wordt uit de gevoelens van haat ten opzichte van zijn vader, gecombineerd met het feit dat hij wist ook diens lievelingszoon te zijn; en dat Gandhi zijn leven lang onder schuldgevoelens ten opzichte van zijn vader zou hebben geleden - die hij respecteerde en vreesde, maar niet, zoals zijn moeder, liefhad - omdat het doel ‘to be like the father implies overturning the father, which in turn leads to anxiety and guilt’.Ga naar voetnoot44 Dit schuldgevoel werd nog verhevigd door een traumatische ervaring. Op het ogenblik dat zijn vader stierf,

[pagina 92]
[p. 92]

had Gandhi gemeenschap met zijn (zwangere) vrouw; in zijn autobiografie maakt hij melding van de overweldigende schaamte die hij naderhand voelde, toen hij de gelijktijdigheid van deze gebeurtenissen besefte. Volgens Wolfenstein moet Gandhi beide gebeurtenissen onbewust met elkaar in verband hebben gebracht, en zo een associatie tussen sexualiteit en dood hebben ontwikkeld, die nog versterkt werd door het feit dat de baby die later werd geboren al na enkele dagen overleed. Hiermee verklaart hij Gandhi's latere sexuele geheelonthouding, die onderdeel werd van zijn leefwijze als revolutionair.

Deze analyse toont de typerende zwakheden van de psychobiografie. In de eerste plaats breekt deze, zoals al gezegd, met de eis van de psychoanalyse dat alleen in het directe contact tussen analyticus en subject de informatie kan worden aangetroffen met behulp waarvan het karakter van de onderzochte kan worden ontleed. De psychobiograaf is daarentegen aangewezen op niet meer dan schriftelijke bronnen en zelfs als daar een autobiografie bij zit - zoals bij Trotski en Gandhi het geval is - dan nog gaat het om uitingen die al helemaal door het Ich en het Ueber-Ich zijn gecensureerd, en dus alleen maar op heel indirecte manier toegang tot het onderbewuste kunnen verschaffen. Zelfs als ze in alle opzichten waarheidsgetrouw zouden zijn, hetgeen onmogelijk als eis aan een autobiografie kan worden gesteld. In de tweede plaats nemen de interpretatiemogelijkheden voor de psychobiograaf door de enorme ruimte die het - in psychoanalytische zin - gebrekkige materiaal biedt geweldig toe. Zo ging Gandhi pas twintig jaar na de dood van zijn vader over tot sexuele geheelonthouding. En in zijn autobiografie verklaart hij deze stap enerzijds uit zijn bezwaren tegen geboortebeperkende maatregelen en technieken, anderzijds uit het feit dat hij en zijn vrouw niet meer kinderen wilden. Schaamte en schuld hadden daar volgens zijn eigen uitleg niets mee van doen. (Wat voor de psychoanalyticus natuurlijk nooit een argument is, omdat hij ervan uitgaat dat de motieven die mensen opgeven meestal rationalisaties van hun onbewuste drijfveren zijn. Maar we hebben gezien dat waar Gandhi zelf melding maakt van zijn schaamte, Wolfenstein die wèl au sérieux neemt, en daarbij niet naar onbewuste motieven zoekt!) De fantastische vormen die de psychoanalytische interpretatie aan kan nemen, komen wel zeer fraai naar voren in het volgende voorbeeld. Volgens Freuds leerling en biograaf Ernest Jones is zout een symbool van mannelijk zaad. Hiermee acht Wolfenstein niet alleen het zoutloze dieet van Gandhi verklaard, maar ook diens grote campagne in de jaren dertig tegen de koloniale zoutbelasting: die zou de Indische natie weer viriel en potent moeten maken.

Psychobiografieën dreigen om de redenen die hierboven al genoemd zijn, voortdurend ten prooi te vallen aan een petitio principii: het onderzochte materiaal levert zowel de interpretatie als de bevestiging ervan en dat is één van de redenen waarom dit genre weliswaar fascinerende studies voortbrengt, maar tegelijk ook in wel heel speculatieve en vergezochte ‘verklaringen’ grossiert. Psychobiografie en psychohistorie vormen ondanks hun controversialiteit echter een veel beoefend genre, dat niet alleen in de wetenschap der politiek, maar ook in de geschiedwetenschap een

[pagina 93]
[p. 93]

duidelijke invloed uitoefent,Ga naar voetnoot45 en bovendien ook zijn toepassing vindt in de analyse van grote beoefenaren van de sociale wetenschappen zelf: Arthur Mitzman schreef bijvoorbeeld een boeiende psychobiografie van Max Weber,Ga naar voetnoot46 en een drieluik over Ferdinand Tönnies, Werner Sombart en Robert Michels.Ga naar voetnoot47

Persoonlijkheidstypen

Een tweede toepassing van de psychoanalyse in de wetenschap der politiek betreft het onderzoek naar persoonlijkheidstypen die een bepaalde politieke opvatting en houding vertegenwoordigen. Het gaat hier dus niet om de biografie van afzonderlijke individuen, maar om het identificeren, en in termen van de theorie van de psychoanalyse verklaren, van bepaalde karaktertrekken die bij een groot aantal individuen kunnen worden aangetroffen. Het bekendste, en in feite ook eerste grote empirische onderzoek van deze strekking is The Authoritarian Personality, van Theodor Wiesengrund Adorno en anderen.Ga naar voetnoot48

Dit onderzoek begon in 1945, en het maakte deel uit van een veel omvangrijker onderzoeksproject van het ‘Institute of Social Research’, de zogenaamde ‘Studies in Prejudice’. Dit instituut was in 1923 in Frankfurt opgericht als het Institut für Sozialforschung, dat onder leiding van de filosoof Max Horkheimer (1895-1973) een bijzondere variant van het marxisme ontwikkelde, onder andere gekenmerkt door de sterke invloed van de psychoanalyse. Deze zou bekend worden als ‘kritische theorie’Ga naar voetnoot49 of ‘Frankfurter Schule’.Ga naar voetnoot50 Nadat Hitler in Duitsland aan de macht was gekomen, werd het instituut overgebracht naar de Verenigde Staten. Daar werd het werk uit de jaren dertig, dat vooral was gericht op de relatie tussen structuren van politieke macht en opvoedings- en gezinspatronen,Ga naar voetnoot51 voortgezet. Centraal daarin stond de ex-

[pagina 94]
[p. 94]

ploratie van een nieuw persoonlijkheidstype, de ‘autoritaire persoonlijkheid’. Dit type zou zijn ontstaan als gevolg van de ontwikkeling van het kapitalisme enerzijds, en de daarmee gepaard gaande veranderingen in opvoeding en gezin. Het zou de natuurlijke voedingsbodem voor de opkomst van nazisme en fascisme vormen. Dit persoonlijkheidstype werd geduid en verklaard in psychoanalytische termen, en het zou, zo vatte Horkheimer het in 1950 samen, gekenmerkt worden door de volgende kwaliteiten:

‘A mechanical surrender to conventional values; blind submission to authority together with blind hatred of all opponents and outsiders; anti-introspectiveness; rigid stereotyped thinking; a penchant for superstition; vilification, half-moralistic, half-cynical, of human nature; projectivity.’Ga naar voetnoot52

De kritische theorie verwierp het positivistische wetenschapsideaal, en in het kielzog daarvan ook statistisch-kwantitatieve onderzoeksmethoden. De meest onderdelen van de Studies in Prejudice waren gebaseerd op case-studies, inhoudsanalyse, of droegen een beschrijvend karakter.Ga naar voetnoot53 In 1944 legde Horkheimer contact met een groep sociaal-psychologen, de Berkeley Public Opinion Group. Het onderzoeksproject dat hij schreef werd vervolgens uitgevoerd onder leiding van Adorno, Horkheimers belangrijkste collega en R. Nevitt Sanford, de voorman van de Berkeley Public Opinion Group. De theorie die aan dit onderzoek ten grondslag lag, was psychoanalytisch. De onderzoekers was het erom te doen uit te vinden of, en zo ja in welke mate, er een persoonlijkheidstype voorkomt dat als ‘autoritair’ kan worden gekenmerkt. Het syndroom van de autoritaire persoonlijkheid was ontwikkeld vanuit de psychoanalyse. Het syndroom is sadomasochistisch van karakter, het individu dat ermee behept is tracht zijn Über-Ich teveel tevreden te stellen, en zijn aanpassing aan de werkelijkheid bereikt hij daarom door genoegen te scheppen in gehoorzaamheid en onderwerping. Maar hoewel hij in staat is het grootste deel van zijn gefrustreerde haat om te zetten in liefde voor de vader of elke andere gezagdrager, blijft een rest van agressie aanwezig die zich bijvoorbeeld een uitlaat zoekt tegen joden - of een andere groep van buitenstaanders.

Met behulp van deze theorie wilden de onderzoekers vaststellen of er zich in de samenleving een gunstige voedingsbodem voor nazisme of fascisme had ontwikkeld. De theorie werd vervolgens getest met behulp van schaaltechnieken die het mogelijk moesten maken attitudes als vreemdelingenhaat, de mate van bijgeloof en rigiditeit in het denken, etc., te meten. Hier werd het psychoanalytische onderzoek aangevuld met (kwantitatieve en statistische) methoden en technieken die kenmerkend zijn voor de cognitieve benadering.

[pagina 95]
[p. 95]

Het onderzoek naar de ‘autoritaire persoonlijkheid’

Het centrale thema van de studie kan waarschijnlijk het beste worden aangegeven met de op de eerste pagina van het boek geformuleerde hypothese:

‘...that the political, economic, and social convictions of an individual often form a broad and coherent pattern, as if bound together by a “mentality” or “spirit”, and that this pattern is an expression of deep-lying trends in his personality. The major concern (bij het onderzoek) was with the potentially fascistic individual, one whose structure is such as to render him particularly susceptible to anti-democratic propaganda.’Ga naar voetnoot54

Om deze centrale hypothese te kunnen toetsen, begonnen de onderzoekers met vragenlijsten voor te leggen aan een groep van zevenhonderd studenten. De vragen waren deels feitelijk van karakter, deels gingen ze over meningen en houdingen, en deels hadden ze een open eind-karakter. Op basis van de resultaten werden de vragenlijsten bijgesteld en verbeterd om bepaalde complexen van meningen en attitudes nauwkeuriger te kunnen meten. Uiteindelijk werden meer dan 2000 proefpersonen ondervraagd - allen echter blanke en in Amerika geboren studenten uit de middenklassen. (Een gegeven dat later in de kritiek op het onderzoek een belangrijk tekort werd gevonden.) Naast de kwantitatieve verwerking van de gegevens uit deze vorm van onderzoek, pasten Adorno en de zijnen ook andere onderzoeksmethoden toe op een aantal proefpersonen dat behoorde tot degenen die het laagst of het hoogst op de vragenlijsten hadden gescoord. Deze werden onderworpen aan diepte-interviews, die deels over ideologische voorkeuren gingen, deels een klinisch-psychologisch karakter droegen. Daarnaast werden hen projectietests afgenomen, zoals de Rorschach-test, waarbij de ondervraagden inktvlekken moeten interpreteren, en de ‘thematic apperception test’, waarbij zij bijvoorbeeld een verhaal moeten verzinnen bij een voorgelegde tekening. De onderzoekers probeerden een zekere wisselwerking te bewerkstelligen tussen de uitkomsten van de diepte-interviews en de vragenlijsten.

In het kwantitatieve deel van het onderzoek werd de schaaltechniek toegepast om drie attitudes te meten, die eerst op grond van eerder onderzoek en van theorie waren ontwikkeld: ‘anti-semitisme’ (AS), ‘etnocentrisme’ (E) en ‘politiek-economisch-conservatisme’(PEC). Bij de AS-, E- en PEC-schaal werd als volgt tewerk gegaan. De proefpersoon werd een reeks uitspraken voorgelegd, waarop hij bij elke moest aangeven in welke mate hij het er wel of niet mee eens was. In dit geval ging het om zes-puntsschalen, dat wil zeggen dat er drie mogelijkheden waren om de mate van instemming aan te duiden (bijvoorbeeld: ‘grotendeels mee eens’, ‘mee eens’, volledig mee eens’) en evenzo drie mogelijkheden van afwijzing. Om methodologische redenen was er geen mogelijkheid om zich neutraal ten opzichte van de uitspraak te verklaren. Op basis van de scores die men op deze schaal behaalde, werd uitgemaakt wie een anti-semitische, een etnocentrische of een politiek-economisch-conservatieve houding had. Nadere analyse van deze onderzoeksresultaten maakte duidelijk dat

[pagina 96]
[p. 96]

begrippen als ‘anti-semitisme’ een veel bredere inhoud hadden dan oorspronkelijk door de onderzoekers was voorzien, en ook dat er verband bestond tussen de schalen. Degenen die op de AS-schaal hoog scoorden, deden dat meestal ook op de beide andere. Dit was eigenlijk in overeenstemming met het uitgangspunt van de studie. Vandaar dat men op zoek ging naar een meer centrale - in het boek wordt gesproken van ‘subideological’ - attitude. Dit leidde tot de constructie van de zogenaamde F-schaal. (F staat voor Fascisme.) Met deze schaal zouden de onderliggende antidemocratische tendensen van de autoritaire persoonlijkheid gemeten kunnen worden. Als de F-schaal valide zou blijken te zijn, dan zouden bovendien de metingen via de AS-, E- en PEC-schaal in het vervolg overbodig zijn.Ga naar voetnoot55 Met behulp van de F-schaal werden negen persoonlijkheidskenmerken vastgesteld, die volgens de theorie tezamen het syndroom van de ‘autoritaire persoonlijkheid’ vormden. Dit waren:

1.Conventionalisme; rigide vasthouden aan de conventionele waarden van de middenklasse.
2.Autoritaire onderwerping; een onderworpen en onkritische houding ten opzichte van de geïdealiseerde morele autoriteiten van de eigen groep. Een uitspraak die werd voorgelegd om dit persoonlijkheidskenmerk te meten was: ‘Obedience and respect for authority are the most important virtues children should learn.’Ga naar voetnoot56
3.Autoritaire agressie; de neiging om mensen die conventionele waarden schenden te veroordelen en te straffen.
4.Anti-intraceptie; weerzin tegen het subjectieve, fantasie en zachtmoedigheid.
5.Bijgeloof en stereotypering; het geloof in bovennatuurlijke krachten en de neiging in rigide categorieën te denken.
6.Macht en ruwheid; een preoccupatie met macht, die zich uitdrukt in de accentuering van tegenstellingen tussen overheersing en onderwerping, sterkte en zwakte, leiders en volgelingen, waarbij men zich steeds identificeert met het eerste.
7.Vernietigingsdrang en cynisme; zich uitend in een algemene verachting van het menselijke.
8.Projectiviteit; de neiging, onbewuste emotionele impulsen op de buitenwereld te projecteren, als zou die wereld vol gevaar zijn. Zo werd de stelling voorgelegd: ‘To a greater extent than most people realize, our lives are governed by plots hatched in secret by politicians’.
[pagina 97]
[p. 97]
9.Sex; een overdreven aandacht voor sexualiteit en sexueel gedrag. Bijvoorbeeld: ‘Homosexuality is a particularly rotten form of delinquency and ought to be severely punished.’Ga naar voetnoot57

Op basis van de onderzoeksresultaten van de F-schaal deelden de onderzoekers degenen die het hoogst hadden gescoord in als ‘autoritaire persoonlijkheden’, waarna zij op grond van andere gegevens en psychoanalytische theorie tot een onderverdeling in zes typen kwamen. In de eerste plaats het ‘subsyndrome’ van wat Adorno c.s. noemen ‘surface resentment’. Hierbij gaat het om een vooroordeel dat door een (pseudo-)rationeel element wordt gedragen. In de tweede plaats het ‘conventional syndrome’, wat staat voor de onvoorwaardelijke acceptatie van de mores van de eigen groep. Bij het ‘authoritarian syndrome’ onderwerpt de persoon in kwestie zich aan gezag, maar houdt daar een zekere mate van agressie aan over die op een ‘outgroup’ wordt gericht. De rebel en de psychopaat zijn, in de vierde plaats, beide transformaties van het Oedipuscomplex, die tot verzet tegen elke vorm van gezag leiden. Maar onder de oppervlakte kan uiteindelijk toch weer de bereidheid tot onderwerping aanwezig zijn. Het meest extreme voorbeeld van dit type, de psychopaat, put een diep genoegen in het vervolgen van hulpeloze slachtoffers. In de vijfde plaats wordt onderscheiden de crank, het type dat vanuit zijn onvermogen de werkelijkheid te aanvaarden, in het isolement van een eigen, fictieve wereld wordt gedreven. Dientengevolge bezit hij een paranoïde achterdocht tegen de hem omringende wereld. Het manipulatieve type tenslotte beschouwt de wereld puur schematisch en in termen van efficiëntie - en staat totaal onverschillig tegenover menselijk welzijn. Een voorbeeld van dit type was Himmler, die slechts oog had voor het efficiënt functioneren van de nationaal-socialistische organisatie waarmee hij te maken had. Daardoor verkoos hij bijvoorbeeld uit technische overwegingen de gaskamer boven het pogrom.

Verdere ontwikkelingen

Het onderzoek naar de autoritaire persoonlijkheid is hier slechts in hoofdzaak weergegeven - de hele studie telt meer dan 1000 bladzijden.Ga naar voetnoot58 Op The Authoritarian Personality is nogal wat kritiek uitgeoefend. Veel daarvan had betrekking op methoden en technieken van onderzoek die werden gebruikt, en op de wijze waarop deze waren toegepast.Ga naar voetnoot59 Tevens is kritiek uitgeoefend op het feit dat dit onderzoek naar de wortels van het fascisme institutionele factoren buiten beschouwing liet, alsof alleen de persoonlijkheidskenmerken van een aantal Duitsers Hitler aan de macht

[pagina 98]
[p. 98]

hadden gebracht en gehouden. De waarde van het onderzoek werd verder betwist omdat het was gebaseerd op een weinig representatieve groep uit een land (de Verenigde Staten) dat geen inheems fascisme van betekenis kende.

Niettemin is The Authoritarian Personality klassiek geworden, en dat niet in de betekenis dat het op een ereplaats in de bibliotheek vergeelt en verzuurt. Er zijn naar het model van deze studie inmiddels meer dan 1200 publikaties verschenen, waarvan de dissertatie van Meloen uit 1983 een overzicht en kritische evaluatie geeft.Ga naar voetnoot60 Meloen concludeerde dat na drie decennia veel van de methodologische kritiek die na het verschijnen van The Authoritarian Personality op het onderzoek werd uitgeoefend achterhaald is, terwijl de waarde van de F-schaal om een rechts-autoritaire persoonlijkheid te meten in veel onderzoek is bevestigd. Zo bleken (bij verschillende onderzoeken) hoog op de F-schaal te scoren: Engelse fascisten in de jaren vijftig; extremistische Amerikaanse nationalisten en Duitse oud-SS-ers in de jaren zestig; blanke Afrikaanstalige studenten in Zuid-Afrika en Nederlandse scholieren met een voorkeur voor de Centrumpartij in de jaren tachtig. Daaruit kan men opmaken dat de F-schaal inderdaad valide is.Ga naar voetnoot61 Dit betekent echter niet dat de psychoanalytische theorie achter de F-schaal juist is. In het verdere onderzoek wordt dan ook naarstig gezocht naar andere factoren dan die de psychoanalytische theorie van Adorno aanwees als verantwoordelijk voor het ontstaan van de autoritaire persoonlijkheid. Zo heeft Rokeach geprobeerd aan te tonen dat autoritarisme een element is van een nog algemener attitude. Hij omschreef deze als dogmatisme, de ‘closed mind’ die tegenover de ‘open mind’ zou staan, zonder dat hij deze vanuit de psychoanalyse theoretisch fundeerde.Ga naar voetnoot62 Voorzover hij met het concept ‘dogmatisme’ wilde aantonen dat zowel uiterst rechts als extreem links ‘autoritair’, dat wil zeggen ‘dogmatisch’ zijn, gaat dat volgens Meloen niet op: Rokeach' dogmatisme-schaal blijkt bij empirisch onderzoek vrijwel dezelfde resultaten te geven als de F-schaal.Ga naar voetnoot63 Andere onderzoekers hebben geprobeerd autoritarisme te relateren aan het opleidingsniveau of de sociale achtergrond.Ga naar voetnoot64 Overigens is er ook politiek-psychologisch onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheidskenmerken en politieke houdingen dat niet op psychoanalytische uitgangspunten stoelt. Een bekend voorbeeld daarvan is de studie van Robert E. Lane, Political Ideology, waarvan de ondertitel aangeeft waar het de auteur om te doen was: ‘Why the American common man believes what he does.’Ga naar voetnoot65

[pagina 99]
[p. 99]

Lane voerde met vijftien Amerikanen, allen blanke arbeiders uit een stadje aan de oostkust van de Verenigde Staten, langdurige diepte-interviews met als doel ‘to discover the latent political ideology of the American urban common man’.Ga naar voetnoot66 Het is duidelijk dat Lane die pretentie niet waar kan maken, omdat hij niet kan aantonen dat de groep mannen met wie hij sprak representatief is voor de ‘American urban common man’, zodat zijn onderzoek vooral een exploratief karakter heeft.

Psychoanalytische interpretaties van politieke verschijnselen

Een derde toepassing van de psychoanalyse in de politieke wetenschappen is de interpretatie van politieke verschijnselen met behulp van aan de psychoanalyse ontleende begrippen. De wereld van bewustzijn en onderbewustzijn, de strijd tussen Eros en Thanatos - dat alles worden metaforen voor de politieke werkelijkheid. Zo heeft Nathan LeitesGa naar voetnoot67 geprobeerd het leninistische marxisme helemaal te interpreteren in termen van psychoanalytische processen en begrippen.

Hij ziet het gedrag van Lenin en de bolsjewistische politieke elite als deels onbewuste, deels bewuste reacties op de houding en het gedragspatroon van de Russische intelligentsia in de negentiende eeuw, die volgens hem door twee impulsen werden beheerst: een fascinatie met de dood, en latente, passieve homosexualiteit. De bolsjewistische reactie daarop is allereerst de minimalisering van de dood door een code van hard werken, en meer nog, door het eigen ik te laten opgaan in de alles omvattende en onsterfelijke partij. Het thema van de onderdrukte sexualiteit verraadt zich volgens Leites in het taalgebruik en de metaforen die kenmerkend werden voor de bolsjewisten; daarin wordt duidelijk dat het beeld van mannen die elkaar fysiek aanraken afstotend en beangstigend is. Wanneer Lenin bijvoorbeeld gebroken had met iemand, die nu met de vijand pacteerde, dan drukte hij zijn haat en woede uit door te zeggen dat die elkaar kusten en omarmden. (‘De Scheidemanns kussen en omhelzen Kautsky.’) De bezwaren tegen deze vorm van analyse zijn eigenlijk van dezelfde aard als die tegen de psychoanalytische politieke biografie.Ga naar voetnoot68

Een ander voorbeeld van een boven-individuele psychoanalytische interpretatie van politiek biedt ‘Die brüchige Vernunft von Staaten’, een artikel uit 1971 van Karl W. Deutsch en Dieter Senghaas.Ga naar voetnoot69 De beide auteurs betogen daarin dat de ‘realistische’ benadering van de betrekkingen tussen staten, zoals die bij Machiavelli begint, gebaseerd is op de vooronderstelling dat staten zich ten opzichte van elkaar rationeel

[pagina 100]
[p. 100]

(dat wil zeggen ‘zweckrationell’) gedragen. Maar volgens hen zijn er veel voorbeelden aanwijsbaar waarbij staten zich allesbehalve rationeel opstellen, in het bijzonder als het gaat om conflicten die op oorlog uitlopen. Zulk irrationeel gedrag komt teveel voor, om het als een randverschijnsel te beschouwen; het moet zelf verklaard worden. En dat kan dus niet in termen van het realisme.Ga naar voetnoot70 Vervolgens nemen zij Freuds model van de persoonlijkheid, en postuleren een aantal expliciete overeenkomsten tussen dat model, en de wijze waarop staten besluiten nemen. Van nationale regeringen worden hoge prestaties geëist. Zij moeten zowel tussen de eisen van belangengroepen in het binnenland en die welke vanuit de internationale omgeving worden gesteld bemiddelen, als tussen deze beiden en de wereld van de bovennationale ethische waarden. In dit opzicht staan zij voor dezelfde taak als het Ich van een individu. Dat moet bemiddelen tussen het lustprincipe van het Es, het realiteitsprincipe dat zijn omgeving hem stelt, en de ethische beginselen van het Über-Ich. In verhouding tot het individu, zo menen Deutsch en Senghaas, is de staat echter veel slechter toegerust om deze taak succesvol uit te voeren. Overeenkomstig Deutsch' communicatietheoretisch perspectiefGa naar voetnoot71 wordt dit tekort vooral gezien als gebrek aan informatie en aan middelen om informatie te verwerken:

‘Daher sind irrationales Verhalten, Fehlentscheidungen und Zuflucht zu zerstörerischem und selbstzerstörerischem Verhalten auf der Ebene von Nationalstaaten heute sicherlich häufiger als auf der Ebene von Individuen.’Ga naar voetnoot72

Dat is hun sombere conclusie. In hoeverre de analogie tussen staat en individu toelaatbaar en verhelderend is, laat ik hier buiten beschouwing. Het ging erom een voorbeeld van deze vorm van psychoanalytisch onderzoek te laten zien, en het aardige eraan is de explicitering die de auteurs aan deze analogie hebben gegeven.

Andere studies in deze categorie zijn van dezelfde aard als de latere cultuurhistorische essays van Freud, als Das Unbehagen in der Kultur; zij analyseren de politieke en maatschappelijke werkelijkheid in termen van psychoanalytische begrippen en concepten. Een klassiek voorbeeld daarvan is Herbert Marcuses Eros and Civilization.Ga naar voetnoot73 Meer recent is het werk van de historicus Christopher Lasch (1932-1994).Ga naar voetnoot74 In zijn boeken Haven in a Heartless World, The Culture of Narcissism en The

[pagina 101]
[p. 101]

Minimal Self typeert hij de huidige (Amerikaanse) samenleving als ‘narcistisch’.Ga naar voetnoot75 Narcisme is een klinisch begrip uit de psychoanalyse, waarmee het onvermogen van het individu wordt bedoeld om een onderscheid tussen zichzelf en zijn omgeving te maken, een onvermogen dat correspondeert met het oorspronkelijke onvermogen van het pasgeboren kind om Ich en Es te onderscheiden. Volgens Lasch is ‘narcisme’ de kenmerkende geestesziekte van deze tijd, zoals dwangneurosen kenmerkend waren voor het Wenen van Freud. Maar behalve in deze klinische betekenis gebruikt Lasch het begrip narcisme ook om de hedendaagse cultuur in haar algemeenheid te typeren, en hij verbindt daaraan vergaande conclusies. In plaats van de klinische betekenis wordt ‘narcisme’ dan een metaforisch begrip. Het vocabularium van de psychoanalyse wordt gebruikt om er de politieke werkelijkheid in te beschrijven. In een van de laatste hoofdstukken van The Minimal Self gaat Lasch bijvoorbeeld zover om de traditionele aanduidingen voor politieke ideologieën en stromingen als ‘links’ en ‘rechts’, ‘liberalisme’, ‘conservatisme’, of ‘progressivisme’ als ontoereikend voor de huidige politieke werkelijkheid te bestempelen en te vervangen door drie politiekculturele stellingnames, die niet parallel lopen met deze traditionele aanduidingen, en die met psychoanalytische termen worden aangeduid:

‘In order to provide ourselves with an accurate map of the geography of cultural politics, we can distinguish three positions, each with its own diagnosis of the cultural malaise, its own set of remedies, and its own affiliation with one or another among the psychic agencies distinguished by Freud in his structural theory of the mind... Those who take the first of these positions see the crisis of contemporary culture, in effect, as a crisis of the superego.’ (Über-Ich - BT) ‘They regard a restoration of the social superego and of strong parental authority as the best hope of social stability and cultural renewal. According to partisans of the second position, on the other hand, it is the ego,’ (Ich - BT) ‘the rational faculty, that needs to be strengthened. Our society needs moral enlightenment, they argue, not a forbidding structure of moral prohibitions and commandments. It needs people with the inner strength to make judgements among a plurality of moral options, not people who slavishly follow orders or conform unthinkingly to received moral dogmas. The first position obviously has an affinity with the conservative tradition and the second with liberalism, but neither coincides exactly with those categories...’Ga naar voetnoot76

De derde positie correspondeert volgens Lasch min of meer met die van de ‘New Left’ en van de ecologische beweging. Deze is het moeilijkst te typeren en laat zich het gemakkelijkst als karikatuur afbeelden, meent Lasch, die dan ook een zeer uitvoerige, en moeilijk samen te vatten beschrijving geeft van de partij van het Es, van het onbewuste.

[pagina 102]
[p. 102]

Politiek en psychoanalyse.

Ik zal hier niet de kritiek op de verschillende toepassingen van de psychoanalyse in de wetenschap der politiek samenvatten. Gedeeltelijk is deze al bij de bespreking van de afzonderlijke onderdelen van dit hoofdstuk ter sprake gekomen. Voor de rest kan de kritische lezer die ook zelfstandig bedenken. Ter afsluiting wil ik wel een specifieke opmerking kwijt. Voor mijn gevoel zit er iets paradoxaals in al deze pogingen de taal van de psychoanalyse te gebruiken in plaats van de taal van de politiek. Want het vocabularium van de psychoanalyse ontleent veel van zijn beelden en begrippen juist aan de politiek: er is bijvoorbeeld sprake van een voortdurende machtsstrijd tussen krachten van Es, Ich en Ueber-Ich. Wolfenstein merkt al aan het begin van zijn boek op:

‘It might be said, in fact, that psychoanalytic theory was political from its inception. Its major construct, the Oedipus complex, takes its name from a king who is involved in a classic political dilemma, a conflict between private happiness and the wellbeing of the state. Man's inner nature is in this way immediately politicized. Moreover, in The Interpretation of Dreams,... Freud often used political metaphors to vivify his conception of the mind. For example, in discussing the kinds of distortions of thought which occur in dreams, which he attributes to a censoring function in one part of the mind which prevents material originating in another part from manifesting itself undisguised, Freud uses the analogy of the political critic, who must write in allusions and allegories to get his criticisms past the watchful eye of governmental censorship.’Ga naar voetnoot77

Ik ben niet overtuigd door de conclusie die de schrijver hieraan verbindt. Freud impliceert volgens hem dat politieke conflicten begrijpelijk moeten zijn in dezelfde termen als de innerlijke conflicten van de mens, dat dromen en ideologieën allebei manifestaties zijn van de menselijke natuur, en dat daarom een goed begrip van de één tot een beter begrip van de ander leidt.Ga naar voetnoot78 Een aanmerkelijk minder vleiende uitleg wordt gesuggereerd door Carl Schorske. Volgens hem nam Freud met deze interpretatie wraak op zijn eigen, vroege, politieke ambities, door zo politiek te reduceren tot infantiele conflicten tussen vader en zoon. Hij wijst er in dit verband op dat Freud in zijn analyse geen enkele aandacht besteedt aan het feit dat Oedipus een koning was. Anders gezegd: in zijn gebruik van de Oedipus-mythe negeert Freud nu juist het wezenlijk politieke in die mythe: het feit dat het hier niet zomaar een gezinsdrama betrof, maar de bezetting van een troon en de regeling van de opvolging.Ga naar voetnoot79

[pagina 103]
[p. 103]

4.4 Leertheorie of behaviorismeGa naar voetnoot80

Frontaal tegenover de familie van cognitieve of attitudetheorieën, die menselijk gedrag verklaren door te verwijzen naar cognities, attitudes, motieven, of opinies, en ook tegenover psychoanalytische benaderingen, staat het behaviorisme, of de leertheorie. Kenmerkend voor deze benadering is dat ze elke verklaring van gedrag die gebruik maakt van ‘mentalistische’, niet-rechtstreeks-waarneembare, begrippen verwerpt. Een begrip als ‘attitude’ is volgens deze visie vanzelfsprekend bij uitstek mentalistisch. In 1992 zette de toen pas aan de Rijksuniversiteit Leiden benoemde hoogleraar experimentele gedragstheorie, prof. dr. P.M.H.J. Smeets, in het Leidse universiteitsblad MARE het credo van deze benadering (door hem ‘experimentele gedragsanalyse’ genoemd) helder uiteen:

‘De experimentele gedragsanalyse is in wezen heel simpel (...) Ze bestudeert het menselijk gedrag. Ze definieert de lichamelijke verrichtingen van de mens in fysische termen. Dat een mens loopt, spreekt of zweet kun je meten, en of een hart klopt ook. Maar of iemand denkt of voelt, kun je niet meten. Neem bijvoorbeeld tandpijn. Als iemand zegt dat hij tandpijn heeft, kun je horen dat hij erover klaagt, je kunt zien dat hij een aspirine neemt, je kunt zien dat hij ligt te woelen in bed of zijn voedsel aan één kant van zijn mond kauwt; de tandarts kan een rode plek ontdekken en ontstekingsverschijnselen constateren, maar het pijngevoel is niet overdraagbaar. Ik kan nooit jouw kiespijn voelen of welk gevoel dan ook. Het is niet voor ons weggelegd om te weten wat een ander mens denkt of voelt. (...) Wij zijn net als biologen. We kijken naar wat we kunnen zien, registreren. Zoals je naar een hond kijkt of een boom. De mens is alleen complexer’.Ga naar voetnoot81

De leertheorie wenst dus alleen de studie van waarneembaar gedrag als wetenschappelijk toelaatbaar te beschouwen. Centraal in het behaviorisme staat de gedachte dat het gedrag van mensen tot stand komt door prikkels uit de omgeving; dat ‘aangename’ prikkels gedrag ‘versterken’, en dat ‘onaangename’ prikkels gedrag ‘uitdoven’ (stimulus-respons-proces). Van geboorte tot dood verandert gedrag stelselmatig, onder invloed van de omgeving. De taak van de experimentele gedragsanalyse is nagaan op welke principes gedragsveranderingen gebaseerd zijn. Welnu, in grote lijnen komt het erop neer dat gedrag dat beloond wordt steeds vaker optreedt, dat gedrag waar niets op volgt meestal minder vaak vertoond wordt, en gedrag dat wordt bestraft op den duur achterwege blijft. Deze kern van het behavioristisch wetenschapsprogramma is als volgt onder woorden gebracht door zijn meest uitgesproken vertegenwoordiger: Burrhus Frederic Skinner (1904-1990):

[pagina 104]
[p. 104]
‘Behavior is shaped and maintained by its consequences. Once this fact is recognized, we can formulate the interaction between organism and environment in a much more comprehensive way. There are two important results. One concerns the basic analysis. Behavior which operates upon the environment to produce consequences (“operant” behavior) can be studied by arranging environments in which specific consequences are contingent upon it. The contingencies under investigation have become steadily more complex, and one by one they are taking over the explanatory functions previously assigned to personalities, states of mind, feelings, traits of character, purposes and intentions. The second result is practical: the environment can be manipulated.’Ga naar voetnoot82

Skinner is de meest uitgesproken theoreticus van de leertheorie geweest. Hij beperkte zich niet tot pogingen gedrag in termen van deze benadering te verklaren, iets wat hij vooral in experimenten met dieren (ratten en duiven) heeft gedaan. Er bestaat bij voorbeeld een filmpje - dat schrijver dezes helaas nooit heeft mogen zien - waarop Skinner twee duiven, die hij daartoe heeft opgeleid met behulp van ‘reinforcements’, met elkaar laat ping pong spelen.Ga naar voetnoot83 Maar hij heeft ook in politiek-theoretische werken getracht zijn leertheorie als een normatieve politieke filosofie te formuleren. Het al genoemde Beyond Freedom and Dignity is daar een voorbeeld van; even belangwekkend is zijn utopische roman Walden Two,Ga naar voetnoot84 waarin een wereld wordt beschreven die bewust is georganiseerd volgens behavioristische principes. In dit boek leidt Frazer, de hoofd-planner van een experimentele gemeenschap (en degene die Skinners ideeën verwoordt) bezoekers rond in die gemeenschap, een merkwaardige landbouw-coöperatie waarin creativiteit floreert en kinderen worden opgevoed volgens de meest welwillende vormen van gedragstraining (‘conditioneren’).

Dit ‘conditioneren’ is de kern van Skinners theorie. Het berust op de gedachte dat het ondervonden effect de richting van het leerproces bepaalt. Een duif (om één van Skinners bekendste experimenten te noemen) die, aanvankelijk per toeval, een hefboompje aanraakt dat een voedselpilletje in de kooi werpt, zal ertoe neigen dit gedrag te gaan herhalen. Het door hem ervaren effect leidt tot ‘versterking’ van zulk gedrag; dit is ‘leren’ onder invloed van ‘positieve’ versterking vanuit de omgeving. Zou het beestje door het hefboompje een elektrische schok hebben opgelopen, dan zou hij dit gedrag niet of steeds minder vaak zijn gaan vertonen. Dit is leren met behulp van ‘negatieve’ prikkels; afleren dus. Behavioristen vatten alle menselijk gedrag op als op deze wijze aangeleerd (of afgeleerd). Skinner is, zoals gezegd, een extreme vertegenwoordiger van de leertheorie, die ook naar zijn eigen leer trachtte te leven. Aan het eind van zijn leven construeerde hij een kamer waarin op allerlei manieren ‘reinforcements’ waren ingebouwd om hem geestelijk fit te houden, compleet met een voor

[pagina 105]
[p. 105]

hemzelf bedoelde ‘Skinner box’.Ga naar voetnoot85 (De oorspronkelijke Skinner-box is een door de geleerde ontworpen kooi waarin hij proefnemingen met ratten deed.) Het extremisme van Skinners leertheorie komt waarschijnlijk goed tot uiting in de wijze waarop zijn volgeling W.F. Day indertijd de vaak scherpe kritiek op Beyond Freedom and Dignity beoordeelde: hij stelde dat de critici verkeerd geconditioneerd waren, dat wil dus zeggen: niet geleerd hadden in te zien dat de leertheorie de enig juiste is.Ga naar voetnoot86

Het is echter niet nodig om de leertheorie als alleen zaligmakend te beschouwen, om deze toch naar waarde te schatten.Ga naar voetnoot87 Het voordeel van de leertheoretische benadering is op z'n minst gelegen in de heuristische waarde ervan: zij brengt ons ertoe bij het waarnemen van de politieke werkelijkheid niet alleen, of niet in de eerste plaats, naar de doelstellingen of karaktertrekken van individuele politici te kijken, maar eerder te letten op de omgeving waarin zij functioneren, en op het gedrag dat vanuit die omgeving aangemoedigd of juist ontmoedigd wordt. Zo wordt de laatste jaren veelvuldig geklaagd over het ‘incidentalisme’ dat het optreden van leden van de Tweede Kamer zou kenmerken: zij zouden van kamervraag naar interpellatie snellen, van de ene zaak naar de andere, steeds uit op een minuut spreektijd in een televisieprogramma. Als deze situatie zich inderdaad voordoet, dan zou men dat kunnen verklaren vanuit de doelstellingen en motieven van afzonderlijke kamerleden. Maar vanuit leertheoretisch perspectief zou eerder gezocht worden naar de omgevingsvariabelen (zoals het optreden van de media en de reacties vanuit politieke partijen) die dit gedrag aanmoedigen (of ontmoedigen).

4.5 Tot slot

De drie benaderingen die in het voorgaande zijn besproken, pretenderen in hun ‘harde’ vorm dat zij elk voor zich de juiste zijn, en dat de andere daarom gemist kunnen worden, voorzover zij niet volstrekt misleidend zijn. Het is echter ook mogelijk om ze als complementair te beschouwen. Deze gedachte, die eerder door anderen naar voren is gebracht, is recentelijk door de Nederlandse psycholoog Piet Vroon uitgewerkt in zijn Tranen van de krokodil.Ga naar voetnoot88 Volgens hem kunnen menselijke hersenen opgevat worden als bestaande uit drie systemen. Hij vat die drie systemen

[pagina 106]
[p. 106]

samen in een metafoor: de mens heeft ten dele de hersens van een krokodil, ten dele die van een zoogdier en ten dele die van een mens. Het krokodilledeel is dat van instincten, en het is voor bewuste sturing en verandering vrijwel ontoegankelijk. Reptielen als krokodillen kunnen niet of nauwelijks leren; hun gedrag is voornamelijk instinctief. Het zoogdierengedeelte van ons brein is het rijk van emoties en gevoelens. De neocortex (‘nieuwe hersenschors’) onderscheidt de mens van andere zoogdieren.

‘We zouden in de bouw van de hersenen een driedeling kunnen zien. Het onderste deel lijkt op het brein van een reptiel zoals een krokodil. Deze hersenstam, alsmede de hypothalamus en de kleine hersenen, zijn fylogenetisch 500 miljoen jaar oud en staan in het teken van instinctief en reflexief gedrag, alsmede de regeling van lichaamsfuncties. Boven de hersenstam ligt het limbische systeem, dat voorkomt bij zoogdieren. Hogere dieren moeten goed kunnen waarnemen, vechten, vluchten en in staat zijn tot het uitvoeren van ingewikkelde handelingen. Het ongeveer 200 miljoen jaar oude limbische systeem staat voor een groot deel in dit teken. Het derde, laatste en “bovenste” deel van onze hersenen is de neocortex of nieuwe hersenschors (een ander deel van de schors is fylogenetisch ouder). Deze structuren dienen ervoor om gedifferentieerd te kunnen waarnemen en voor het inprenten en gebruiken van symbolische informatie. Ook grote delen van het geheugen alsmede het vermogen tot taalgebruik en denken berusten op de activiteit van de neocortex. Deze zou ongeveer 100.000 jaar geleden een “groeispurt” hebben doorgemaakt.’Ga naar voetnoot89

Het verband met verschillende stromingen in de psychologie ligt volgens Vroon als volgt. Het behaviorisme gaat er eigenlijk vanuit dat dit onderste deel bepalend is voor menselijk gedrag. De psychoanalytische traditie houdt zich vooral bezig met hetgeen zich in het limbische systeem afspeelt. (En meent dat dit alles is wat ertoe doet.) De cognitieve psychologie concentreert zich op de informatieverwerking zoals die zich in de neocortex voordoet, en vindt zowel emoties (psychoanalyse) als conditionering (behaviorisme) niet erg relevant. De drie benaderingen richten zich dus op verschillende delen van de menselijke geest, maar menen ten onrechte dat de wetten die voor het ene systeem gelden, ook van toepassing zijn in de andere.Ga naar voetnoot90

voetnoot1
De meest ambitieuze hedendaagse poging om handelings- en systeemtheorieën niet alleen theoretisch te duiden, maar ook in een synthese te combineren is te vinden in Theorie des kommunikativen Handelns (Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1981, 2 Bände) van Jürgen Habermas. Van deze volumineuze en moeilijke uiteenzetting verscheen in 1983 een Nederlandse synopsis van de hand van H. Kunneman, Habermas' theorie van het communicatieve handelen. Een samenvatting, Amsterdam/Meppel: Boom, 1983.
voetnoot2
In het laatste hoofdstuk komt aan de orde dat sommige auteurs als grootst mogelijke eenheid van analyse het ‘wereldsysteem’ nemen, dat bestaat uit een groot aantal ‘politieke stelsels’ (die empirisch meestal neerkomen op staten).

voetnoot3
Ik volg hier het schema van de klassieke inleiding in de sociale psychologie van David Krech, Richard S. Crutchfield en Egerton L. Ballachey, Individual in Society. A Textbook of Social Psychology, New York: McGraw-Hill, 1962.
voetnoot4
Cf. P. Veen en H.A.M. Wilke, De kern van de sociale psychologie, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1986, 13.
voetnoot5
B.W. Schaper, Het trauma van München, Amsterdam: Elsevier, 1976.
voetnoot6
Ernest R. May, ‘Lessons’ of the Past. The Use and Misuse of History in American Foreign Policy, (1973), London: Oxford University Press, 1976.
voetnoot7
Richard E. Neustadt en Ernest R. May, Thinking in Time. The Uses of History for Decision-Makers, New York/London: The Free Press, 1986, 232.

voetnoot8
Cf. de bloemlezing van Marie Jahoda en Neil Warren (eds.), Attitudes. Selected Readings, (1966), Harmondsworth: Penguin, 1970.
voetnoot9
Krech, Crutchfield, Ballachey, op. cit., 139.
voetnoot10
Cf. Bart Tromp, ‘Met het kiezersvolk onderweg. Of: de armoede van de Nederlandse Politicologie’, Transaktie, 1 (1972), 4, 10-11.
voetnoot11
Derek L. Phillips, Knowledge From What?, Chicago: Rand McNally, 1971.

voetnoot12
Oorspronkelijk: Richard T. Lapiere, ‘Attitudes vs. Actions’, Social Forces, vol. 13 (Oct. 1934 - May 1935), 230-37. Opgenomen in de aan dit thema gewijde bundel van Irwin Deutscher (ed.), What We Say/What We Do. Sentiments & Acts, Glenview, Illinois: Scott, Foresman and Company, 1973.

voetnoot13
Leon Festinger, A Theory of Cognitive Dissonance, Evanston, Illinois: Row, Peterson, 1957, 13.
voetnoot14
Idem, 3.
voetnoot15
Idem, 14.
voetnoot16
Voorbeeld ontleend aan: D. Ehrlich, I. Guttman, P. Schonbach, J. Mills, ‘Postdecision Exposure to Relevant Information’, Journal of Abnormal and Social Psychology, 54 (1957), 98-102.
voetnoot17
L. Festinger a.o., When Prophecy Fails, Minneapolis: University of Minnesota Press, 1956.
voetnoot18
Een hilarische beschrijving van Lou de Palingboer en zijn sekte is te vinden in Harry Mulisch' Voer voor psychologen, Amsterdam: De Bezige Bij, 1961.
voetnoot19
Zijn studie is gedeeltelijk in het Nederlands vertaald: Milton Rokeach, De drie mannen van Ypsilanti. Een schizofrene krachtmeting, (oorspronkelijk Engels, 1964), Amsterdam: Candide, 1994.
voetnoot20
Cf. A. Ike, Japanese Politics, New York: Knopf, 1972.

voetnoot21
Irving L. Janis, Victims of Groupthink. A Psychological Study of Foreign Policy Decisions and Fiascoes, Boston: Houghton Mifflin, 1972.
voetnoot22
Paul 't Hart, Groupthink in Government. A Study of Small Groups and Policy Failure, Leiden: Swets & Zeitlinger, 1990.
voetnoot23
P. 't Hart, P. de Jong, A.E.A. Korsten (red.), Groepsdenken in het openbaar bestuur. Cruciale beslissingen in kleine groepen, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991.
voetnoot24
P. 't Hart, P. de Jong, A.F.A. Korsten, ‘Groepsdenken: de theorie van Janis’, in dezelfden, op. cit., 19-36.
voetnoot25
Janis, op. cit., 9.
voetnoot26
In 1982 verscheen een herzien versie van Victims of Groupthink: Groupthink. Psychological studies of Policy Decisions and Fiascoes, Boston: Houghton Mifflin; in 1989 publiceerde Janis Crucial Decisions. Leadership in Policymaking and Crisis Management, New York: The Free Press.

voetnoot27
't Hart e.a., op. cit., 30-31.

voetnoot28
De vorming van deze school in Nederland wordt beschreven in Psychoanalyse in Nederland. Een vestigingsstrijd van Christien Brinkgreve (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984).
voetnoot29
Ik baseer mij voornamelijk op Freuds Das Ich und das Es (1923), dat beschouwd kan worden als zijn laatste grote, en meest definitieve, theoretische uiteenzetting over de psychoanalyse. Sigmund Freud, ‘Das Ich und das Es’, in: dezelfde, Psychologie des Unbewussten, Studienausgabe, Band III, (Herausgegeben von Alexander Mitscherlich u.a.), Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1975, 273-331.
voetnoot30
Freud, op. cit., 294.
voetnoot31
Sigmund Freud, ‘Der Mann Moses und die monotheistische Religion: Drei Abhandlungen’, in: dezelfde, Fragen der Gesellschaft. Ursprünge der Religion, Studienausgabe Band IX, Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1974, 455-585.
voetnoot32
Sigmund Freud, ‘Das Unbehagen in der Kultur’, in: dezelfde, op. cit, 191-271.
voetnoot33
Dat werd voor het eerst op grond van empirisch onderzoek vastgesteld door H.J. Eysenck, in zijn Gebruik en misbruik van de psychologie (oorspronkelijk Engels), Utrecht: Het Spectrum, (1958) 1964, 196-216.
voetnoot34
Richard Wollheim, Freud, London: Fontana, 1971.

voetnoot35
Sigmund Freud, ‘Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci’, in dezelfde: Bildende Kunst und Literatur, Studienausgabe Band X, Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1969, 87-161.
voetnoot36
Sigmund Freud, ‘Dostojevski und Vatertötung’, in: dezelfde, Bildende Kunst und Literatur, 267-287.
voetnoot37
Zie noot 40.
voetnoot38
Sigmund Freud and William C. Bullitt, Thomas Woodrow Wilson, Boston: Houghton Mifflin, 1966.
voetnoot39
Cf. Ernest Jones, The Life and Work of Sigmund Freud, (1961), Edited and Abridged by Lionel Trilling and Steven Marcus, Harmondsworth: Penguin, 1974, 489-490.
voetnoot40
Toch scheelt het soms niet zoveel, als men bijvoorbeeld de biografie leest die Doris Kearns van Lyndon B. Johnson schreef, op grond van haar gesprekken met de ex-president: Lyndon B. Johnson and the American Dream, New York: Harper & Row, 1976.
voetnoot41
Erik H. Erikson, Young Man Luther, New York: Norton, 1958; dezelfde, Gandhi's Truth. On the Origins of Militant Nonviolence, New York: Norton, 1969. Erikson heeft zijn opvattingen meer in het algemeen gestalte gegeven in Childhood and Society, (1950), Harmondsworth: Penguin, 1970, met daarin onder andere case-studies van de jeugd van Hitler en Maxim Gorki.
voetnoot42
E. Victor Wolfenstein, The Revolutionary Personality: Lenin, Trotsky, Gandhi, Princeton: Princeton University Press, 1967.
voetnoot43
Idem, 100
voetnoot44
Idem, 83.
voetnoot45
Zie voor een beknopt overzicht Jan Aarts, ‘Psychohistorie en psychobiografie’, in: Jaap van Ginneken en Ruud Kouijzer, Politieke psychologie. Inleiding en overzicht, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1986, 145-150.
voetnoot46
Arthur Mitzman, The Iron Cage. An Historical Interpretation of Max Weber, New York: Grosset & Dunlap, 1969.
voetnoot47
Arthur Mitzman, Sociology and Estrangement. Three Sociologists of Imperial Germany, New York: Knopf, 1973.

voetnoot48
Theodor W. Adorno, Else Frenkel-Brunswick, Daniel J. Levinson en R. Nevitt Sanford, The Authoritarian Personality, New York: Harper, 1950.
voetnoot49
Naar Horkheimers programmatische artikel ‘Traditionelle und kritische Theorie’ (1937), onder andere opgenomen in: Max Horkheimer, Traditionelle und kritische Theorie. Vier Aufsätze, Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1970, 12-65.
voetnoot50
De geschiedenis van het instituut tot de terugkeer ervan naar Duitsland is geschreven door Martin Jay, The Dialectical Imagination. A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research 1923-1950, London: Heinemann, 1973.
voetnoot51
Deels gepubliceerd in Studien über Autorität und Familie, Parijs: Librairie Félix Alcan, 1936.
voetnoot52
Max Horkheimer, ‘The Lessons of Fascism’, in: Hadley Cantril (ed.), Tensions that Cause Wars, Urbana, Illinois: University of Illinois Press, 1950. De betekenis van begrippen als ‘anti-introspectiveness’ en ‘projectivity’ komt verderop ter sprake.
voetnoot53
De uitzondering werd gevormd door de studie van Morris Janowitz en Bruno Bettelheim, Dynamics of Prejudice, die was gebaseerd op interviews met 150 veteranen uit de Eerste Wereldoorlog in Chicago. Maar ook hier was geen sprake van een aselecte steekproef die representatief mocht worden geacht voor een grotere groep. Cf. Jay, op. cit., 234-238.

voetnoot54
Adorno, Sanford, a.o., op. cit., 1.
voetnoot55
Uiteindelijk was de correlatie tussen de resultaten van de F-schaal en die van E-schaal bijna .75, wat de onderzoekers als een succes voor de F-schaal beschouwden. De correlatie met de AS-schaal is niet onderzocht. Die tussen de F- en de PEC-schaal was niet hoger dan .57. Om deze moeilijkheid te neutraliseren, introduceerden de onderzoekers een onderscheid tussen echte en pseudo-conservatieven; alleen de laatsten zouden een autoritaire persoonlijkheid hebben.
voetnoot56
Adorno, Sanford, a.o., op. cit.
voetnoot57
Alle voorbeelden bij de besproken negen eigenschappen maken deel uit van een 55-tal items. Deze vertegenwoordigen als het ware in groepjes (variërend van 5 tot 11 items) de respectievelijke kenmerken.

voetnoot58
Een uitgebreide en kritische uiteenzetting van het onderzoek geeft John Madge in zijn The Origins of Scientific Sociology, (1962), New York: The Free Press, 1967, 377-424.
voetnoot59
De belangrijkste kritiek is gebundeld in Richard Christie en Marie Jahoda (eds.), Continuities in Social Research: Studies in the Scope and Method of ‘The Authoritarian Personality’, New York: The Free Press, 1954.
voetnoot60
J.D. Meloen, De autoritaire reaktie in tijden van welvaart en crisis, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam (dissertatie), 1983.
voetnoot61
Cf. Jos Meloen, ‘Autoritarisme en machiavellisme’, in: Van Ginneken en Kouijzer, op. cit., 32.
voetnoot62
Milton Rokeach, The Open and the Closed Mind, New York: Basic Books, 1960.
voetnoot63
Meloen, ‘Autoritarisme en machiavellisme’, op. cit., 32.
voetnoot64
Idem, 33.
voetnoot65
Robert E. Lane, Political Ideology. Why the American Common Man Believes What He Does, New York: The Free Press, 1962.
voetnoot66
Idem, 3.

voetnoot67
Nathan Leites, A Study of Bolshevism, Glencoe, Illinois: The Free Press, 1953.
voetnoot68
Wat betreft de kolossale studie van Leites zijn ze helder en geestig verwoord door Daniel Bell in zijn ‘Ten Theories in Search of Reality’, opgenomen in: dezelfde, The End of Ideology. On the Exhaustion of Political Ideas in the Fifties, revised edition, New York: The Free Press, (1962), 1965, 326-337.
voetnoot69
Karl W. Deutsch und Dieter Senghaas, ‘Die brüchige Vernunft von Staaten’, in: Dieter Senghaas (Hrsg.), Kritische Friedensforschung, Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1971.
voetnoot70
Voor een overzicht: A. van Staden, ‘De heerschappij van staten: het perspectief van het realisme.’, in R.B. Soetendorp en A. van Staden (red.), Internationale betrekkingen in perspectief, Utrecht: Het Spectrum, 1987, 13-37.
voetnoot71
Zie hoofdstuk 6 voor een overzicht.
voetnoot72
Deutsch und Senghaas, op. cit., 158.
voetnoot73
Herbert Marcuse, Eros and Civilization, Boston: The Beacon Press, 1956.
voetnoot74
Zie voor een beknopte inleiding Bart Tromp, ‘Christopher Lasch: de cultuur van het kapitalisme’, in: dezelfde, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981, 234-49.
voetnoot75
Christopher Lasch, Haven in a Heartless World, New York: Basic Books, 1977; dezelfde, The Culture of Narcissism. American Life in An Age of Diminishing Expectations, New York: Norton, 1978; dezelfde, The Minimal Self. Psychic Survival in Troubled Times, New York: Norton, 1984.
voetnoot76
Lasch, The Minimal Self, 198-199.

voetnoot77
Wolfenstein, op. cit., 4-5.
voetnoot78
Idem, 5.
voetnoot79
Carl Schorske, Fin-de-siècle Vienna: Politics and Culture, New York: Knopf, 1980.
voetnoot80
Behaviorisme of leertheorie moet niet worden verward met behavioralisme. Het laatste is het streven geweest in de jaren vijftig naar meer ‘wetenschappelijkheid’ in de Amerikaanse politicologie. Dit streven was met name gericht op het aanwenden van een aan de natuurwetenschappen ontleende methodologie.
voetnoot81
Mare, 25 januari 1992.
voetnoot82
B.F. Skinner, Beyond Freedom and Dignity, London: Jonathan Cape, 1972, 18.
voetnoot83
Skinners voornaamste werk is Science and Human Behavior, New York: Free Press, 1953. De meest elegante uitwerking van zijn theorie voor de sociale werkelijkheid is - vermoedelijk - George C. Homans' Social Behaviour, Its Elementary Forms, London: Routledge & Kegan Paul, 1961.
voetnoot84
B.F. Skinner, Walden Two, New York: MacMillan, 1948.
voetnoot85
Daniel Goleman, ‘The Behaviorist Box of B.F. Skinner’, International Herald Tribune, 28 augustus 1987.
voetnoot86
C.F. Day, ‘Beyond Bondage and Regimentation’, Contemporary Psychology, 18 (1973), 465-469.
voetnoot87
Cf. P. Veen en H.A.M. Wilke, De kern van de sociale psychologie, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1986. In dit boek hanteren de auteurs als centraal uitgangspunt de overtuiging dat gedrag het best begrepen kan worden door de cognitieve benadering te combineren met wat zij ‘de beloningsbenadrukking’ noemen.

voetnoot88
Piet Vroon, Tranen van de krokodil. Over de te snelle evolutie van onze hersenen, Baarn: Ambo, 1989.
voetnoot89
Vroon, op. cit., 41.
voetnoot90
Idem, 172.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken