Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wetenschap der politiek (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wetenschap der politiek
Afbeelding van De wetenschap der politiekToon afbeelding van titelpagina van De wetenschap der politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.01 MB)

ebook (3.50 MB)

XML (1.45 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wetenschap der politiek

(2002)–Bart Tromp–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 107]
[p. 107]

5
Theoretische perspectieven II: Rationele keuze-theorie

5.1 Inleiding

Vanaf het midden van de jaren vijftig valt in de wetenschap der politiek de opkomst waar te nemen van een nieuwe benaderingswijze, die sindsdien onder verschillende namen te boek staat. ‘Economische theorie van de democratie’ is één zo'n naam, afgeleid van een van de allereerste studies binnen deze benadering, An Economic Theory of Democracy.Ga naar voetnoot1 Andere namen zijn ‘nieuwe’ of ‘positieve politieke theorie’Ga naar voetnoot2, waarbij het eerste bijvoeglijk naamwoord ertoe dient om het verschil met traditionele politieke theorie, de werken van de klassieke denkers, aan te geven. Het lijkt er echter op dat de term ‘Rational Choice Theory’ langzamerhand het meest wordt gebezigd.Ga naar voetnoot3 In dit hoofdstuk spreek ik daarom eveneens van ‘rationele keuze-theorie of -benadering’.Ga naar voetnoot4 Deze benadering is gebaseerd op drie uitgangspunten:

1. Het gedrag van een politieke actor is doel-rationeel (‘zweck-rational’), in de betekenis die Max Weber daaraan gaf:

‘Zweckrational handelt, wer sein Handeln nach Zweck, Mitteln und Nebenfolgen orientiert und dabei sowohl die Mittel gegen die Zwecke, wie die Zwecke gegen die
[pagina 108]
[p. 108]
Nebenfolgen, wie endlich auch die verschiedenen möglichen Zwecke gegeneinander rational abwägt’.Ga naar voetnoot5

In de rationele keuze-benadering is dus geen plaats voor de drie andere typen van sociaal handelen die Weber onderscheidde:

-‘wertrational’, een handelen waarbij men gedreven wordt door het geloof in de onvoorwaardelijke en intrinsieke waarde van iets (religieus, esthetisch, ethisch), en waarbij geen plaats is voor overwegingen in termen van kosten of baten.
-‘affektuell’, een handelen dat door gevoelens en emoties wordt ingegeven.
-‘traditional’, een handelen gebaseerd op gewoontes.Ga naar voetnoot6

 

2. Methodologisch individualisme. Methodologische individualisme kan omschreven worden als

‘(...) the view that all institutions, behavioral patterns, and social processes can in principle be explained in terms of individual actors only: their actions, properties, and relations. It is a form of reductionism, which is to say that it enjoins us to explain complex phenomena in terms of their simpler components.’Ga naar voetnoot7

3. De nadruk valt op de logisch-deductieve redeneerwijze.

Downs' economische theorie van de democratie

Deduceren is het afleiden van een conclusie die al logisch besloten ligt in de propositie (hypothese, axioma) waarvan men uitgaat. Het is dus een operatie die kan worden uitgevoerd zonder gebruik te maken van nieuwe, empirische kennis. Een voorbeeld uit An Economic Theory of Democracy demonstreert de deductieve redeneerwijze. In dat boek gaat Downs uit van twee ‘basishypothesen’:

-‘(...)parties in democratic politics are analogous to entrepreneurs in a profit-seeking economy’.Ga naar voetnoot8
-‘citizens behave rationally in politics’.Ga naar voetnoot9

Op basis van deze twee hypothesen komt Downs tot een afgeleide hypothese, namelijk dat politieke partijen in een democratie een beleid zullen voorstaan gericht op het maximaliseren van hun verkiezingsuitslag. Uit die hypothese leidt hij vervolgens zeven empirisch toetsbare propositiesGa naar voetnoot10 af:

[pagina 109]
[p. 109]
1.Het belangrijkste motief van partijleden is de intrinsieke voordelen te genieten van het bekleden van een politiek ambt; daarom stellen zij het program op als middel om een ambt te behouden, in plaats van naar een ambt te streven om een eerder opgesteld program uit te voeren.
2.In een twee-partijen-systeem zijn de partijen het eens over alle onderwerpen waar een meerderheid van de burgers sterk vóór is.
3.In een twee-partijen-systeem is het beleid van partijen a) vager, b) meer gelijk aan elkaar, c) minder rechtstreeks met een ideologie verbonden dan in een meerpartijenstelsel.
4.In een meer-partijen-systeem met een coalitieregering, is het beleid van een regering minder geïntegreerd en consistent, en minder effectief ten aanzien van het oplossen van fundamentele sociale problemen, dan dat van een regering in een twee-partijen-systeem.
5.Nieuwe partijen ontstaan wanneer a) een verandering in de kieswet leidt tot een andere verdeling van de burgers over de politieke (links-rechts) schaal, b) er een plotselinge verandering in het perspectief van de kiezers optreedt als gevolg van ingrijpende gebeurtenissen als oorlog, revolutie, inflatie of depressie, of, c) in een twee-partijen-systeem een van de partijen een gematigd standpunt inneemt, waarop radicale leden een splinterpartij beginnen om de partij tot een meer uitgesproken positie terug te dwingen.
6.Democratische regeringen tenderen ernaar inkomens te herverdelen van rijk naar arm.
7.Democratische regeringen tenderen ernaar meer voordelen te bieden aan producenten dan aan consumenten.Ga naar voetnoot11

Al deze proposities zitten, om zo te zeggen, opgesloten in de oorspronkelijke basishypothesen, en in feite bestaat An Economic Theory of Democracy uit een uitvoerige en precieze argumentatie waarin Downs deze deducties van basis-hypothesen naar proposities uitvoert. Eén belangrijke implicatie van de rationele keuze-benadering is dat de assumptie van doelrationeel handelen inderdaad een vooronderstelling is, een hypothese die zelf niet getoetst is (en vaak ook niet getoetst kan worden). Een tweede implicatie is dat de deductieve redeneerwijze geen nieuwe empirische kennis oplevert: de empirische juistheid van de afgeleide hypothesen moet getoetst worden, en volgt niet uit de correctheid waarmee de deductie is uitgevoerd.

Een voorbeeld van een analyse die deze twee implicaties negeerde, is die van de naoorlogse ontwikkeling van de ideologische profilering van de twee grootste Britse partijen, Labour en de Conservatieven, door Van den Doel en Grondsma.Ga naar voetnoot12 Op grond van de toepassing van de rationele keuze-theorie op het gedrag van partijen in een twee-partijenstelsel redeneerden zij langs logisch-deductieve weg dat de partijen zich steeds sterker op het midden van het kiezersveld zullen richten (daar ligt immers de enige mogelijkheid hun kiezersaanhang te vergroten), en dat daarom hun program-

[pagina 110]
[p. 110]

ma's elkaar steeds meer zullen overlappen. Daarom, zo stelden zij, zijn Labour en de Conservatieven elkaar in programma steeds meer gaan benaderen. Logisch gezien is hier geen speld tussen te krijgen. (Al vormt de Britse politiek geen zuiver twee-partijen-stelsel, zeker niet vanaf de jaren zeventig.) Maar daarmee is de conclusie nog niet empirisch juist. Volgens de auteurs is dit wel het geval, waarbij zij zich beroepen op een onderzoek dat zou aantonen dat bij de zeven belangrijkste verschillen tussen links en rechts in de Britse politiek tussen 1924 en 1966 sprake is van convergentie.Ga naar voetnoot13 ‘Dit convergentieproces bevestigt ruwweg de voorspelling van het economische model van de representatieve democratie’, constateren de auteurs daarop tevreden.Ga naar voetnoot14 Deze studie verscheen echter op een moment dat de politieke situatie in Groot-Brittannië gekenmerkt werd door de waarschijnlijk grootste ideologische kloof die ooit tussen de twee Britse partijen bestond. De Conservatieven kwamen in 1979 aan de macht met een extreem rechts programma, en in 1981 had Labour een forse draai naar (extreem-) links gemaakt. Om dan op grond van de logische deductie (met dubieuze steun van een onderzoek dat tot 1966 loopt) te concluderen dat de rationele keuze-theorie in dit geval opgaat, is een voorbeeld van onkritisch theoretiseren, en een waarschuwing tegen het klakkeloos aanvaarden van de vooronderstellingen van deze benadering.

De rationele keuze-benadering is in de afgelopen kwart eeuw één van de meest gebruikte theorieën in de sociale wetenschappen geworden; zij is op vele terreinen en in vele varianten toegepast. In dit hoofdstuk bespreek ik drie verschillende varianten en toepassingen: speltheorie, Olsons theorie van collectief handelen, en coalitietheorieën.

5.2 Speltheorie

Eén van de meest gebruikte manieren om deze benadering, waarbij de ‘homo economicus’ getransformeerd is in een ‘homo politicus’, ook beschrijvend én verklarend toe te passen is de speltheorie (‘game theory’).Ga naar voetnoot15 Met deze theorie is het in beginsel mogelijk langs logisch-mathematische wijze te berekenen met welke strategie voor iedere actor in een bepaald ‘spel’ de maximaal mogelijke opbrengst wordt bereikt. De term ‘spel’ staat dan voor geabstraheerde conflictsituaties. Vroege toepassingen van de speltheorie hadden bijvoorbeeld betrekking op de nucleaire

[pagina 111]
[p. 111]

strategie van de Verenigde Staten ten aanzien van de Sovjet-Unie.Ga naar voetnoot16 Zo bepleitte de grondlegger van de moderne speltheorie, John von Neumann, een preventieve nucleaire aanval door de Verenigde Staten op de Sovjet-Unie, om zo te voorkomen dat de Verenigde Staten slachtoffer van een Sovjetrussische aanval zouden worden (wanneer Stalin óók over nucleaire wapens zou beschikken).Ga naar voetnoot17

Het dilemma van de gevangene

Het meest bekende ‘spel’ is wel het zogeheten ‘prisoner's dilemma’, het ‘dilemma van de gevangene’, dat rond 1950 werd ‘uitgevonden’ door Merrill Flood en Melvin DresherGa naar voetnoot18, en kort daarna is geformaliseerd door de wiskundige Albert W. Tucker, die het ook zijn naam gafGa naar voetnoot19. Het ‘prisoner's dilemma’ is een spel met twee deelnemers die niet met elkaar kunnen communiceren, dat een variabele uitkomst heeft, afhankelijk van de strategieën die de deelnemers volgen.Ga naar voetnoot20 Elke speler kan kiezen uit twee mogelijke strategieën: samenwerken, of samenwerking weigeren. Die keus moet ieder maken zonder te weten wat de ander doet. Het blijkt nu dat de meest rationele keus weliswaar de slechtst mogelijke uitkomst vermijdt, maar niet leidt tot de uitkomst die elke speler een maximaal resultaat zou opleveren. Het dilemma bestaat eruit dat als beiden niet kiezen voor samenwerken, ze allebei slechter af zijn dan wanneer ze allebei hadden samengewerkt. Maar aangezien de een niet weet of de ander wil samenwerken, durft geen van beiden die strategie te kiezen. Mocht de ander namelijk niet samenwerken, dan krijgt degene met de samenwerkingsstrategie het slechtst mogelijke resultaat; de ander echter behaalt dan het maximaal haalbare.

De klassieke demonstratie van het dilemma van de gevangene is, zoals gezegd, het werk van Tucker. Ik parafraseer zijn uitwerking als volgt. (Men moet daarbij wel beseffen dat het er in de Amerikaanse rechtspraak anders toe kan gaan dan in de

[pagina 112]
[p. 112]

Nederlandse!)Ga naar voetnoot21 Twee verdachten zitten afzonderlijk in voorarrest wegens een ernstig misdrijf, laten wij zeggen moord. De officier van justitie heeft echter niet voldoende bewijsmateriaal om hen met een redelijke kans op succes daarvoor aan te klagen. Hij doet de verdachten ieder afzonderlijk een aanbod: ‘Beken, en verschaf ons daarmee voldoende materiaal om je medeverdachte te laten veroordelen. Dan ga jij vrijuit, vanwege je samenwerking met het openbaar ministerie. Maar de ander krijgt de maximum straf: dertig jaar. Als jij en je maat allebei bekennen, dan eis ik een lagere straf, zeg vijftien jaar, wegens het vrijwillig meewerken aan het leveren van het bewijs. Als jullie allebei blijven zwijgen, krijgen jullie hoogstwaarschijnlijk allebei één jaar gevangenisstraf, want dan kan ik jullie alleen maar aanklagen wegens verboden wapenbezit’. Als A bekent en B ook, dan krijgen ze allebei dus vijftien jaar. Als A bekent, maar B blijft zwijgen, krijgt de laatste dertig jaar, maar komt A vrij. Als A en B allebei zwijgen krijgen ze allebei één jaar gevangenisstraf. En als B bekent en A zwijgt, dan komt B vrij en krijgt A dertig jaar. In schema 5.1 zijn deze mogelijkheden weergegeven:

Schema 5.1 Prisoner's Dilemma

gevangene B
bekennen zwijgen
  bekennen 15; 15 0; 30
  (A) (B) (A) (B)
gevangene A  
  zwijgen 30; 0 1; 1
  (A) (B) (A) (B)

Elke verdachte zal op grond van deze informatie een volgorde van voorkeuren opstellen:

-in vrijheid worden gesteld
-één jaar gevangenisstraf
-vijftien jaar gevangenisstraf
-dertig jaar gevangenisstraf

Maar het is niet mogelijk om die voorkeuren op eigen houtje te realiseren: de uitkomst is niet alleen afhankelijk van de eigen keuze, maar ook van die van de ander - die men niet kent. Voor beide spelers samen zou het het beste zijn als ze allebei zwegen. Dan kwamen zij er allebei met één jaar gevangenisstraf van af. (Ze kunnen

[pagina 113]
[p. 113]

immers nooit allebei tegelijk vrijkomen; de invrijheidstelling van de één gaat altijd ten koste van dertig jaar gevangenisstraf voor de ander.) Bekennen zou een kans op vrijspraak inhouden - als de ander blijft zwijgen. Maar doet hij dat niet, dan krijgen ze allebei vijftien jaar. Zwijgen houdt echter het risico in dat je dertig jaar krijgt. Als A en B elkaar zouden vertrouwen, zouden ze dus allebei voor zwijgen kiezen.

De vraag is nu: welke keuze zullen A en B maken, ervan uitgaand dat zij rationeel handelen, en dus zo kort mogelijk in de gevangenis willen verblijven. (Of om het anders te zeggen: de hierboven beschreven volgorde van voorkeuren hebben.) Het is niet waarschijnlijk dat zij elkaar inderdaad zullen vertrouwen. En wel om twee redenen. In de eerste plaats zal de één van de ander denken dat hij ook tot de rationele conclusie is gekomen dat zwijgen het beste is. Maar als dat zo is, is het hoogst verleidelijk om zelf te bekennen, want dan zit je geen jaar, maar kom je vrij. In de tweede plaats zullen A en B van elkaar gaan denken dat de ander op het idee komt om te bekennen, en zo zelf vrij komt. Als men tot die slotsom is gekomen, is dus niet zwijgen de meest rationele keus, maar bekennen. Dat levert ofwel de vrijheid op, ofwel vijftien jaar gevangenisstraf, maar in ieder geval nooit dertig. Zo zullen A en B uiteindelijk op volstrekt rationele gronden besluiten elkaar niet te vertrouwen. Ze bekennen allebei, en krijgen allebei vijftien jaar. Op deze wijze minimaliseert ieder zijn maximale verlies. Maar van de vier mogelijke uitkomsten is dit wel de op één na slechtste!

De speltheorie heeft een duidelijke instrumentele, misschien zelfs normatieve, inslag. Het doel is immers de beste strategie (keuze, handelwijze) vast te stellen, die gegeven een bepaalde situatie (en gegeven de vooronderstellingen van de rationele keuze-benadering) mogelijk is. In dit geval wijst de theorie de strategie van het niet bekennen aan als de rationele keuze. De argumentatie voor A luidt als volgt:

-Als B kiest voor zwijgen, leidt de keuze van A voor bekennen tot de hoogste opbrengst voor A.
-Als B ook voor bekennen kiest, voorkomt de keuze van A voor bekennen de slechtst mogelijke uitkomst voor A en B.
-Hieruit volgt dat bekennen voor A te verkiezen valt boven zwijgen, ongeacht wat B doet.

Daar is geen speld tussen te krijgen, ook al leidt het ertoe dat ‘both rational prisoners will spend fifteen years in prison thinking about the limitations of pure rationality’Ga naar voetnoot22, zoals een commentator ooit ironisch vaststelde. Waarom dan van een ‘dilemma’ gesproken? Omdat de rationele keuze voor iedere speler tot een zoveel slechter resultaat leidt dan mogelijk zou zijn als zij hadden kunnen samenwerken. Maar dan nog vind ik de term ‘dilemma’ niet gelukkig gekozen. ‘Dilemma’ verwijst naar een toestand waarin gekozen moet worden tussen twee wegen die allebei grote bezwaren met zich mee brengen. Vanuit de rationele keuze-benadering is er echter geen sprake van een dilemma, tenzij men de keuze tussen een rationele keuze en een irrationele gok als zodanig aan wil merken.

[pagina 114]
[p. 114]

De evolutie van coöperatie

De situatie wordt anders als deze keuze niet eenmalig is; met andere woorden, als het spel meer dan één keer wordt gespeeld. Dan immers is het waarschijnlijk dat A en B leren van de uitkomst van eerdere spelen, en op grond daarvan hun strategieën bijstellen. De vraag naar de meest rationele strategie kan nu opnieuw gesteld worden. Robert AxelrodGa naar voetnoot23 heeft die vraag op een originele manier gesteld en beantwoord. Hij schreef een toernooi uit, waarin aan gerenommeerde speltheoretici werd gevraagd om hun favoriete strategie voor een reeks op elkaar volgende toepassingen van het prisoner's dilemma in te sturen. Al deze strategieën (= beslissingsregels) werden gepaard aan alle andere, om te zien welke het beste resultaat opleverde. De uitkomst was verrassend. De strategie die het er na 200 ‘spelen’ het best afbracht was tit for tat, oftewel ‘leer om leer’. Deze strategie houdt in dat men bij het eerste spel ervan uitgaat dat de ander een coöperatieve strategie volgt. In het boven beschreven voorbeeld houdt dat dus in dat A kiest voor zwijgen, in de hoop dat B dit ook zal doen, zodat zij samen een optimaal resultaat behalen. Daarna kiest A bij elk volgend spel voor de strategie die B bij het vorige volgde. Axelrod heeft vervolgens de tit for tat-strategie (die was ontwikkeld door de speltheoreticus Anatol Rapoport) nog in andere, gecompliceerdere simulaties getest, maar steeds bleek tit for tat de strategie die de hoogste opbrengst opleverde. Axelrod was het er bij deze experimenten om te doen de vraag te beantwoorden waarmee zijn boek begint: ‘Under what conditions will cooperation emerge in a world of egoists without central authority?’Ga naar voetnoot24 Hij meent langs deze weg daarvoor een verklaring te kunnen geven: mensen, groepen, ja zelfs bacteriën blijken, doordat zij veelvuldig met dilemma's als dat van de gevangene geconfronteerd worden, te leren dat coöperatief gedrag uiteindelijk meer ten voordeel strekt dan andersoortig gedrag.

Het ‘prisoner's dilemma’ staat model voor veel situaties in het maatschappelijk leven. In feite is het - in andere woorden - al beschreven in Leviathan van Thomas Hobbes, dat in 1651 verscheen.Ga naar voetnoot25 Daarin wordt het ondermeer gebruikt teneinde te argumenteren dat de vorming van de staat noodzakelijk is om de mogelijkheid van coöperatief gedrag tussen mensen te garanderen. Meer in het algemeen wordt in veel speltheoretische literatuur de conclusie getrokken dat overheidsdwang in veel gevallen noodzakelijk is om coöperatief gedrag af te dwingen, teneinde optimale resultaten voor alle betrokkenen mogelijk te maken in situaties die geïnterpreteerd kunnen

[pagina 115]
[p. 115]

worden als ‘prisoner's dilemma's’. Het gaat dan om situaties die de volgende structuur hebben:

-als alle (of de meeste) betrokken personen A doen is de uitkomst voor iedereen schadelijk, en iedereen weet dat ook.
-als allen (of de meesten) niet-A doen, is de uitkomst voor de betrokkenen gunstig, of in ieder geval beter dan wanneer iedereen A doet. Ook dit is bekend.
-ieder van de betrokkenen wint erbij als alleen hij A doet, terwijl de anderen niet-A doen.
-wanneer één persoon A doet, terwijl de anderen niet-A doen, gebeurt dat op kosten van de laatsten.Ga naar voetnoot26

Voorbeelden van zulke gegeneraliseerde prisoner's dilemma's zijn onder andere: belasting betalen; het schoonhouden van straten, water en lucht; het niet-zwartrijden in het openbaar vervoer; het zich houden door vissers aan vis-quota's, etcetera.

Om een optimaal resultaat voor alle deelnemers te bereiken in een situatie naar het model van het prisoner's dilemma staan dus twee wegen open. De eerste is dat de deelnemers zelf leren, via Axelrods ‘evolutie van coöperatie’, dat bepaalde, op samenwerking gebaseerde handelwijzen het best mogelijke resultaat opleveren. De andere is dat een derde instantie, i.c. de staat, hen tot samenwerking dwingt. Van den Doel noemt politieke besluitvorming langs de eerste weg ‘overlegdemocratie’ en die langs de tweede ‘representatieve democratie’.Ga naar voetnoot27

Kritiek

Speltheorie is tegenwoordig ver ontwikkeld en vervult een belangrijke plaats in de verschillende disciplines van de wetenschap der politiek. Er verschijnen steeds meer publikaties waarbij wordt getracht speltheorie toe te passen op vraagstukken van militaire strategie, sociaal-economisch beleid, coalitie-vorming, kiesgedrag, etcetera.Ga naar voetnoot28 De kritiek op deze benadering komt er vooral op neer, dat het aantal vooronderstellingen te groot, en vaak niet realistisch is. Met andere woorden, het abstractieniveau is (te) hoog en de theorie gaat voorbij aan de ongewisheid van het menselijk gedrag. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in deze kritiek van Hans Achterhuis op Axelrod:

[pagina 116]
[p. 116]
‘Misschien is het meest kenmerkend voor De evolutie van samenwerking dat de basisvraag van de moderne sociale filosofie, die in het verleden via ingewikkelde denkconstructies over mensen die zich in een al dan niet hypothetisch geachte natuurtoestand zouden bevinden werd beantwoord, tegenwoordig wordt opgelost via computersimulaties.
De ernstigste beperking hiervan is misschien wel dat strategieën in een computerspel geen mensen van vlees en bloed zijn. Axelrod stelt terecht dat de beroemdste formulering en oplossing van het dilemma van de gevangene door Thomas Hobbes is geleverd. Hij vergeet echter dat Hobbes hierbij uitdrukkelijk stelde dat er wat samenwerking betreft een groot verschil bestond tussen mensen en dieren. Axelrod miskent dit door te stellen dat zelfs bacteriën aan de basisvoorwaarden voor zijn spel kunnen voldoen. Dit komt dan vooral doordat kenmerkend voor het dilemma van de gevangene is dat het niet een spel is met een nultotaal, waarbij de winst van de één automatisch het verlies van de ander betekent. Beide spelers kunnen tegelijk voordeel behalen als ze samenwerken. Vergelijking, jaloezie en afgunst zijn daarom bij dit spel uit den boze, je moet het niet beter willen doen dan de ander maar alleen zo goed mogelijk voor jezelf.
Volgens Hobbes kunnen dieren dit wel, maar wedijveren mensen voortdurend met elkaar om eer en waardigheid. De grootste vreugde van mensen bestaat er volgens hem in zich met elkaar te vergelijken. Juist deze vergelijking nu maakt een groot aantal menselijke verhoudingen tot spelen met een nultotaal. Dat Axelrod dit gegeven miskent doet aan zijn verrassende analyses van veel aspecten van de achtergronden van en voorwaarden voor samenwerking echter weinig af.’Ga naar voetnoot29

5.3 Olsons theorie van collectief handelen

Een illustratieve toepassing van de rationele keuze-theorie is The Logic of Collective Action van de Amerikaanse econoom Mancur Olson; op basis van de daarin ontwikkelde theorie publiceerde hij in 1982 The Rise and Decline of NationsGa naar voetnoot30, waarin hij tracht te verklaren waarom sommige staten het na de Tweede Wereldoorlog economisch beter hebben gedaan dan andere. Zijn centrale stelling is daar, dat economische voorspoed vooral de resultante is van de machtspositie van groepen die zich op het terrein van de economie manifesteren, zoals vakbonden en kartels van bedrijven. Zulke belangengroepen noemt hij ‘distributieve coalities’, omdat zij de inkomensverhoudingen in hun voordeel proberen te wijzigen. Naarmate zulke groepen er beter in slagen hun eigenbelang te verwezenlijken, (en dat is vooral een kwestie van zich effectief organiseren), worden de groei en efficiency van de economie als geheel in het algemeen verminderd. Op den duur ontstaat er zo ‘institutionele aderverkalking’. Met deze argumentatie meent Olson de relatieve economische neergang van Groot-Brittannië na de oorlog te verklaren, maar ook het ‘Wirtschaftswunder’ in de

[pagina 117]
[p. 117]

Bondsrepubliek Duitsland, en de ongekende naoorlogse economische groei van Japan. Hun nederlaag in de Tweede Wereldoorlog maakte namelijk een eind aan de bestaande ‘distributieve coalities’ en aan de verkalking van sociaal-economische structuren die deze veroorzaakt hadden.Ga naar voetnoot31

The Logic of Collective Action

Zoals gezegd is The Rise and Decline of Nations een toepassing van de theorie die Olson in The Logic of Collective Action ontwikkelde. In dit boek staat de vraag centraal waarom sommige groepen er wèl in slagen hun belangenbehartiging effectief te organiseren, en andere niet. De analyse van Olson is in sterke mate gebaseerd op de veronderstelling dat het gedrag van mensen en groepen te vergelijken is met het opereren van ondernemingen op een markt.

Olsons eerste uitgangspunt is dat bij groepsvorming de deelnemers hun eigen belang nastreven, en dat zij alleen tot vorming van, of aansluiting bij een groep overgaan als dat belang daarmee gediend is. Zij handelen dus rationeel; hun individuele drijfveer om tot een groep toe te treden is de behoefte aan één of ander voordeel dat blijkbaar zonder samenwerking in een groep niet kan worden gerealiseerd. Het gaat dus om de realisering van ‘collectieve goederen’, die niet op individuele wijze verworven kunnen worden. Voorbeelden te over: werknemers die zich in een vakbond organiseren om betere arbeidsvoorwaarden te kunnen bedingen, ondernemers die zich in een kartel aaneensluiten om hogere prijzen te kunnen stellen, enzovoorts. Nu blijkt dat niet overal waar een collectief belang in het geding is, zich daaromheen ook een groep vormt die dat belang daadwerkelijk behartigt. Bepaalde belangen zijn in staat zich veel krachtiger te manifesteren dan andere. Als de analogie met economische processen en de markt wordt doorgezet, dan moet men spreken van een verstoring van het evenwicht op de markt, waardoor een optimale uitkomst wordt gefrustreerd.Ga naar voetnoot32 Het gevaar bestaat zelfs dat er uitkomsten tot stand komen die schadelijk zijn voor de maatschappij als geheel (en voor de ‘ongeorganiseerden’ in het bijzonder).

[pagina 118]
[p. 118]

Is het mogelijk op basis van theoretisch gezichtspunten te voorspellen welke belangen wel tot hun recht komen, en welke niet? Olson argumenteert dat in het algemeen niet de behartiging van belangen die iedereen betreffen, maar juist van beperkte deelbelangen het best georganiseerd is. Want de grootte van de groep is doorslaggevend. Naarmate een groep kleiner is, komt een effectieve organisatie gemakkelijker tot stand. In een kleine groep is het namelijk waarschijnlijk dat de leden ervan zich geheel vrijwillig inspannen om het collectieve goed te verwezenlijken. Collectief goed en eigen belang vallen daar vrijwel samen. Het tweede is niet te realiseren zonder het eerste, en dat valt gemakkelijk in te zien. Men voelt een rechtstreeks verband tussen de eigen participatie en de realisering van het groepsdoel. Bovendien zijn de leden van een kleine groep in het algemeen geen vreemden voor elkaar. Daarom zal er onderling sociale druk uitgeoefend worden om mee te doen aan het nastreven van het groepsdoel. Bovendien zijn de kosten van communicatie en coördinatie, in termen van tijd, geld en inspanning, in een kleine groep betrekkelijk gering.

Een grote groep met een bepaald gezamenlijk belang noemt Olson een ‘latente’ groep.Ga naar voetnoot33 ‘Latent’, omdat het maar de vraag is of zo'n groep ook werkelijk wordt georganiseerd. Want in een grote ‘latente’ groep is er geen prikkel voor afzonderlijke individuen om zich in te spannen voor de realisering van het groepsdoel, hoezeer zij er hiermee ook op vooruit zouden gaan. Er zijn drie factoren die verklaren waarom grote groepen in het algemeen niet of slecht in staat zijn hun belangen te behartigen. In de eerste plaats maken vele varkens de spoeling dun. Hoe groter de groep, hoe kleiner het voordeel dat elk lid aan het bereiken van het groepsdoel overhoudt. Daarom zullen, in de tweede plaats, leden minder gemotiveerd zijn om zich voor het groepsdoel in te zetten. En in de derde plaats zijn de organisatiekosten van een groep groter naarmate die groep omvangrijker is, zodat de barrière om zo'n groep te gaan organiseren groter wordt naarmate het om meer potentiële leden gaat.Ga naar voetnoot34 Olson wijst met andere woorden op de waarschijnlijkheid van ‘strategisch’ gedrag, ook wel ‘free rider’-, parasitair, lifters- of klaplopersgedrag genoemd; in Nederland tegenwoordig bekend als het optreden van de ‘calculerende burger’. Dit treedt dus op als er geen rechtstreeks oorzakelijk verband wordt bespeurd tussen individuele participatie en het totstandkomen van het collectieve goed. Als dat er niet is, is het rationeel om geen lid te worden, of om niet te participeren: men deelt toch wel in de voordelen van het collectieve goed, zonder daarvoor kosten te maken. Dit leidt tot de al besproken paradox dat wanneer iedereen zich aldus rationeel gedraagt, het collectieve goed niet tot stand komt en ieder er individueel op achteruit gaat. Wanneer iedereen zwart zou rijden, zou het openbaar vervoer onbetaalbaar worden en verdwijnen. Wanneer vissers zich allemaal niet houden aan vangstbeperking, verdwijnen de vissen en moet de visserij worden opgedoekt, zoals in de jaren tachtig ook werkelijk in Newfoundland gebeurd is. Op grond van deze overwegingen komt Olson tot de slotsom dat het patroon dat maatschappelijke belangengroepen vormen tendeert naar asymmetrie, in

[pagina 119]
[p. 119]

de zin dat er sprake is van grote ‘vergeten groepen’, van wie de belangen niet georganiseerd zijn, en die daardoor geen gewicht in de schaal leggen. Deze conclusie heeft ook een politieke lading, waarop ik verderop inga.

Niettemin acht Olson het mogelijk de gevaren van ‘strategisch gedrag’ te bedwingen en toch tot een adequate behartiging van de collectieve belangen van grote groepen te komen. Daartoe staan twee instrumenten open: positieve en negatieve selectieve prikkels.Ga naar voetnoot35 Bij positieve selectieve prikkels worden individuele leden geprikkeld om lid te blijven van de georganiseerde groep of daadwerkelijk te participeren door individuele voordelen aan het groepslidmaatschap te verbinden, onafhankelijk van het collectieve goed dat wordt nagestreefd. Zo profiteren in Nederland alle werknemers, de ongeorganiseerden, even goed als de in een vakbond georganiseerden van de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) die door de vakbond met de werkgevers wordt afgesloten. Als het gaat om de hoogte van het loon en de arbeidsvoorwaarden is het dus voor een individuele werknemer niet rationeel om lid van een vakbond te worden. De vakbonden beseffen dit, en proberen het lidmaatschap aantrekkelijk te maken door de leden individuele voordelen te bieden, zoals bepaalde kortingen, gratis rechtshulp, stakingskassen alleen voor leden en soms zelfs toegang tot eigen vakantie-oorden.Ga naar voetnoot36

Het andere instrument is dat van negatieve selectieve prikkels. De optie waardoor de belangen van grote groepen kunnen worden verwezenlijkt, is ‘vrijwillige aanvaarding van dwang’. Als men inziet dat op basis van vrijwilligheid het gezamenlijk nagestreefde collectieve goed niet wordt gerealiseerd, kan men tot de conclusie komen dat het in ieders belang is dat het lidmaatschap van de groep verplicht wordt gesteld. De ‘closed shop’, het in een bepaalde bedrijfstak verplichte lidmaatschap van een vakbond is, met name in Groot-Brittannië, daarvan een goed voorbeeld. Zonder zulke negatieve selectieve prikkels zou, aldus Olson, het verschijnsel ‘staat’ ondenkbaar zijn.Ga naar voetnoot37 Als belastingen niet verplicht waren, zouden collectieve voorzieningen immers zeker niet op louter vrijwillige basis tot stand komen.

Olsons kritiek op het pluralisme

In de (Amerikaanse) wetenschap der politiek bestaat - min of meer naar analogie van economische theorieën over het marktmechanisme - het leerstuk van het pluralistisch evenwicht in de politieke besluitvorming. Volgens dit leerstuk is er in de samenleving sprake van een open en eerlijke concurrentie tussen groepen die er uiteenlopende en vaak zelfs strijdige belangen op nahouden. Zoals in een markteconomie idealiter een ‘invisible hand’ een evenwicht tussen de deelnemers aan het ruilproces tot stand

[pagina 120]
[p. 120]

brengt, zo zou er volgens de pluralistische theorieGa naar voetnoot38 zich een verborgen hand in de politiek roeren, die de verschillende deelbelangen tegen elkaar afweegt. Aldus zou er een maatschappelijk stelsel van ‘checks and balances’ bestaan, dat een optimale realisering van het algemeen belang dient. Op grond van zijn theorie van collectieve actie wijst Olson dit leerstuk als onhoudbaar af, en verwerpt hij daarmee ook de ermee corresponderende politieke doctrine van het belangengroepenliberalisme.Ga naar voetnoot39

Kritiek

De theorie van Olson is elegant geformuleerd, in het eerste hoofdstuk van zijn boek wiskundig gepreciseerd, en zij oefent, dankzij haar overtuigingskracht, grote invloed uit. Maar zij is ook op belangrijke punten weersproken. In zijn aan Olson gewijde overzichtsartikel noemt Hazeu twee hoofdpunten van kritiek.Ga naar voetnoot40 In de eerste plaats kan niet alle groepsgedrag verklaard worden als voortkomend uit economisch-rationele overwegingen. Met behulp van Olsons theorie valt bij voorbeeld moeilijk de opkomst van de zogenaamde ‘solidariteitsbeweging’ te verklaren - organisaties als Amnesty International, anti-racisme- en derde wereld-bewegingen - waarvan de leden noch belanghebbenden zijn, noch slachtoffer van het onrecht waartegen men zich richt.Ga naar voetnoot41 Tenzij men natuurlijk stelt dat de deelname aan zo'n groep verklaard kan worden door de psychische voldoening die daaraan wordt ontleend. Maar dan wordt het begrip ‘nutsafweging’ zo breed, dat er alles mee verklaard kan worden. Ook het lidmaatschap van politieke partijen kan moeilijk worden verklaard op basis van economisch-rationele overwegingen van het individu, althans niet in Nederland, waar dit geen individuele voordelen met zich meebrengt.Ga naar voetnoot42 Zelfs de daad van het kiezen kan niet op economisch-rationele gronden worden verklaard: de waarschijnlijkheid dat de stem van een individu doorslaggevend zou zijn, is in een miljoenendemocratie

[pagina 121]
[p. 121]

immers oneindig klein. Zo gezien is het irrationeel om zich de inspanningen van het stemmen te getroosten. Toch komt in de meeste westerse staten het grootste deel van het electoraat naar de stembus, bijvoorbeeld op basis van een motief als ‘burgerzin’.Ga naar voetnoot43 Op grond van het bovenstaande is het aannemelijk dat de theorie van Olson wel van toepassing is op groepsgedrag bij groepen die het om economische voordelen (in de brede zin van het woord) te doen is, maar dat zij niet van toepassing is op groepsgedrag waarbij het gaat om ideologische of sterk ideële motieven.Ga naar voetnoot44

Het tweede punt van kritiek blijft binnen de grenzen van de rationeel-economische benadering. Het stelt dat Olson in zijn theorie een belangrijke factor buiten beschouwing laat. Zoals op de markt bedrijven niet zomaar ontstaan, maar worden opgericht door ondernemers die een mogelijkheid zien om met een bepaald produkt winst te maken, zo ontstaan groepen evenmin uit het niets. Ook hier zijn er ‘ondernemers’, entrepreneurs, die het voortouw nemen om een groep te mobiliseren voor bepaalde doeleinden. Zij lopen meer risico dan de gewone groepsleden, want zij maken veel hogere kosten dan degenen die tot een al bestaande groep toetreden. Maar als de groep van de grond komt, en de groepsdoeleinden gerealiseerd worden, dan delen de entrepreneurs niet alleen in het succes, maar vallen hun vaak ook individuele voordelen toe. De actievoerder in een oude stadswijk brengt het zo tot deelraadburgemeester, de succesvolle revolutionair valt het presidentschap toe. Met andere woorden: als er niet iemand is, die rond een bepaald belang probeert mensen te organiseren, dan zal er geen groep ontstaan, hoe groot dat belang ook is.Ga naar voetnoot45 Deze kritiek op de Logic of Collective Action is dus meer een aanvulling en precisering van Olsons theorie dan een weerlegging. In de zogenaamde ‘resource mobilisation approach’ (die in een volgend hoofdstuk wordt besproken) vindt men een met die van Olson vergelijkbare benadering, waarin de rol van de entrepreneur bij het mobiliseren van sociale bewegingen wel verdisconteerd is.

5.4 Theorieën over coalitievorming

Vijf theorieën over coalitievorming

Een andere toepassing van de rationele keuze-benadering zijn theorieën over de vorming van coalities, in het bijzonder coalitieregeringen. Met behulp van speltheoretische uitgangspunten tracht men de kansen van partijen op regeringsdeelname te bepalen in het proces van regeringsvorming. William Riker heeft dit als eerste gedaan

[pagina 122]
[p. 122]

in The Theory of Political CoalitionsGa naar voetnoot46. Hij hanteerde daarbij het uitgangspunt dat elke speler (in dit geval politieke partij) er naar streeft met een minimum aan steun van anderen een maximum aan invloed in de (te vormen) regering te verkrijgen. Dit uitgangspunt wordt het ‘size-principle’Ga naar voetnoot47 genoemd en het wordt gebruikt om het gedrag van partijen tijdens de formatie van een coalitiekabinet te verklaren en te voorspellen. Volgens dit uitgangspunt zal elke partij proberen zoveel mogelijk macht (= regeringszetels) te verwerven en zo min mogelijk van die macht te delen met andere partners. In de loop der tijd is deze theorie uitgebreid en geamendeerd op basis van empirisch onderzoek. Men kan nu vijf verschillende theorieën onderscheiden:

1.Minimum winning coalition,
die het ‘size principle’ van Riker volgt: een coalitiekabinet zal worden gevormd door die partijen die net over een meerderheid in het parlement beschikken.
2.Minimum size coalition.
Een variant en precisering van 1., waarbij het aantal parlementszetels gehanteerd wordt als verklarende factor. Deze theorie voorspelt dat een coalitie tot stand komt tussen die partijen die tezamen de kleinst mogelijke meerderheid in termen van parlementszetels bezitten.
3.Bargaining proposition.
Simpel gezegd: hoe minder partijen hoe beter. Ook een variant van 1. Maar hier is de verklarende factor niet het aantal parlementszetels, maar het aantal partijen dat nodig is om een parlementaire meerderheid te verkrijgen. Met minder partijen is het immers eenvoudiger onderhandelen.
4.Minimal range coalition.
Hierbij gaat men niet alleen uit van het ‘size principle’, maar stelt dat de (ideologische) afstand tussen deelnemende partijen niet extreem groot mag zijn.
5.Minimum connected winning coalition.
Deze theorie is vrijwel identiek aan 4., maar stelt daarbij dat een coalitie alleen zal ontstaan als de deelnemende partijen in termen van links en rechts direct naast elkaar liggen.Ga naar voetnoot48 Men ziet dat deze laatste theorieën ervan uitgaan dat partijen gerangschikt kunnen worden op een links-rechts-schaal.

 

In schema 5.1 is in kaart gebracht welke coalities volgens de vijf theorieën tot stand zullen komen bij een gegeven verdeling van parlementszetels over vijf partijen:

[pagina 123]
[p. 123]

Schema 5.1 Coalities zoals voorspeld door vijf coalitietheorieën.

Partijen: A (Links) B C D E (Rechts) Totaal
Zetels: 8 21 26 12 33 100
Theorieën:  
1. Minimal winning coalition   ABC ADE BCD BE CE  
2. Minimum size   ADE  
3. Bargaining proposition   BE CE  
4. Minimal range   ABC BCD   CE
5. Minimal connected winning   ABC BCD CDE  
Bron: Lijphart, op. cit., 48.

Lijphart heeft in zijn studie Democracies uitgezocht welke van de vijf theorieën empirisch het beste scoort. Hij gaat daarbij uit van twee grote onderzoeken naar de vorming van coalitiekabinetten. Michael Taylor en Michael LaverGa naar voetnoot49 hebben onderzoek gedaan naar de coalities die tussen 1945 en 1971 in twaalf Europese landen tot stand kwamen. Abram de SwaanGa naar voetnoot50 bestudeerde coalities in een kleiner aantal landen, maar over een langere periode. Beide onderzoeken hadden ten doel vast te stellen in hoeverre coalitietheorieën de werkelijk gevormde coalities juist voorspelden. Hoewel er voor de twee onderzoeken gebruik gemaakt werd van verschillende data en verschillende methoden, vertoonden de resultaten grote overeenkomsten:

[pagina 124]
[p. 124]

Schema 5.2 De voorspellende kracht van de vijf coalitie-theorieën in volgorde, volgens de studies van Taylor-Laver en De Swaan

Theorieën Taylor-Laver De Swaan
Minimal winning coalition 2 3
Minimum size coalition 5 4.5
Bargaining principle 4 4.5
Minimal range coalition 3 2
Minimal connected winning coalition 1 1
 
Bron: Lijphart, op. cit., 52.  

De ‘minimum connected winning coalition’-theorie bleek het meest accuraat te voorspellen, gevolgd door de ‘minimal range’-theorie. De drie theorieën die alleen van het aantal partijen en hun grootte uitgaan, presteerden echter niet beter dan volstrekt op goed geluk gedane voorspellingen. Lijphart heeft vervolgens trachten te verklaren waarom de drie eerste theorieën zo'n armzalige voorspellende waarde hadden, en waarom die van de laatste twee nu ook bepaald niet indrukwekkend was.

Kritiek op de theorieën die beleidsvoorkeuren buiten beschouwing laten

Hij voert voor het falen van de eerste drie theorieën zes factoren aan:

1.Beleidsvoorkeuren van politieke partijen kunnen niet worden genegeerd. Partijen willen niet persé hun macht maximaliseren door kabinetszetels te winnen. Samenwerking met gelijkgestemden en het bevorderen van een bepaald beleid tellen zwaar. De ‘minimum size coalition’-theorie, die alleen maar van de maximalisering van macht uitgaat, bleek van geen enkele waarde bij het voorspellen van kabinetscoalities.
2.Bij het evalueren van de coalitietheorieën is het niet altijd gemakkelijk te bepalen wanneer een partij deel uitmaakt van een coalitie. Zonder zelf vertegenwoordigers in een kabinet te hebben, kan een partij toch dat kabinet steunen. In 1977-78 steunden de Liberalen in Groot-Brittannië bijvoorbeeld het Labour-kabinet, en wilden in ruil daarvoor geconsulteerd worden over het kabinetsbeleid zonder er nochtans deel van uit te maken. De Swaan beschouwt zo'n partij wel als deel van de coalitie, maar Taylor en Laver doen dat niet. Dit verschijnsel is overigens temeer een aanwijzing dat het partijen niet voornamelijk om het verkrijgen van zoveel mogelijk (regerings)macht hoeft te gaan. De ondersteunende partij wil graag invloed op het beleid uitoefenen. Andere motivatie zou de hoop kunnen zijn dat de ondersteunende rol een opstapje is naar volledige deelname aan een kabinet, of de kans het beleid te beïnvloeden zonder er verantwoordelijkheid voor te hoeven dragen.
3.Meestal wordt ervan uitgegaan dat een partij om zoveel mogelijk macht in het kabinet te verwerven, altijd deel zal nemen aan een kabinet als zij daarvoor de
[pagina 125]
[p. 125]
kans krijgt. Het is echter ook mogelijk dat een partij het voordeliger acht om tijdelijk buiten het kabinet te blijven, zodat zij na een tijd in de oppositie vanuit een sterkere positie aan een volgend kabinet deel kan nemen.
4.Als men van de veronderstelling uitgaat dat partijen altijd hun macht willen maximaliseren, is het logisch te voorspellen dat de kleinst mogelijke coalitie gevormd wordt. Er kunnen echter ook tegenkrachten optreden, die tot de vorming van grotere coalities leiden. Tijdens de onderhandelingen over het vormen van een coalitie kan er bijvoorbeeld onzekerheid bestaan over de loyaliteit van een partij of van leden van een partij tegenover de toekomstige coalitie. Om problemen die hiermee samenhangen te voorkomen, kunnen meer partijen bij de coalitie betrokken worden dan volgens de ‘minimum winning coalition’-theorie nodig zou zijn.
5.Grotere coalities kunnen ook gevormd worden omdat er soms meer dan een gewone parlementaire meerderheid nodig is. Zo wordt er bijvoorbeeld in België sinds het begin van de constitutionele hervormingen rond 1970, vaak geprobeerd een kabinet te vormen waarvan de partijen tezamen minstens tweederde van de parlementszetels bezetten, omdat voor wijzigingen in de grondwet een tweederde meerderheid noodzakelijk is.
6.Soms is er een kabinet dat niet steunt op een meerderheid in het parlement. Dit kan dankzij ondersteunende partijen, zoals besproken bij 2. Maar het is ook mogelijk dat een kabinet regeert met steun van wisselende meerderheden. Een voorbeeld hiervan is het Zweedse sociaal-democratische kabinet dat in de jaren zestig met steun van beurtelings links en rechts regeerde.

Kritiek op de coalitietheorieën die rekening met beleidsvoorkeuren houden

Hierna bespreekt Lijphart vier factoren die ervoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld dat ook de twee coalitietheorieën die met de beleidsvoorkeuren van de partijen rekening houden geen grote voorspellende waarde hebben.

1.Bij deze theorieën wordt soms gebruik gemaakt van een cirkelredenering bij de indeling van partijen op een links-rechts schaal. De plaats van een partij op deze schaal wordt afgeleid van onder andere het partijprogramma en het stemgedrag in het parlement, maar deze kunnen mede beïnvloed zijn door de rol die de partij in vorige coalities speelde. Om coalities te verklaren met behulp van beleidsvoorkeuren, die op hun beurt van coalitiegedrag afgeleid worden, is een cirkelredenering waardoor deze theorieën beter lijken te voorspellen dan ze in werkelijkheid doen.
2.De theorieën die van beleidsvoorkeuren uitgaan, worden verzwakt als men alleen met de links-rechts schaal rekening houdt. In de meeste Europese landen spelen andere factoren, zoals religie, taal, regio en buitenlands beleid ook een hele belangrijke rol, factoren die een eendimensionale ordening van partijen langs het links-rechts-continuüm bemoeilijken, zoniet onmogelijk maken.
3.Men moet niet uit het oog verliezen dat theorieën die op beleidsvoorkeuren gebaseerd zijn, ook met de grootte van een coalitie rekening houden. Ze geven een aanvulling op, in plaats van een alternatief voor de ‘minimal winning’-theorie. In de praktijk blijkt echter dat het rekening houden met beleidsvoorkeuren vaak
[pagina 126]
[p. 126]
leidt tot een groter aantal partijen dan op basis van het ‘size principle’ nodig zou zijn.
4.Wanneer het voor partijen van groot belang is om samen te werken ten einde het land of het democratische regime tegen bedreigingen van buiten of van binnen te beschermen, worden ook vaak hele brede coalities gevormd. Vooral gedurende oorlogstijd komen zulke coalities voor, zoals het kabinet van Churchill gedurende de Tweede Wereldoorlog, waaraan zowel de Tories als Labour en de Liberalen deelnamen. De Swaan komt tot de conclusie dat de ‘minimal connected winning coalition’-theorie onder normale omstandigheden opgaat, maar dat er gedurende crisistijden - als er interne of externe bedreigingen zijn - geen coalities met een ‘minimum range’ gevormd worden. Lijphart concludeert daarop dat om erachter te komen wat ‘normale omstandigheden’ zijn, het nodig is het feitelijk patroon van coalities te kennen. Maar daarmee is eigenlijk gezegd dat de voorspellende waarde van zuiver logisch-deductieve coalitietheorieën niet anders dan gering kan zijn. Er zijn teveel factoren die coalitievorming mede beïnvloeden, en die niet in deze theorieën (kunnen) worden verdisconteerd.

De formatie van 1989 en de rationele keuze benadering

De analyse van Lijphart laat goed zien dat de logisch-deductieve benadering van rationele keuze-theorieën heel vruchtbaar is in de eerste stadia van de empirische cyclus, maar dat het er vervolgens toch om gaat de daardoor gegenereerde hypothesen empirisch te toetsen. De formatie van het kabinet-Lubbers/Kok in 1989 leverde een interessante toets op voor toepassingen van de rationele keuze-benadering, waarvan ik er hier twee bespreek.Ga naar voetnoot51

Het leerstuk van Daudt

Allereerst is er het ‘leerstuk van Daudt’.Ga naar voetnoot52 Deze Amsterdamse politicoloog verkondigde ruim tien jaar geleden de stelling dat in Nederland de sociaal-democratische partij dan, en alleen dan, tot regeren wordt geroepen als daarvoor in de ogen van de confessionele partij(en) een ‘uiterste noodzaak’ bestaat. De term ‘uiterste noodzaak’ ontleende Daudt aan de partijleider van de katholieken in de jaren twintig, monseigneur Nolens. Bij de formatie van 1925 deelde die immers in een beroemde frase aan de Vrijzinnig-Democratische formateur Marchant mee dat zijn partij ‘alleen bij uiterste noodzaak’ regeringssamenwerking zou aangaan met de SDAP. Nolens sprak hier met een welhaast onkatholieke duidelijkheid; geen wonder dat Daudt van deze zinsnede dankbaar gebruik heeft gemaakt om zijn stelling een aansprekende naam te

[pagina 127]
[p. 127]

geven. De Leidse politicoloog Ruud Koole maakte echter in 1987 duidelijk dat Nolens iets heel anders bedoelde met zijn klassiek geworden uitspraak.Ga naar voetnoot53 Nolens zette in feite een flinke stap in de richting van de SDAP, want tot dan toe was het standpunt van de katholieken dat er onder geen enkele omstandigheid met de sociaal-democraten kon worden samengewerkt. Die blokkade doorbrak Nolens met zijn voorzichtige formule, en het was zijn hoop en verwachting dat de ‘uiterste noodzaak’ waarvan hij sprak, zich uiteindelijk zou voordoen, namelijk wanneer andere formatiepogingen waren mislukt. Dit gebeurde niet, en de SDAP zou nog veertien jaar in de oppositie blijven, tot 1939. Nolens kan dus niet gelden als de confessionele politicus die een strategisch uitgangspunt formuleerde dat vele jaren later ontdekt zou worden door de wetenschap der politiek, in casu professor Daudt. Maar voor diens theorie is de feitelijke intentie van Nolens niet werkelijk relevant. Het gaat immers niet om een historische reconstructie, maar om de toepassing van een formele, rationele keuzetheorie.

De stelling van Daudt is in de jaren tachtig onderwerp geweest van felle discussies, gedeeltelijk in de vakpers, maar ook daarbuiten.Ga naar voetnoot54 Historici als Bosmans verwierpen haar omdat zij niets willen weten van zo'n formele theorie, die zij geheel onbruikbaar achten om de variëteit van historische en sociale processen te analyseren. Andere kritiek spitste zich toe op twee punten. Het eerste betreft de bepaling van een criterium voor een ‘uiterste noodzaak’. Daudt noemt voor de periode tot de jaren zeventig politiek-inhoudelijke gronden die die noodzaak impliceren, zoals de angst voor het communisme, het vraagstuk van de wederopbouw in de jaren veertig en vijftig, en het behoud van het omroepbestel in 1965. Voor de tijd daarna voert hij een getalsmatig criterium aan: na 1971 is slechts sprake van een uiterste noodzaak als de potentiële regeringspartijen zonder linkse signatuur niet over een meerderheid in de Tweede Kamer beschikken. Dit laatste criterium heeft het voordeel van wetenschappelijke scherpte. Het gebruik van politiek-inhoudelijke criteria maakt de stelling van Daudt namelijk vrijwel niet falsifieerbaarGa naar voetnoot55: als er een kabinet met socialisten tot stand komt, dan is er blijkbaar sprake geweest van een uiterste noodzaak. De stelling is dan altijd waar, en is dus een tautologie.

Het tweede punt van kritiek luidt dat de stelling van Daudt op een wel heel statisch en mechanisch beeld van de politiek berust. De confessionele partijen veranderen blijkbaar nooit van politieke strategie en van politiek inzicht; hun positie in het centrum is een gegeven dat los staat van inhoudelijke en programmatische

[pagina 128]
[p. 128]

verhoudingen. En dat geldt blijkbaar ook voor de socialisten: het doet er niet toe wat ze doen - of ze nu zwenken naar links dan wel naar rechts - zij blijven altijd dezelfden in de ogen van hun mogelijke regeerpartners. Een aantal critici - ik heb dat zelf als eerste naar voren gebrachtGa naar voetnoot56 - ontkent niet de juistheid van Daudts stelling voor het recente verleden, maar stelt dat deze is waargemaakt door de PvdA zelf. Vanaf het midden van de jaren zestig heeft die partij systematisch gedaan alsof de stelling van Daudt waar was. Ed. van Thijn, een student van Daudt, ontwierp op die basis de polarisatietactiek, en werd zo een tovenaarsleerling die van deze stellingen een self-fulfilling prophecy van klassieke allure maakte.Ga naar voetnoot57 Volgens deze kritiek zijn het dus specifiek politieke factoren geweest die in de afgelopen vijfentwintig jaar de stelling van Daudt hebben doen opgaan. De PvdA heeft ervoor gezorgd dat de confessionelen steeds minder trek in samenwerking kregen, en dat dus alleen maar deden in uiterste (getalsmatige) noodzaak, zoals in 1981 toen VVD en CDA hun meerderheid in de Tweede Kamer verloren.

Bij de verkiezingen van 1989 hebben CDA en VVD die meerderheid op het nippertje behouden. Er was ditmaal voor de confessionelen dus geen getalsmatige noodzaak om een regering met de PvdA te vormen. Van een politiek-inhoudelijke onvermijdelijkheid was evenmin sprake. Misschien wel van een politiek-tactische: door nu weer eens een regering met links te vormen bewees het CDA dat het niet definitief voor rechts had gekozen, en dat is nodig om als centrumpartij geloofwaardig te blijven. Dit argument past echter niet in de theorie van Daudt. Daarin bestaat geen onderscheid tussen centrum- en rechtse partijen. Hij scheert ze over één kam - als ‘niet links’. De (in)formatie van 1989 was daarom te beschouwen als een cruciaal experiment, althans bezien vanuit de wetenschap der politiek. Toen er een kabinet tot stand kwam op basis van een regeerakkoord van CDA en PvdA is de stelling van Daudt overtuigend gefalisifieerd, en moest ze worden verworpen. Alleen als opnieuw een kabinet CDA-VVD tot stand gekomen, was er reden geweest de stelling van de ‘uiterste noodzaak’ voorlopig te handhaven. Het ‘leerstuk van Daudt’ is duidelijk gebaseerd op de uitgangspunten van de rationele keuzebenadering, zoals het streven naar maximalisatie van macht door politieke partijen; bij Daudt is echter geen sprake van een zuiver mathematische toepassing van het ‘size principle’. Hij vat maximalisatie van macht óók op in termen van programmatische invloed. Dat maakt zijn benadering realistischer, en minder abstract, maar ook minder gemakkelijk kwantificeerbaar. Niettemin is zij, zoals wij hierboven hebben gezien, wel degelijk toetsbaar.

[pagina 129]
[p. 129]

De formatie van 1989 nader geanalyseerd

De verwerping van het leerstuk van Daudt roept uiteraard de vraag op naar een meer overtuigende verklaring van coalitievorming in de Nederlandse politiek. Zo'n verklaring is gegeven in een aantal artikelen van schrijver dezes. Hierin is niet uitgegaan van veronderstelde motieven van partijen tot stemmenmaximalisatie, maar enerzijds van de feitelijke strategieën die zij over een reeks van jaren blijken te gebruiken, anderzijds van de beperkingen die op die strategieën van invloed zijn.Ga naar voetnoot58 Deze analyse is echter geen toepassing van de rationele keuze-benadering, en blijft hier daarom verder onbesproken. De intellectuele elegantie van de rationele keuzebenadering mag, zoveel is duidelijk, niet gelijk worden gesteld aan empirische houdbaarheid. Dit komt nog eens overtuigend tot uiting wanneer wij de formatie van 1989 analyseren in termen van de vijf coalitietheorieën. Ik maak daarbij gebruik van de veronderstelling dat alle partijen gerangschikt kunnen worden op een links-rechts-continuüm (iets waartegen het CDA zich altijd heeft verzet) en beschouw de protestants-orthodoxe partijen als één partijformatie (‘Klein Rechts’). Men krijgt dan van links naar rechts de volgende opstelling, met het aantal kamerzetels per partij:

Schema 5.3 De verdeling van zetels in de Tweede Kamer na de verkiezingen van 1989, op een links-rechts continuüm.Ga naar voetnoot59

GLGa naar voetnoot60 - PvdA - D66 - CDA - VVD - KR - (CD)
6   49   12   54   22   6   (1)

Om een meerderheidscoalitie te vormen, moet men over tenminste over 76 kamerzetels beschikken. De vijf coalitietheorieën voorspellen nu de volgende combinaties:

[pagina 130]
[p. 130]

Schema 5.4 Coalitiekabinetten van de verkiezingen van 1989, zoals voorspeld door vijf coalitietheorieën:

Theorieën:
Minimum winning coalition:
GL-PvdA-VVD (77); GL-D66-CDA-KR (78); PvdA-CDA (103); PvdA-D66-VVD (83);
CDA-VVD (76); PvdA-VVD-KR (77).
Minimum size coalition:
CDA-VVD (76)
Bargaining proposition:
PvdA-CDA (103); CDA-VVD (76)
Minimal range coalition:
PvdA-CDA (103); CDA-VVD (76); PvdA-D66-CDA (115);
PvdA-D66-VVD (83)Ga naar voetnoot61.
Minimum connected winning coalition:
CDA-VVD (76)

De vijf coalitietheorieën leveren dus nogal uiteenlopende resultaten op. De vorming van het kabinet Lubbers-Kok is zelfs volstrekt in strijd met de ‘minimum connected winning coalition’-theorie, want die stelt dat D66 deel zou moeten uitmaken van een coalitie waaraan PvdA en CDA deelnemen - terwijl dit nog de minst slechte theorie is, zoals wij hebben gezien. De uitkomst van de formatie past eigenlijk in geen van de vijf theorieën, al is een PvdA-CDA-kabinet zowel in de ‘minimum winning coalition’ als in de ‘bargaining proposition’-theorie een mogelijkheid. Naast andere mogelijkheden die beide theorieën opperen is het echter een minder waarschijnlijke, want minder aantrekkelijk.

Al met al was de formatie van het kabinet Lubbers III te beschouwen als een gevoelige klap voor coalitietheorieën binnen het kader van de rationele keuzebenadering. Nader onderzoek zou waarschijnlijk uitwijzen dat de meeste naoorlogse kabinetsformaties in Nederland moeilijk met deze theorieën in overeenstemming vallen te brengen. Wat deze formatie echter tot dan toe uniek maakt, is dat een kabinet werd gevormd waarbij de deelnemende partijen niet ideologisch aan elkaar grenzen. Dat was nog niet eerder vertoond in de politieke geschiedenis van Nederland. Bij de vorming van een centrum-links kabinet werd - zoals D66-leider Van Mierlo even verbijsterd als terecht constateerde - de centrum-linkse partij bij uitstek van regeringsverantwoordelijkheid uitgesloten.Ga naar voetnoot62 Een van de politicologisch interes-

[pagina 131]
[p. 131]

sante kanten van dit nieuwe kabinet was de vraag in hoeverre dit ‘defect’ zich zou doen gevoelen. Achter de ‘minimal connected winning’-theorie gaat immers de vooronderstelling schuil dat het voor kabinetspartijen gevaarlijk is een tussenliggende partij uit te sluiten - vanuit de oppositie is die een grotere bedreiging dan vanuit het kabinet. De uitslag van de verkiezingen van 1994 heeft laten zien dat deze vooronderstelling in dit geval opging. CDA en PvdA leden de zwaarste verliezen uit hun geschiedenis, en D66 boekte een enorme winst, en dat betekent toch een zekere steun voor de ‘minimum connected winning’-theorie. Logisch gezien was echter ook een heel ander scenario mogelijk. Op deze manier had de uitgesloten partij, in dit geval D66, om zo te zeggen kunnen worden weggepe(r)st uit het links-rechts-continuüm. Zeker is in ieder geval dat het CDA indertijd de uitsluiting van D66 (bij een centrum-linkse coalitie, want D66 was wel welkom geweest bij een centrum-rechtse coalitie met de VVD) rechtvaardigde in termen waarin het bestaansrecht van D66 als zodanig werd ontkend.Ga naar voetnoot63

5.5 Tot slot

In het voorgaande is slechts een beperkt overzicht gegeven van de thema's en theorieën die binnen de rationele keuze-benadering vallen.Ga naar voetnoot64 Ook is in dit hoofdstuk niet ingegaan op een aantal ontwikkelingen binnen, en modificaties van, dit paradigma. In het algemeen is er sprake van een tendens om te proberen wel degelijk morele overwegingen en andere motieven dan nutsmaximalisatie een plaats te geven.Ga naar voetnoot65 De rationele keuze-benadering, of liever gezegd, de familie van theorieën die onder dat etiket te vinden is, is de laatste jaren duidelijk het meest populaire perspectief binnen de sociale wetenschappen in het algemeen, en de wetenschap der politiek in het bijzonder. Tegelijkertijd is zij ook het onderwerp van kritiek van uiteenlopende aard.Ga naar voetnoot66 Een aantal punten van kritiek is in de voorgaande paragrafen aan de orde

[pagina 132]
[p. 132]

gesteld. Ter afsluiting echter een gezichtspunt waarin deze benadering als zodanig in feite wordt verworpen. Dat doet Collins in zijn heldere essay Sociological Insight.Ga naar voetnoot67 Hij betoogt daarin dat rationaliteit, zoals die centraal staat in de in dit hoofdstuk besproken theorieën, altijd een niet-rationele basis heeft, die in die theorieën genegeerd wordt. Daarin worden de ‘actors’ voorgesteld als individuen die niet in een bepaalde sociale en culturele omgeving zijn grootgebracht, en niet de regels en normen van die samenleving hebben geïnternaliseerd. Ik kan hier niet zijn volledige argument weergeven, maar wel het begin daarvan, waar Collins de kritiek releveert van de Franse socioloog Émile Durkheim (1858-1917) op contract-theorieën, die men op kan vatten als vroege voorbeelden van de rationele keuze-benadering. Volgens contract-theorieën als die van Hobbes en Rousseau komen mensen op basis van rationeel inzicht tot de conclusie dat zij met elkaar een contract moeten sluiten om een staat op te richten die hen beschermt tegen buitenstaanders en tegen elkaar. Doen zij dat niet, dan zijn zij als afzonderlijke individuen niet alleen verwikkeld in de concurrentie om schaarse goederen, maar zij zijn ook hun leven niet zeker, omdat er geen staat is die naleving van wet en recht garandeert.

Durkheim bracht tegen deze theorieën in, dat het sluiten van zo'n contract helemaal geen voorbeeld van rationeel handelen is. Elk contract, of het er nu één is om een staat in het leven te roepen, dan wel om goederen of geld tegen elkaar te ruilen, bestaat namelijk in feite uit twee contracten: één expliciet en één impliciet. Het expliciete contract is het contract waar de theoretici van de vrije keus het over hebben. Daaronder ligt echter een ander contract: de wederzijdse verwachting van de contractpartners dat ieder zich eraan zal houden. Anders zal het eerste contract niet eens worden aangegaan. Maar om dat onderliggende contract aan te gaan, moet sprake zijn van een daaraan ten grondslag liggend contract, en zo ad infinitum. Collins:

‘If this were a completely rational world, no one would ever enter into a social contract and the world would consist of isolated individuals eternally suspicious of each other. Society would never get formed, though not because the presocial world is somehow savage and undeveloped, but precisely because it is too rational.’Ga naar voetnoot68

Durkheim kwam tot de slotsom dat de samenleving niet kon berusten op de rationaliteit van individuen die hun eigenbelang nastreefden, maar dat er sprake was ‘precontractuele solidariteit’. Een samenleving kan alleen maar bestaan omdat mensen er vanuit gaan dat zij erop mogen vertrouwen dat afspraken worden nagekomen. De rationele keuze-benadering is daarom niet in staat het bestaan van een samenleving, of van een politieke gemeenschap, te verklaren. Dat neemt niet weg dat zij in veel opzichten verhelderend en prikkelend is, zolang het abstracte en hypothetische van haar stellingen maar in het oog wordt gehouden.

voetnoot1
Anthony Downs, An Economic Theory of Democracy, New York: Harper & Row, 1957. Op dezelfde wijze als hij in dit boek politieke partijen analyseerde, onderzocht Downs het verschijnsel bureaucratie in Inside Bureaucracy, Boston: Little, Brown and Company, 1967. In Nederland werd deze benadering geïntroduceerd als ‘de ekonomische theorie van de politieke besluitvorming’, door J. van den Doel, in zijn Demokratie en welvaartstheorie, (1976), tweede herziene druk, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1978.
voetnoot2
Bijvoorbeeld het invloedrijke An Introduction to Positive Political Theory (Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1973) van William H. Riker en Peter C. Ordeshook.
voetnoot3
Een recent overzichtswerk biedt de bloemlezing van Peter Abell (ed.), Rational Choice Theory, Aldershot: Edward Elgar, 1991.
voetnoot4
Voor een toegankelijke Nederlandse inleiding tot deze theorieën: Jos de Beus, Flip Vuysje (red.), Politieke economie, Utrecht: Intermediair - Spectrum, 1987.
voetnoot5
Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie, (1921), fünfte, revidierte Auflage, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 1. Halbband, 13.
voetnoot6
Idem, 12.
voetnoot7
Jon Elster, An introduction to Karl Marx, Cambridge: Cambridge University Press, 1986, 22.

voetnoot8
Downs, op. cit., 295.
voetnoot9
Idem, 295-296.
voetnoot10
De termen ‘hypothese’ en ‘propositie’ komen in dit verband op hetzelfde neer.
voetnoot11
Downs, op. cit., 296-297.
voetnoot12
J. van den Doel, T. Grondsma, ‘De economische theorie van de democratie’, in: J. Thomassen (red.), Democratie. Theorie en praktijk, Alphen aan de Rijn: Samsom, 1980, 105-106.
voetnoot13
Idem, 106.
voetnoot14
Ibidem.

voetnoot15
De klassieke (maar moeilijke) introductie op dit terrein is R. Duncan Luce en Howard Raiffa, Games and Decisions, New York: John Wiley, 1957. Een heldere (maar verre van gemakkelijke) en recente introductie biedt Peter Ordeshook, A Political Theory Primer, New York: Routledge, 1992.
voetnoot16
De bekendste studie waarbij speltheoretische inzichten worden gebruikt om strategische keuzen over oorlog en vrede te analyseren is Thomas C. Schellings Arms and Influence, New Haven/London: Yale University Press, 1966.
voetnoot17
William Poundstone, Prisoner's Dilemma. John von Neumann, Game Theory, and the Puzzle of the Bomb, New York: Doubleday, 1992.

voetnoot18
Cf. Robert Axelrod, The Evolution of Co-operation, (1984), London: Penguin Books, 1990, 216. Een Nederlandse vertaling verscheen in 1990: De evolutie van samenwerking, Amsterdam: Contact.
voetnoot19
Luce en Raiffa, op. cit., 94 e.v.
voetnoot20
Zulks in tegenstelling tot zogenaamde ‘constante-som’-spelen, waarbij de winst van A gelijk staat aan het verlies van B, of omgekeerd. Men spreekt ook wel van ‘zero-sum-games’. Cf. P. Valkenburg, De anatomie van het conflict. Een modeltheoretische benadering, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1969, 55.
voetnoot21
Wat niet wegneemt dat ook in de VS niet de officier van justitie uitmaakt tot welke straf een verdachte wordt veroordeeld, zoals het in de meeste mij bekende uiteenzettingen van het ‘prisoner's dilemma’ wordt voorgesteld. (Bijvoorbeeld G.M. van Asperen: Tussen coöperatie en conflict. Een inleiding in de sociale filosofie, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1986, 21-23.)

voetnoot22
Yehezhel Dror, geciteerd in: Van den Doel, Demokratie en welvaartstheorie, 76.

voetnoot23
Axelrod, op. cit.
voetnoot24
Idem, 3.
voetnoot25
Cf. Bart Tromp, ‘Thomas Hobbes: een inleiding tot Leviathan’, in: Thomas Hobbes, Leviathan, (1985), vertaling en aantekeningen van W.E. Krul, Meppel/Amsterdam: Boom, 1989, 30. Deze interpretatie is twijfelachtig in het licht van de uitvoerige studie over Hobbes en speltheorie van Huib Pellikaan, Anarchie, Staat en het Prisoner's Dilemma, Delft: Eburon, 1994.
voetnoot26
Ontleend aan G.M. van Asperen, op. cit., 25.
voetnoot27
Van den Doel, Demokratie en welvaartstheorie, passim.

voetnoot28
Van de overvloedige literatuur op dit terrein noem ik hier: Michael Laver, Playing Politics, Harmondsworth: Penguin, 1979; J.W. Friedman, Game Theory with Applications to Economics, Oxford: Oxford University Press, 1986; P.C. Ordeshook, Game Theory and Political Theory. An Introduction, Cambridge: Cambridge University Press, 1986; Michael Taylor, The Possibility of Cooperation, Cambridge: Cambridge University Press, 1987; Jon Elster, The Cement of Society. A Study of Social Order, Cambridge: Cambridge University Press, 1989.
voetnoot29
Hans Achterhuis, ‘Verrassende strategieën voor samenwerking in wereld vol egoïsten’, De Volkskrant, 17-11-1990.

voetnoot30
Mancur Olson, The Logic of Collective Action. Public Goods and the Theory of Groups, second edition, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, (1965), 1971; Mancur Olson, The Rise and Decline of Nations. Economic Growth, Stagflation and Social Rigidities, New Haven: Yale University Press, 1982.
voetnoot31
Critici hebben erop gewezen dat Olsons theorie niet alleen monocausaal is, maar ook niet de mogelijkheid biedt om te discrimineren tussen zijn theorie en de zogenaamde ‘catch-up-theory’, welke de snelle economische groei in Japan en West-Duitsland verklaart als gevolg van het feit dat de naoorlogse economie van de grond af aan moest worden opgebouwd, en dus met de modernste technologie werd uitgerust. Cf. Cock Hazeu, ‘Mancur Olson. De logica van groei en stagnatie’, in: Jos de Beus en Flip Vuysje (red.), Politieke economie, Utrecht: Intermediair-Het Spectrum, 1987, 47.

voetnoot32
Naar analogie met het zogenaamde ‘optimum van Pareto’. Vilfredo Pareto - over wie meer in een volgend hoofdstuk - formuleerde aan het begin van deze eeuw de (theoretische) voorwaarden waaronder voor iedereen een optimale economische behoeftenbevrediging tot stand zou komen. Eén van die voorwaarden is uiteraard dat de voorkeuren van elk individu even zwaar wegen. Als dat via groepsvorming niet gebeurt, is een optimum onmogelijk. Cf. Olson, The Logic of Collective Action, 27-31.
voetnoot33
Olson, op. cit., 50.
voetnoot34
Idem, 48.
voetnoot35
Idem, 133-134.
voetnoot36
Niettemin is het percentage werknemers in Nederland dat lid is van een erkende vakbond in vergelijking met de omringende staten gering, en al jaren dalende. Maar in die andere staten is meestal sprake van negatieve selectieve prikkels als het om het lidmaatschap van een vakbond gaat.
voetnoot37
Idem, 98-111.

voetnoot38
Bij het verwijzen naar pluralistische theorie heeft Olson niet Dahl op het oog - die komt in zijn boek niet voor -, maar oudere auteurs als David Truman (The Governmental Process, New York: Knopf, 1953) en Arthur F. Bentley (The Process of Government, Cambridge: Cambridge University Press, 1967). Wat hij ‘pluralisme’ noemt, wordt meestal aangeduid als ‘groepstheorie’. Een goed overzicht geeft J. David Greenstone, ‘Group Theories’, in: Fred I. Greenstein, Nelson W. Polsby (eds.), Handbook of Political Science, vol. 2, Micropolitical Theory, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1976, 242-318.
voetnoot39
Cf. Theodore J. Lowi, The End of Liberalism. Ideology, Policy and the Crisis of Public Authority, New York: Norton, 1969.

voetnoot40
Hazeu, op. cit., 39-40.
voetnoot41
Cf. Luuk Wijmans, ‘De solidariteitsbeweging. Onverklaard maakt onbekend’, in: J.W. Duyvendak, H.A. van der Heijden, R. Koopmans, L. Wijmans (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland, Amsterdam: SUA, 1992, 122.
voetnoot42
Cf. R. Hillebrand en M.L. Zielonka-Goei, ‘In het belang van de partij’, in: G. Voerman, A.P.M. Lucardie (red.), Jaarboek 1989 Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen, Groningen: RU Groningen, 1990, 92-113.
voetnoot43
Cf. de in hoofdstuk 2 besproken studie van Daemen.
voetnoot44
Verder over dit thema: B. Barry en R. Hardin (eds.), Rational Man and Irrational Society? An Introduction and Sourcebook, Beverly Hills: Sage, 1982.
voetnoot45
Hazeu noemt als voorbeelden van deze kritiek: N. Frolich, J.A. Oppenheim, O.R. Young, Political Leadership and Collective Good, Princeton: Princeton University Press, 1971 en T.M. Moe, The Organization of Interests, Chicago: University of Chicago Press, 1980.

voetnoot46
William H. Riker, The Theory of Political Coalitions, New Haven: Yale University Press, 1962.
voetnoot47
De formele definitie van het ‘size principle’ luidt: ‘assuming perfect information in zero-sum games, the equilibrium size of a winning coalition is always minimal’. Riker en Ordeshook, op. cit., 182.
voetnoot48
Deze indeling is van de hand van Arend Lijphart, op wiens hoofdstuk over coalitietheorieën ook de verdere uiteenzetting van coalitietheorieën is gebaseerd. Cf. Arend Lijphart, Democracies. Patterns of Majoritarian and Consensus Government in 21 Countries, New Haven/London: Yale University Press, 1984, 46-67.

voetnoot49
Michael Taylor en Michael Laver, ‘Government Coalitions in Western Europe’, European Journal of Political Research 1 (1973), 3, 222-227.
voetnoot50
Abram de Swaan, Coalition Theories and Cabinet Formations. A study of Formal Theories of Coalition Formation applied to nine European Parliaments after 1918, Amsterdam: Elsevier, 1973

voetnoot51
Deze paragraaf is gebaseerd op mijn artikel ‘Politiek saai, politicologisch spannend’, Intermediair, 26 (1990), 3 (19 januari), 21-27.

voetnoot52
H. Daudt, ‘De ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen in Nederland sinds 1945’, in: G.A. Kooy, J.H. de Ru, H.J. Scheffer (red), Nederland na 1945. Beschouwingen over ontwikkeling en beleid, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.
voetnoot53
R.A. Koole, ‘Uiterste noodzaak en partijpolitieke eenwording’, in: R.A. Koole (red.), Jaarboek 1986, Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen: RU Groningen, 1987.
voetnoot54
Van belang zijn met name Anneke Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis 1948-1958, Amsterdam: Bert Bakker, 1986; de door J. Bosmans, J.Th.J. van den Berg en H. Daudt gevulde rubriek ‘Commentaar en discussie’, Acta Politica, 1987, 2; en Bart Tromp, ‘Haalt de PvdA het jaar 2000?’, Maatstaf, 36 (1988), 2.
voetnoot55
Tenzij een criterium van ‘uiterste noodzaak’ vóór een formatie is vastgesteld.
voetnoot56
Bart Tromp, ‘Kanttekeningen bij de ontwikkeling van de machtspositie van de PvdA’, in: Lo Casteleijn e.a. (red.), Tekens in de tijd. 65 jaar Joop den Uyl, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984, 168-169.
voetnoot57
Met name in zijn artikel uit 1967 ‘Van partijen naar stembusakkoorden’, opgenomen in: Ed van Thijn, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991, 35-52. Een grondig inzicht in het falen van de polarisatietactiek(en) van de PvdA geeft Philip van Praag Jr. in zijn Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977), Amsterdam: Het Spinhuis, 1991.

voetnoot58
Met name: Bart Tromp, ‘Party Strategies and System Change in the Netherlands’, in: Peter Mair and Gordon Smith (eds.), Understanding Party System Change in Western Europe, Special Issue, Western European Politics, 12 (1989), 4, 82-98.

voetnoot59
Om de analyse niet te gecompliceerd (en onrealistisch) te maken laat ik de lijst Janmaat (‘Centrum Democraten’), die één zetel behaalde, buiten beschouwing.
voetnoot60
Groen Links.

voetnoot61
De laatste combinatie is een twijfelgeval.
voetnoot62
Met de vorming van het kabinet-Kok in 1994 is deze nieuwigheid verdwenen. Ook in dit geval is een kabinet tot stand gekomen waarvan de partijen op een links-rechtsschaal niet aan elkaar grenzen: het CDA doet niet mee, maar ligt op die schaal tussen PvdA en D66 enerzijds, en de VVD anderzijds, in.
Cf. Bart Tromp: ‘De onwaarschijnlijkheid van een paarse coalitie’, Intermediair, 30 (1994), 22 (3 juni), 7.
voetnoot63
Cf. het artikel van de (toen scheidende) directeur van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA, Arie Oostlander, ‘Het verdriet van D66’, De Volkskrant, 30 september 1989.

voetnoot64
Een aantal andere thema's en theorieën worden beknopt behandeld in S.A.H. Denters, ‘De politieke economie van constitutionele vraagstukken’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 129-148.
voetnoot65
Cf. het overzichtsartikel van David Lalman, Joe Oppenheimer, Piotr Swistak, ‘Formal Rational Choice Theory: A Cumulative Science of Politics’, in: Ada W. Finifter (ed.), Political Science: The State of the Discipline II, Washington D.C.: The American Political Science Association, 1993, 77-105.
voetnoot66
Een recent en representatief overzicht biedt de bundel onder redactie van James S. Coleman en Thomas J. Farrao: Rational Choice Theory. Advocacy and Critique, Beverly Hills: Sage, 1992.
voetnoot67
Randall Collins, Sociological Insight. An Introduction to Nonobvious Sociology, New York/Oxford: Oxford University Press, 1982.
voetnoot68
Collins, op. cit., 11

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken