Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wetenschap der politiek (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wetenschap der politiek
Afbeelding van De wetenschap der politiekToon afbeelding van titelpagina van De wetenschap der politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.01 MB)

ebook (3.50 MB)

XML (1.45 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wetenschap der politiek

(2002)–Bart Tromp–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 231]
[p. 231]

10
Politieke mobilisatie

10.1 Machtsbronnen en politieke mobilisatie

Potentiële en latente macht

In hoofdstuk 7 is uiteengezet dat de vormen van macht, met uitzondering van geweld en manipulatie, kunnen worden onderscheiden naar de aard van de motieven van de machtssubjecten om macht te aanvaarden. Daartegenover verwijst het perspectief op de bases van macht naar de machtsbronnen van de machthebber, niet naar zijn motieven. Macht is omschreven als een relatie, en als gekenmerkt door asymmetrie binnen die relatie. Deze asymmetrie kan worden verklaard uit de ongelijke beschikking over machtsbronnen.Ga naar voetnoot1 Als het gaat om de analyse van machtsbronnen is het zinnig, zo stelt Wrong in zijn Power, om onderscheid te maken tussen potentiële en latente macht.

Als wij zeggen dat iemand macht ‘heeft’, dan kunnen wij daarmee twee geheel verschillende zaken bedoelen. In de eerste plaats kunnen wij daarmee aangeven dat wij geen reden hebben eraan te twijfelen dat iemand macht wil en kan uitoefenen, ook al doet hij dat op dat moment net niet. De president van de Verenigde Staten ‘heeft’ in deze zin macht, ook al slaapt hij. Dit ‘hebben’ van macht noemt Wrong ‘latente macht’. In de tweede plaats kunnen wij ermee bedoelen dat wij geloven dat iemand over bepaalde machtsbronnen beschikt, bereid en in staat is deze daadwerkelijk te gebruiken en ons dienovereenkomstig gedragen. Dit is wat C.J. Friedrich ‘the rule of anticipated reactions’ noemt.Ga naar voetnoot2 Ook hiervoor wil Wrong de term ‘latente macht’ gebruiken.

‘Potentiële macht’ daarentegen is een veel zwakker begrip; het verwijst naar de mogelijkheid dat iemand machtsbronnen verzamelt en daarmee vervolgens probeert macht uit te oefenen. Een welvarende mogendheid zou een indrukwekkende krijgsmacht op kunnen bouwen, maar als zij dat niet doet, beschikt zij er niet over als latente macht. De hoofdpersoon in John Fords klassieke film The Quiet Man (1952) is een succesvol Iers-Amerikaans bokser, die zich terugtrekt in een dorp in Ierland als hij iemand in een wedstrijd dodelijk verwond heeft. Maar omdat niemand daar weet dat hij bokskampioen is geweest, heeft hij geen latente macht; wel potentiële - zoals

[pagina 232]
[p. 232]

in de finale van film blijkt. ‘Potentiële macht’ gaat dus over de mogelijkheid dat iemand macht organiseert en gebruikt; ‘latente macht’ daarentegen is een aspect van een feitelijk bestaande machtsrelatie.

Individuele en collectieve machtsbronnen

De meest machtsbronnen kunnen in het bezit zijn van afzonderlijke individuen: tijd, geld, prestige, persoonlijke aantrekkingskracht, informatie, het vermogen tot manipuleren, bepaalde vaardigheden, overtuigingskracht. In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat in het onderzoek naar macht vrijwel altijd wordt uitgegaan van individuele machtsbronnen - uitgezonderd natuurlijk bij het meten van de macht van staten. Daar ging het steeds om macht op basis van collectieve machtsbronnen, die per staat aanwezig zijn of gemobiliseerd kunnen worden. Collectieve machtsbronnen bestaan veelal uit de optelsom van de machtsbronnen van individuen, zoals wanneer individuele financiële bijdragen bij elkaar een aanzienlijk kapitaal opleveren. Er zijn echter twee collectieve machtsbronnen die per definitie niet gereduceerd kunnen worden tot individuen, omdat zij pas op boven-individueel niveau kunnen bestaan: organisatie en solidariteit.Ga naar voetnoot3 Deze twee collectieve machtsbronnen zijn bovendien constitutief voor andere collectieve machtsbronnen. De cumulatie van individuele machtsbronnen tot collectieve veronderstelt dat deze worden georganiseerd op basis van een voor die individuen gemeenschappelijk gevoelde identiteit, die ook als ‘solidariteit’ kan worden aangeduid. Kenmerkend voor organisatie en solidariteit als machtsbronnen is dat zij niet zomaar bestaan, maar bewust gecreëerd moeten worden door degene(n) die er gebruik van wil(len) maken. Wat dit aangaat is er een groot verschil in wat Wrong ‘liquiditeit’ noemt tussen individuele en collectieve machtsbronnen; de eerste zijn veel meer ‘liquide’ dan de tweede. Bij een individu is er weinig meer voor nodig dan het nemen van een besluit om diens ongebruikte vermogens politiek, ten dienste van machtsuitoefening, te gebruiken. Collectieve machtsbronnen zijn in dit opzicht veel minder liquide: er is nogal wat nodig om ze om te zetten in het vermogen om macht uit te oefenen, zoals in het vorige hoofdstuk onder meer duidelijk werd bij de bespreking van de militaire macht van staten. De schepping (en handhaving) van collectieve machtsbronnen is een van de centrale processen, zoniet het centrale proces in de politiek. Dit proces noemen wij politieke mobilisatie.

Zoals gezegd zijn sociale organisatie en solidariteit hierbij doorslaggevend. Bij het eerste zijn van belang de wijze waarop de arbeidsverdeling binnen de groep is georganiseerd, hoe het leiderschap is geregeld, op welke wijze besluitvorming tot stand komt, hoe het is gesteld met de verhouding tot de omgeving; enzovoorts. Bij solidariteit gaat het om de mate van emotionele betrokkenheid van de leden bij de groep, de wijze waarop deze gestalte krijgt in symbolen en rituelen, en de wijze waarop het onderscheid tussen gevestigden en buitenstaanders wordt beleefd.Ga naar voetnoot4

[pagina 233]
[p. 233]

Sociale sluiting

Zonder een volledig overzicht te willen geven van alle aspecten van groepsvorming door sociale organisatie en de ontwikkeling van solidariteit, licht ik hier één nogal fundamenteel proces bij zulke groepsvorming nader toe. Het is het proces dat Max Weber ‘Schliessung’ noemt. Weber introduceert dit begrip in zijn discussie over economisch handelen, maar het is ook uitermate bruikbaar bij de analyse van sociaal-politieke fenomenen in het algemeen, zoals Frank Parkin aantoonde in zijn Marxism and Class Theory.Ga naar voetnoot5 Met ‘Schliessung’ doelt Weber op het proces waarbij sociale groepen proberen hun voordelen te maximaliseren door de toegang tot economische kansen en hulpbronnen te beperken tot de eigen groepGa naar voetnoot6. Maar hoe wordt de eigen groep onderscheiden van de andere? Weber:

‘Die Form, in der dies zu geschehen pflegt, ist die: dass irgendein äusserlich feststellbares Merkmal eines Teil der (aktuell oder potentiell) Mitkonkurrierenden: Rasse, Sprache, Konfession, örtliche oder soziale Herrkunft, Abstammung, Wohnsitz usw. von den anderen zum Anlass genommen wird, ihren Ausschluss von Mitwettbewerb zu erstreben.’Ga naar voetnoot7

Weber stelt dus dat elk min of meer uiterlijk sociaal kenmerk dienst kan doen om degenen die daaraan voldoen uit te sluiten van de mogelijkheid tot maximalisering van voordelen. Daarmee wordt de grens tussen ‘zij’ en ‘wij’ in het leven geroepen; met andere woorden: het bepalen van zo'n onderscheidingskenmerk is constitutief voor de eigen groep. Een voorbeeld vormen de Bosniërs, die vóór 1970 zowel door Serviërs als Kroaten als volksgenoten werden beschouwd. Om aan de twist daarover een eind te maken creëerde Tito, de almachtige leider van het toenmalige Joegoslavië, een nieuw volk, de Muslimanen.Ga naar voetnoot8 De godsdienst - een in het algemeen niet zeer rechtzinnig beleefde islam - werd het kenmerk waarop een deel van de bewoners van Bosnië-Hercegowina werd ‘afgesloten’ van de andere, van wie zij in taal of etniciteit (andere mogelijk ‘Schliessungs’-gronden) niet verschilden. Vage, historisch-culturele verschillen, vergelijkbaar met die tussen Friezen en Groningers, werden door Tito's beslissing tot politieke onderscheidingsgronden van de eerste orde, die na de proclamatie van de onafhankelijkheid van Bosnië-Hercegowina in 1992 de basis bleken te vormen voor een gruwelijke oorlog.

[pagina 234]
[p. 234]

Vormen van sluiting

In de meeste staten wordt politiek bepaald door manifeste of latente conflicten en tegenstellingen tussen maatschappelijke groepen en categorieën. Volgens de visie van Marx en veel marxisten is de allesoverheersende ‘cleavage’ onder het kapitalisme die tussen de klasse van de bourgeoisie en die van het proletariaat. De eerste heeft het monopolie op de produktiemiddelen; de tweede beschikt alleen maar over arbeidskracht, die het aan de bourgeoisie moet verkopenGa naar voetnoot9 om in zijn levensonderhoud te voorzien. Tegenover deze visie staat een andere, die niet ontkent dat deze tegenstelling bestaat, maar wel dat deze allesoverheersend is. Naast de ‘cleavage’ tussen arbeid en kapitaal, bestaan er verschillende andere, op basis van godsdienst, cultuur, taal, geografie, geslacht en wat al niet. Deze scheidslijnen vormen niet één groot gezamenlijk ravijn, maar lopen zó kris-kras door elkaar heen dat zij elkaar juist neutraliseren en aldus beletten dat een centrale vorm van polarisatie ontstaat.Ga naar voetnoot10

De uitwerking die Parkin aan Webers concept ‘Schliessung’ heeft gegeven, maakt het mogelijk deze beide visies op politieke strijd, als gefundeerd in structurele conflicten tussen maatschappelijke groepen (waaronder klassen), te combineren. Parkin spreekt van ‘social closure’, en stelt dat met behulp van dit begrip zowel klassentegenstellingen zijn te analyseren, als die gebaseerd op ras, geslacht of een ander ‘äusserlich feststellbares Merkmal’. Hij onderscheidt van ‘social closure’ twee vormen:

1.‘Exclusionary closure’: het gebruik van macht naar onderen toe, namelijk het zeker stellen van privileges en voordelen door anderen buiten te sluiten, liefst legaal.
2.‘Usurpationary closure’: het gebruik van macht in opwaartse richting, waarmee de negatief geprivilegieerden inbreuk proberen te maken op de voorrechten van de gevestigden.

‘Usurpationary closure’ is dus altijd een antwoord op een voorafgaande vorm van ‘exclusionary closure’.Ga naar voetnoot11 Als men in het moderne kapitalisme een bovenliggende laag als de klasse van de bourgeoisie wil aanwijzen, dan bestaat die volgens Parkins theorie uit degenen die met behulp van twee strategieën van ‘exclusionary closure’ hun positie weten te handhaven: de eerste draait om de instituties van het eigendomsrecht, de tweede om het stelsel van academische en professionele kwalificaties

[pagina 235]
[p. 235]

(‘credentialism’).Ga naar voetnoot12 Beide vertegenwoordigen een stelsel van arrangementen die de toegang tot voordelen en hulpbronnen beperken. Parkin:

‘(p)roperty ownership is a form of closure designed to prevent general access to the means of production and its fruits; credentialism is a form of closure designed to control and monitor entry to key positions in the division of labour.’Ga naar voetnoot13

Een belangrijke dimensie van deze mechanismen is dat zij bij wet zijn geregeld, en aldus door de macht van de staat worden gegarandeerd. Deze garanties moeten vormen van ‘usurpationary exclusion’ in het algemeen ontberen. Die maken veeleer gebruik van vormen van publieke mobilisatie als demonstraties, stakingen, petities, en acties met een ‘expressivistisch’ karakter.Ga naar voetnoot14

Tenslotte kan men spreken van ‘dual closure’, namelijk daar waar groepen enerzijds ‘usurpationary closure’ toepassen ten aanzien van degenen die hen buitensluiten, maar anderzijds zelf ‘exclusionary closure’ gebruiken om minder geprivilegeerden buiten te sluiten. Een voorbeeld daarvan zijn blanke vakbonden in de Verenigde Staten of Zuid-Afrika, die zich afsluiten voor vrouwen en/of zwarten.Ga naar voetnoot15 De Weber-Parkin theorie van sociale sluiting als het primaire mechanisme van groepsvorming dat politiek relevant is, is hierbij in hoofdlijnen uiteengezet; het is naar mijn idee een zeer bruikbaar instrument om zicht te krijgen op de processen die de machtsstructuur in een staat bepalen. Deze is immers, zoals Wrong terecht stelt, niet zozeer een zaak van de verdeling van macht op individueel niveau, maar van de schepping en handhaving van collectieve machtsbronnen.Ga naar voetnoot16

Een rudimentair model van politiek

In het algemeen speelt politiek zich af binnen een bepaalde, geografisch begrensde ruimte, en dan tussen min of meer zelfstandige eenheden daarbinnen, of binnen die afzonderlijke eenheden zelf. In de twintigste eeuw zijn die eenheden - enkele koloniën en het ‘on-statelijke’ Antarctica daargelaten - staten. Maar dat is, zoals in

[pagina 236]
[p. 236]

volgende hoofdstukken nader wordt uiteengezet, een betrekkelijk recente ontwikkeling. De staat is nu de meest succesvol gebleken vorm van zelfstandige politieke organisatie. Dit is geen reden om met terugwerkende kracht elke min of meer zelfstandige politieke organisatie, variërend van de Federatie van Irokezen tot en met het Chinese keizerrijk onder de noemer ‘staat’ te rangschikken.Ga naar voetnoot17

Als wij de staat nu opvatten als een speciaal, modern exempel van de algemene soort ‘zelfstandige politieke eenheid’, dan kunnen wij van de laatste een rudimentair model aangeven:

 

Schema 10.1 Een rudimentair model van een zelfstandige politieke eenheid

1.De politieke instituties.
2.Politieke organisaties die streven naar toegang en beheersing van politieke instituties.
3.Het substraat van de politiek.

 

Bron: vrij naar Wrong, op. cit., 159; en Hall, op. cit., 29.Ga naar voetnoot18

 

Dit model is het sterkst gekristalliseerd in constitutionele democratieën. Daar bestaat de eerste laag uit de uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht, en de daaronder ressorterende overheidsapparaten, waaronder met name de overheidsbureaucratie, het leger en de politie. In de tweede laag treft men politieke partijen aan; daarnaast georganiseerde en politiek georiënteerde sociale bewegingen en organisaties. De derde laag is die van de (nog) niet ten dienste van politieke doeleinden gemobiliseerde en georganiseerde burgers. Dit model is enkel in misvormde vorm aan te treffen in totalitaire of semi-totalitaire regimes, en men vindt het in volledig afgeknotte vorm in agrarische samenlevingen uit het verleden.Ga naar voetnoot19 In zulke traditionele agrarische beschavingen, zoals het Chinese Rijk, de politieke eenheden in het oude India en binnen de cultuur van de traditionele Islam is dit model echter maar ten dele ingevuld. De onderste laag ontbreekt, in de zin dat van een algemeen substraat van de politiek geen sprake is: in de eerste plaats omdat een veelheid van lokale gemeenschappen bestaat, die niet in politieke zin met elkaar verbonden zijn. In de tweede plaats omdat dit niveau of bijna nooit verticaal verbonden is met de politiek heersen-

[pagina 237]
[p. 237]

de laag, behalve dan dat de laatste de eerste ‘uitbuit’ door de heffing van belasting of tribuut (meestal indirect, via belastingpachters en landbezitters).Ga naar voetnoot20

Politieke mobilisatie nu speelt zich permanent af op, en tussen alle drie niveau's van dit model van het politieke stelsel. Het verschil tussen de bovenste twee lagen en de onderste bestaat er voornamelijk uit dat politieke mobilisatie bij de eerste twee zich afspeelt in het kader van gevestigde instituties en organisaties, en bij de onderste laag veel meer plaatsvindt in het kader van de mobilisatie van nieuwe groepen, waarvoor tegenwoordig de verzamelnaam sociale bewegingen wordt gebruikt. Maar dat moet niet het misverstand oproepen dat gevestigde instituties en groepen zich niet voortdurend moeten inspannen om politieke mobilisatie te doen slagen, of het nu gaat om klieks en facties aan het hof van Franse koningen in de zeventiende eeuwGa naar voetnoot21 of om bepaalde groeperingen in de Chinese politiek na de overwinning van de communisten in 1949;Ga naar voetnoot22 of dat het de inspanningen betreft van Nederlandse politieke partijen om hun sinds de jaren zestig veranderende positie niet in een neergang te laten verkeren.Ga naar voetnoot23 Ik waarschuw tegen dit misverstand ook en vooral, omdat in de volgende twee paragrafen processen van politieke mobilisatie worden besproken die primair gaan over mobilisatie van het derde, ongeorganiseerde, niveau naar het tweede en eerste.

10.2 Politieke mobilisatie: sociale bewegingen.

Sociale bewegingen

Sociale bewegingen kunnen globaal worden omschreven als groepen mensen die een zekere organisatie en interactie vertonen, en die zich verenigen op basis van een zeker onbehagen.Ga naar voetnoot24 Het gaat dus niet om al gevestigde organisaties als politieke partijen, pressiegroepen of vakbonden, die al een permanente structuur evenals een eigen plaats binnen het bestaande politieke systeem hebben gevonden. (Ook al zijn zij meestal als sociale beweging begonnen.) In dergelijke organisaties heeft politieke

[pagina 238]
[p. 238]

mobilisatie het karakter van de reproduktie en aanpassing van wat al bestaat. Bij sociale bewegingen gaat het om een fenomeen waarbij de oorspronkelijke politieke mobilisatie plaatsvindt: het bijeenbrengen van individuen en het organiseren van hun macht ten dienste van een of andere doelstelling. Het betreft hier een breed scala, variërend van nieuwe religieuze bewegingen, actiegroepen op allerlei gebied, tot revoluties als - niet al te lang geleden - in Iran en Nicaragua.

In de sociaalwetenschappelijke literatuur zijn verschillende theorieën over het ontstaan en verloop van sociale bewegingen te onderscheiden. Tot een jaar of twintig geleden waren deze vrij duidelijk in te delen in dit viertal:Ga naar voetnoot25

1.De ‘collective behavior’-theorie, of het accumulatiemodel.
2.De ‘mass society’-benadering.
3.De theorie van de relatieve deprivatie.
4.De institutionele benadering, ook wel bekend als het ‘Weber-Michels-model’.
Daarna zijn er twee, nauw met elkaar verwante, benaderingen bijgekomen die sindsdien het terrein domineren:
5.De mobilisatietheorie, oftewel de ‘Resource Mobilization Approach’.
6.De ‘politieke proces’-benadering.

Het accumulatiemodel

Dit model ontleent zijn naam aan de erin vervatte gedachte dat een sociale beweging het resultaat is van de accumulatie van fasen die alle zes doorlopen moeten zijn wil er een sociale beweging ontstaan. De ‘collective behavior’-theorie begint met de zogenaamde ‘Chicago-school’ in de jaren twintig. Sociologen aan de universiteit van Chicago, van wie Robert Park (1864-1944) de aanvoerder was, maakten toen Chicago, met zijn snel veranderende bevolking en stedelijke structuur, object van onderzoek. Park omschreef sociologie als de ‘science of collective behavior’Ga naar voetnoot26 en was niet zozeer in sociale instituties en structuren geïnteresseerd, maar in meer onbepaalde sociale processen, met name die van sociale verandering. Hij schetste een ‘natuurlijke geschiedenis’ van sociale verandering in drie stadia: het ontstaan van 1) ontevredenheid en onbehagen, waarop 2) sociale onrust en 3) verdergaande woelingen volgen. Sociale onrust houdt tegelijkertijd het breken met de gevestigde orde alsook de voorbereiding op nieuw collectief handelen in.Ga naar voetnoot27 En dat resulteert uiteindelijk in verandering en aanpassing van de institutionele orde. De ‘menigte’ is voor Park in dit proces een elementaire factor. Leiders van opkomende sociale bewegingen slagen erin orde en discipline te scheppen in het tot dan toe ongestructureerde collectieve handelen van een menigte, en veranderen deze daardoor in een gehoor of een publiek. De

[pagina 239]
[p. 239]

menigte, die er aanvankelijk alleen maar is, wordt zo tot een sociale kracht die veranderingen in het bestaande af kan dwingen. Dit is het model dat Park ontwikkelde, en dat met name in de Chicago-school werd toegepast bij het analyseren van de wijze waarop steeds nieuwe groepen (immigranten, negers uit het Zuiden) hun weg wisten te vinden in de stedelijke omgeving. Maar het is ook uitgewerkt in een theorie over revoluties, waartoe hij een leerling (Lyford Edwards) stimuleerde.Ga naar voetnoot28

In de laatste grote uiteenzetting van deze theorie, Smelsers Theory of Collective Behavior uit 1962, is de zo kenmerkende nadruk op het procesmatige karakter bij sociale bewegingen verdwenen.Ga naar voetnoot29 In plaats daarvan komt een structureel perspectief, waarin het ontstaan van sociale bewegingen wordt opgevat als veroorzaakt door spanning in het sociaal-politieke systeem. Hoewel Smelser tot de ‘collective behavior’-school wordt gerekend, is goed te merken dat hij geparenteerd is aan de structureel-functionalistische benadering. Smelser stelt in zijn theorie collectief gedrag voor als zich manifesterend in een reeks opeenvolgende fasen, waarbij elke fase de voorgaande veronderstelt; dat wil dus zeggen dat elke fase een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de volgende. Smelser duidt deze fasen aan met nogal moeizaam geconstrueerde namen, die ik dan ook niet zal proberen te vertalen. Het zijn de volgendeGa naar voetnoot30:

1.‘Structural Conduciveness’.Ga naar voetnoot31 Hieronder verstaat Smelser de algemene voorwaarden waaronder een sociale beweging kan ontstaan. Een democratie is bijvoorbeeld meer ‘conducive’ voor het ontstaan van sociale bewegingen dan een dictatuur, want daar is de mogelijkheid om onderling te communiceren, om informatie te verspreiden, veel geringer. Het gaat dus om de objectieve mogelijkheden tot het ontstaan van een sociale beweging.
2.‘Structural Strains’. Hiertoe rekent de auteur alle mogelijke spanningen die er op een bepaald moment in een bepaalde samenleving bestaan. Op die spanningen kan echter op alle mogelijke manieren worden gereageerd, variërend van het negeren ervan, tot druggebruik of revolutie. Het ontstaan van een sociale beweging is met andere woorden slechts één mogelijk gevolg van het bestaan van zulke structurele spanningen.
3.‘Growth and Spread of a Generalized Belief’. Wanneer zulke spanningen echter worden gedefinieerd in het kader van een bepaalde visie op de maatschappij, dan is een volgende fase voorafgaande aan het ontstaan van een sociale beweging aangebroken. Het milieu wordt al heel lang vervuild door de industrie, maar de
[pagina 240]
[p. 240]
moderne milieubewegingen konden pas opkomen toen zich een breed maatschappelijk bewustzijn over de ontoelaatbaarheid van milieuvervuiling had gevormd.
4.‘Precipitating Factors’. Dit zijn concrete gebeurtenissen die als katalysator dienst doen doordat zij de nu algemene ideologie een actuele betekenis geven. Als zodanig kan men denken aan een politiek schandaal, een rel die uit de hand loopt, een bepaald regeringsbesluit, of desnoods een operavoorstelling.Ga naar voetnoot32
5.‘Mobilization for Action’. Op basis van de voorgaande fasen komt het dan tot mobilisatie: het ongenoegen wordt georganiseerd, leiders komen naar voren, een strategie wordt geformuleerd, etcetera.
6.‘Operation of Social Control’. De aard en het succes van de beweging worden uiteindelijk in hoge mate bepaald door het bestaande systeem van sociale beheersing, dat met name door de overheid wordt gehandhaafd. Als deze zich in een vroeg stadium flexibel opstelt, en zich responsief opstelt tegen de beweging, dan is het waarschijnlijk dat de beweging wordt gekanaliseerd, en binnen het bestaande systeem een plaats krijgt, zeker als de overheid ook iets doet aan de spanningen die ten grondslag lagen aan het ontstaan van de beweging. Treedt de overheid daarentegen repressief op, dan kan de beweging vernietigd, of ondergronds gedreven worden. Maar als zij niets aan de onderliggende spanningen doet, dan kan de beweging opnieuw, en nu veel gewelddadiger, opkomen.

Het accumulatiemodel van Smelser is verschillende keren door andere onderzoekers toegepast.Ga naar voetnoot33 Maar wat heet hier toepassen? Zulk onderzoek zou, in de termen van de empirische cyclus, gekwalificeerd moeten worden als niet verder komend dan de eerste twee fasen van die cyclus: het blijkt mogelijk sociale bewegingen te beschrijven in de termen van het accumulatiemodel. Dit is echter geen toetsing van het model, en men kan zich dan ook afvragen of deze theorie van Smelser meer is dan een systematisch kader ter beschrijving van de opkomst en het verloop van sociale bewegingen, een beschrijving met een sterk tautologisch karakter.

De ‘Mass Society’-benadering

Deze benadering ontstond in de jaren vijftig, in de debatten over de opkomst van autoritaire en totalitaire regimes. De kern ervan wordt gevormd door de these dat in de moderne samenleving een ‘mass society’ aan het ontstaan is. De traditionele kleinere gemeenschappen (dorpen, kleine steden, maar ook etnische, religieuze en op sociale klasse gebaseerde gemeenschappen) die vroeger het sociale leven beheersten, gaan ten onder of verliezen hun betekenis. In plaats daarvan komen massa-organisaties, waarin slechts zwakke en onpersoonlijke banden tussen mensen bestaan. Sociale integratie neemt in de ‘mass society’ daarom andere vormen aan dan in de traditionele samenleving. Waar het nu om gaat is dat een groot aantal mensen geen wortels

[pagina 241]
[p. 241]

meer heeft in de laatste, maar ook nog geen plaats heeft gevonden in de ‘mass society’. Dit zijn degenen die gevoelig zijn voor politiek activisme in sociale bewegingen die hen een betere plaats in de samenleving, of zelfs een betere maatschappij beloven.Ga naar voetnoot34

Deze benadering heeft eigenlijk niet tot theorievorming en empirisch onderzoek geleid, wel tot vele interpretaties van sociale bewegingen waarin vaak centraal staat de these van het geatomiseerde individu, dat vatbaar zou zijn voor de totalitaire verleiding.Ga naar voetnoot35 De overtuigings- en aantrekkingskracht van de ‘mass society’-benadering is tegenwoordig zeer gering. Maar dat zegt niet alles: ook in de wetenschap der politiek bestaan modes die komen en gaan.

De theorie van de relatieve deprivatie

Waarom komen mensen in opstand, of althans in beweging? Het voor de hand liggende antwoord is, dat ze onderdrukt worden, of worden belemmerd in wat zij nastreven. Dit antwoord is verwoord in de algemene these dat ‘frustratie’ tot ‘agressie’ leidt, zowel als het om individuen als om groepen gaat. Frustratie is echter geen objectief gegeven, en het is niet zo dat degenen die er objectief het slechtst aan toe zijn, ook altijd degenen zijn die het eerst in beweging komen. Frustratie heeft een subjectief karakter: het gaat erom of mensen zich achtergesteld voelen, en dat oordeel kan alleen gebaseerd zijn op een vergelijking, namelijk de vergelijking tussen wat zij ervaren en datgene waar ze recht op menen te hebben, of wat ze menen te kunnen verwachten. Het gaat dus om ‘relatieve’ deprivatie, niet om absolute Verelendung. De Franse Revolutie, om een voorbeeld te noemen dat in dit verband vaak wordt gebruikt, barstte niet uit toen de economische toestand van Frankrijk zich op een dieptepunt bevond, maar toen deze zich al aan het herstellen was. Volgens de theorie van de relatieve deprivatie ontstaan protestbewegingen, en uiteindelijk revoluties, dus niet in perioden van permanente honger, armoede en onderdrukking. Daarop reageren de getroffenen met gelatenheid of stille wanhoop. Pas wanneer zich enige verbetering aftekent in hun omstandigheden ontstaan ook stijgende verwachtingen bij de betrokken mensen. Als de feitelijke ontwikkeling dan minder is dan die verwachtingen

[pagina 242]
[p. 242]

stipuleren, dan ontstaat het potentieel tot collectieve actie, vanwege de frustratie die deze stijgende verwachtingen opwekken.Ga naar voetnoot36

De theorie van de relatieve deprivatie heeft de analyse van sociale bewegingen in het recente verleden gedomineerd. Dat is geen wonder, want ze heeft een hoge graad van plausibiliteit. Mensen komen niet zomaar in beweging, daar moet wat voor nodig zijn, en deze theorie geeft daar een verklaring voor. Toch heeft de theorie aan toenemende kritiek blootgestaan. Die kritiek maakt aannemelijk dat deze theorie op zijn best een gedeeltelijke verklaring geeft voor het ontstaan van sociale bewegingen. Van Noort vat de kritiek in vier punten samen:

1.De theorie voorspelt dat de participatie in sociale bewegingen toeneemt als de welvaart stagneert. Dan immers worden stijgende verwachtingen gefrustreerd. Maar die participatie was juist het grootst van 1965 tot 1975, een periode van ongekende welvaartsgroei in het Westen.
2.De theorie legt ook een verband tussen de mate van deprivatie en het overgaan tot collectieve actie. Wie meer gedepriveerd is, zou eerder in beweging komen. Dit is echter overduidelijk onjuist. Niet de armste en slechtst betaalde arbeiders gingen in de vorige eeuw over tot de oprichting van vakbonden; neen, dat waren de meest geschoolden en best betaalden, zoals diamantwerkers en typografen.
3.De leiders van sociale bewegingen hoeven geenszins afkomstig te zijn uit de rijen der gedepriveerden, en zijn dat vaak ook niet. Maar de theorie van de relatieve deprivatie heeft daar geen verklaring voor.
4.De theorie heeft eigenlijk geen voorspellende waarde. Uit het ontstaan van sociale bewegingen wordt afgeleid dat er sprake is geweest van relatieve deprivatie. Maar de theorie geeft niet aan hoe men relatieve deprivatie kan constateren onafhankelijk van het bestaan van sociale bewegingen; laat staan dat op grond van geconstateerde relatieve deprivatie wordt voorspeld dat nu ook een sociale beweging zal ontstaan.Ga naar voetnoot37

Deze punten van kritiek worden voor een groot deel ondervangen door benaderingen die daarna, en gedeeltelijk ook in reactie op de theorie van de relatieve deprivatie, zijn geformuleerd. Maar voor daarop in te gaan bespreek ik een benadering, die weliswaar naar twee klassieke sociologen is genoemd, maar pas in 1966 als zodanig werd getoonzet.Ga naar voetnoot38

[pagina 243]
[p. 243]

Het Weber-Michels-model

Dit staat ook wel bekend als de ‘institutionele benadering’.Ga naar voetnoot39 Centraal staat hier de charismatische leider die aanhangers weet te mobiliseren door op hun heilsverlangen in te spelen. In een aldus ontstane beweging treden echter snel normaliseringstendensen op, die door twee factoren in het bijzonder worden bevorderd. De eerste factor is het verscheiden van de oorspronkelijke charismatische leider. De overdracht van charisma aan iemand anders is immers, zoals al in hoofdstuk 7 is betoogd, logisch gesproken eigenlijk onmogelijk: als het charisma van de oorspronkelijke leider kan worden overgedragen, dan is hij blijkbaar niet werkelijk uniek, en het is juist de aanspraak op uniciteit die zo'n centraal element in het begrip ‘charisma’ vormt. De zeer uiteenlopende vormen van de overdracht van charisma - variërend van het raadplegen van orakels, het werpen van het lot, massale acclamatie, bloedverwantschap en verkiezing tot zalving of kroning - lopen vroeger of later onherroepelijk uit op de transformatie van charismatisch gezag in een andere vorm van gezag.Ga naar voetnoot40

De ‘routinisering van het charisma’ openbaart zich het meest dramatisch bij de overdracht van het charisma, maar zij is toch ook een symptoom van een dieper liggende tendens in zulke bewegingen. Die tendens is de behoefte van de leden (en leider) van de sociale beweging om uit de oorspronkelijke situatie van uitzonderlijkheid te komen en een minder geïmproviseerd leven te leiden. Deze behoefte de ‘Wirtschafts- und Familienfremdheit’ (Weber) te beëindigen is gedeeltelijk van psychologische, maar vooral ook van economische aard. Uiteindelijk moet op een geordende en regelmatige manier worden voorzien in de materiële behoeften van de volgelingen van de beweging, en vooral deze dwang drijft de oorspronkelijke revolutionaire (in de zin van buiten de bestaande maatschappelijke orde om functionerende) sociale beweging in de richting van ordening en routine, en daarmee van inpassing in de bestaande maatschappij.

In de theorie van Robert Michels over de oligarchisering van politieke partijen gaat het niet om charismatische leiders. Maar de processen van oligarchisering die hij beschrijft, vertonen duidelijke parallellen met Webers analyse van de routinisering van charisma. Ook bij hem gaat het om een ontwikkeling waarbij een beweging die oorspronkelijk revolutionaire doelstellingen heeft, zich onder invloed van individueel-psychologische, organisatorische en algemeen maatschappelijke factoren transformeert in een oligarchische en conservatieve organisatie.

Het Weber-Michels-model kan nu als volgt worden samengevat.Ga naar voetnoot41 Op het moment dat een sociale beweging een economische en sociale basis in de samenleving heeft gekregen en de oorspronkelijke charismatische leider is vervangen, komen er drie processen op gang.

[pagina 244]
[p. 244]
1.Doelverandering. De oorspronkelijke doeleinden van de beweging worden opnieuw gedefinieerd. Die herdefinitie houdt een aanpassing in aan de bestaande samenleving en betekent dus ontradicalisering.
2.Doelverlegging. De beweging die aanvankelijk alleen maar instrument was om de oorspronkelijke doeleinden te bereiken wordt tot organisatie, en het in stand houden van de organisatie wordt nu een zelfstandig doel van de beweging.
3.Oligarchisering. Er komt een duidelijke scheiding tussen ‘leken’ en ‘priesters’, tussen ‘leden’ en ‘leiders’; als er al sprake was van een oorspronkelijke democratie, dan verwordt deze tot een oligarchie.

Dit model lijkt vooral geïnspireerd door de overgang van religieuze sekten in kerken; op het terrein van de godsdienstsociologie is het dan ook het veelvuldigst met succes toegepast. Maar ook - en niet alleen in het werk van Michels - op de processen waarin sociale bewegingen zich transformeren in politieke partijen.

De mobilisatietheorie

De mobilisatietheorie - ook wel bekend als de resource mobilization and management approach - is in de afgelopen twintig jaar ontstaan, min of meer uit de kritiek op andere benaderingen. In deze benaderingen worden sociale bewegingen voorgesteld als iets buitengewoons, als irrationele oprispingen tegen de normale maatschappij. De mobilisatietheorie legt daarentegen de nadruk op het rationele karakter van sociale bewegingen, en op het feit dat zij in het algemeen een normaal onderdeel van het maatschappelijk leven zijn.Ga naar voetnoot42 Ze probeert sociale bewegingen niet te verklaren uit ‘spanningen’ of ‘relatieve deprivatie’, want het constateren van de achtergronden van een sociale beweging is volgens deze theorie geen buitengewoon moeilijke zaak. In elke samenleving is namelijk wel sprake van situaties of structuren die als onrechtvaardig worden beschouwd. Maar dat leidt in lang niet al die gevallen tot het ontstaan van sociale bewegingen of protestacties. Of een sociale beweging onstaat blijkt niet samen te hangen met de ernst van het onrecht, maar veel meer met de aanwezigheid van machtsbronnen, het vermogen om deze te mobiliseren en het politiek ondernemerschap van de stichters van een sociale beweging. Het zijn deze laatsten, de ‘issue entrepreneurs’ die de onvrede definiëren, en desnoods uitvinden. Zij zijn het die machtsbronnen mobiliseren: die mobilisatie heeft betrekking op het verzamelen van materiële en personele middelen, op de recrutering van aanhang, het opzetten van een organisatie, etcetera. Sociale bewegingen zijn in deze visie te beschouwen als marktprodukten die zich naar de wet van vraag en aanbod richten. Als de welvaart toeneemt, groeien de resources (geld, tijd, deskundigheid, etc.) waarover mensen buiten het arbeidsproces kunnen beschikken. Om het beslag op dit groter wordende

[pagina 245]
[p. 245]

surplus aan resources wordt geconcurreerd door sociale bewegingen, die in aantal dan ook zullen toenemen naarmate de welvaart toeneemt.

De mobilisatietheorie heeft in de afgelopen twintig jaar grote opgang gemaakt, omdat ze inderdaad algemeen toepasbaar bleek, en zowel gebruikt kon worden bij de studie van hedendaagse actiegroepen als bij die van ingewikkelde historische processen als revoluties.Ga naar voetnoot43 In Nederland is ze in de afgelopen jaren steeds meer toegepast.Ga naar voetnoot44 Een mooi voorbeeld daarvan vormt de studie van Van Noort over de kraakbeweging buiten Amsterdam.

Mobilisatietheorie en kraakbeweging

De Nederlandse kraakbeweging was net ingezakt, toen de eerste wetenschappelijke studie erover verscheen, een fraaie illustratie bij het dictum van Hegel dat Minerva's uil pas bij de avondschemering uitvliegt. Het onderzoek van Van Noort brengt in kaart hoe de kraakbewegingen in Dordrecht, Den Bosch, Utrecht en Nijmegen zich hebben ontwikkeld en welke invloed zij hebben uitgeoefend op het gemeentelijk beleid in die gemeenten. (Amsterdam bleef buiten het gezichtsveld, omdat een collega van Van Noort daar onderzoek naar de verhoudingen binnen de kraakbeweging heeft verricht, dat afzonderlijk gepubliceerd is.Ga naar voetnoot45) Het optreden van ‘sociale bewegingen’ als de kraakbeweging is lange tijd verklaard vanuit een of andere variant van de theorie van de relatieve deprivatie. Mensen gaan tot actie over, zo stelt deze theorie, wanneer het verschil tussen wat ze hebben of verwachten en datgene waarop ze recht menen te hebben in hun ogen te groot wordt. De theorie voorspelt dus niet: hoe beroerder mensen het hebben, des te eerder zullen ze tot protestacties overgaan. Het gaat niet om de objectieve situatie, maar om de ervaring van een situatie als onrechtvaardig. Deze theorie is zowel logisch als empirisch niet goed houdbaar. Het is immers zo dat er in elke samenleving wel sprake is van gevoelens van onrecht en achterstelling, maar dat die lang niet altijd leiden tot het ontstaan van protestbewegin-

[pagina 246]
[p. 246]

gen. En als die wél ontstaan, zijn het in het algemeen niet de meest gedepriveerde mensen die tot actie overgaan. Want de beschikbaarheid van machtsbronnen is veel doorslaggevender voor het ontstaan van protestbewegingen dan gevoelens van achterstelling. De kraakbeweging ontstond niet omdat de woningnood steeds groter werd, maar in een situatie waarin enerzijds de verwachtingen omhooggeschroefd waren (de officiële proclamatie van woonrecht voor iedereen vanaf achttien jaar) en aan de andere kant de machtsmiddelen van potentiële krakers waren toegenomen (met name door gerechtelijke beslissingen die kraken als zodanig niet strafbaar achtten).

In zijn onderzoek maakt Van Noort vooral gebruik van de mobilisatietheorie. Zoals eerder gezegd ontstaan volgens deze theorie sociale bewegingen daar, waar men voldoende hulpmiddelen - geld, tijd, deskundigheid, etcetera - weet te mobiliseren om tot actie over te gaan. Die ‘men’, dat zijn dan degenen die weten in te spelen op bestaande grieven, of die - in een nog cynischer versie van de theorie - grieven creëren om een bevolkingsgroep ontevreden te maken. Een Nederlandse kraakbeweging, zo maakt Van Noort duidelijk, heeft nooit bestaan. Er zijn wel pogingen geweest om tot een landelijke kraakbeweging te komen, maar deze zijn slechts in beperkte zin en voor korte tijd geslaagd.Ga naar voetnoot46 Alleen als reactie op de dreigende invoering van een anti-kraakwet is het tijdelijk tot landelijke acties gekomen. Voor de rest is de kraakbewegingGa naar voetnoot47 een lokale affaire gebleven, met grote plaatselijke verschillen. Overeenkomsten zijn er echter ook: het initiatief tot het oprichten van kraakgroepen werd in alle vier steden omstreeks 1975 genomen vanuit het circuit van de alternatieve hulpverlening, met name het JAC (Jongeren Advies Centrum) - een aardige bevestiging van de mobilisatietheorie.Ga naar voetnoot48 In die eerste jaren was de kraakbeweging een beweging om woningen te kraken, en in Dordrecht bleef dat ook zo; in de andere steden ontwikkelde en radicaliseerde ze met een anarchistische ideologie waarin de strijd tegen de overheid, als exponent van ‘het systeem’, en de constructie van een eigen leefstijl centraal stonden.

De middelen die de kraakbewegingen mobiliseerden liepen uiteen, en hingen ook samen met de gevolgde strategie. Mankracht en tijd - kraken en een normale werkweek zijn niet te combineren - werden belangrijker naarmate een strategie van harde acties werd gevolgd. Deskundigheid en contacten met het overheidsapparaat en de politiek waren daarentegen van veel meer gewicht, waar een kraakbeweging de strategie van overreding toepaste.

Van Noort komt tot de conclusie dat de kraakbewegingen aanzienlijke successen hebben weten te boeken en dat ‘harde acties’ daarvoor een noodzakelijke voorwaarde

[pagina 247]
[p. 247]

zijn geweest. Geweld en dreiging met geweld brachten gemeentebesturen ertoe concessies te doen. (Ook al zullen zij dit om begrijpelijke redenen naar buiten toe hebben ontkend.) ‘Harde acties’ mogen een noodzakelijke voorwaarde tot succes zijn geweest, voldoende waren zij niet. Zij bleken meer geschikt om iets tegen te houden dan om iets tot stand te brengen. Gingen zij te ver, dan konden zij de publieke opinie van de krakers vervreemden - iets wat zowel in Amsterdam als in Nijmegen is gebeurd (en wat uiteindelijk tot de ondergang van de beweging heeft geleid. BT). De Dordtse kraakbeweging was het meest gematigd, maar boekte het meeste succes - iets wat niet helemaal klopt met Van Noorts stelling over de noodzaak van ‘harde acties’. Het perspectief van de kraakbewegingen schatte Van Noort overigens al in 1984 somber in. Ze hadden de wind een tijd lang mee, door factoren die weinig of niets te maken hadden met hun strategieën en machtsmiddelen. Die factoren zijn veranderd, constateerde hij, en keren zich nu tegen de krakers, die bovendien zelf het politieke en maatschappelijke isolement hebben gezocht. Achteraf kan men constateren dat hij daarin het gelijk aan zijn zijde heeft gevonden.

De politieke proces-benadering

Terwijl de mobilisatietheorie de nadruk legt op het exploiteren van machtsbronnen om sociale bewegingen te creëren en te mobiliseren, besteedt deze, er zeer mee verwante, benadering vooral aandacht aan de banden tussen nieuwe sociale bewegingen en al bestaande organisaties, en aan de ‘structure of political opportunities’.Ga naar voetnoot49 Het ‘succes’ van de Nederlandse vredesbeweging in de vroege jaren tachtig is bijvoorbeeld volgens deze benadering tenminste ten dele te verklaren uit het feit dat deze beweging, met name het IKV (Interkerkelijk Vredesberaad) en Pax Christi, opgezet waren door, en steun vonden bij, bestaande kerkgenootschappen.Ga naar voetnoot50

Kritiek op de laatste twee benaderingen

Op de laatste twee benaderingen is uiteraard ook kritiek mogelijk. Zonder volledig te zijnGa naar voetnoot51 noem ik enkele punten:

-De stelling dat de participatie aan sociale bewegingen geheel kan worden verklaard in termen van de verwachte kosten en baten daarvan voor individuen wordt betwist. In feite gaat het hier om hetzelfde punt van kritiek dat al in hoofdstuk 4 tegen Olsons theorie werd aangevoerd. Als ‘kosten’ en ‘baten’ worden opgevat als rationeel-
[pagina 248]
[p. 248]
economische, objectief meetbare nutsoverwegingen, worden ten onrechte overwegingen als morele betrokkenheid, altruïsme, verontwaardiging of politiek verantwoordelijkheidsgevoel genegeerd. Als deze echter ook in een kosten- en batenschema worden ondergebracht, verliest dit laatste zijn betekenis.Ga naar voetnoot52
-Deze benaderingen zouden in een ander uiterste vervallen, omdat zij helemaal geen aandacht hebben voor specifieke maatschappelijke en culturele factoren die tot het ontstaan van sociale bewegingen leiden.
-Zij leggen verder tezeer het accent op de rol van ‘issue entrepreneurs’, en verwaarlozen daardoor mobilisatie ‘van onderop’.
-Als de ‘rationeel-economische’ verklaring van het deelnemen aan sociale bewegingen niet opgaat, dan moet er een andere verklaring worden gegeven van het feit dat mensen zich aansluiten bij sociale bewegingen.Ga naar voetnoot53

10.3 Theorieën over collectief geweld en revolutie

De moderne revolutie

De meest vergaande vorm van politieke mobilisering is die, welke uitloopt op een revolutie, een snelle en gewelddadige verandering van staat en samenleving. De eerste moderne revoluties droegen die naam niet eens. Het zijn de coniurationes (letterlijk: samenzweringen) waarmee, vooral in Italië, de bewoners van een stad bijeenkwamen en zwoeren dat hun nieuwe loyaliteit als stadsburger in de plaats kwam van de traditionele feodale verbanden waarin zij tot dan toe formeel-juridisch waren ondergebracht. Aldus ontstaat de middeleeuwse stad als een afzonderlijke politieke eenheid, die op den duur haar soevereiniteit eerst de facto en later ook de jure niet meer afleidt van een hogere instantie als vorst of kerk.Ga naar voetnoot54 Max Weber heeft dit proces van stadsvorming de eerste bewuste breuk in de geschiedenis genoemd met de traditioneel-patrimoniale vormen van gezag.Ga naar voetnoot55 In dit opzicht betrof het hier een radicale breuk met het verleden, niet te vergelijken met de verandering van politiek regime die

[pagina 249]
[p. 249]

door Aristoteles werd beschreven in de context van de Griekse stadstaat. In vertalingen wordt voor die veranderingen ook wel het woord ‘revolutie’ gebruikt. Ten onrechte: het begrip ‘stasis’ stond in het Griekse politieke denken voor de onvermijdelijke opvolging van het ene regime door het andere. ‘Stasis’ is dus niet een revolutie in de betekenis van een onherroepelijke breuk met het traditionele. Het merkwaardige is echter dat deze middeleeuwse revoluties geen historisch voorbeeld zijn geweest en dat ook niet konden zijn. Want zij werden door de deelnemers eraan zoveel mogelijk voorgesteld als normale veranderingen binnen de traditionele structuur van de heerschappij, en de feitelijke gegevens over zulke machtsgrepen werden desnoods verdonkeremaand voor het nageslacht. Met de ondergang van de stadstaat en de opkomst van het moderne statenstelsel in Europa verdween de mogelijke voorbeeldwerking van zulke ‘revoluties’ definitief. Het moderne begrip ‘revolutie’ ontstaat pas met de Franse Revolutie, hoewel het feitelijke verschijnsel zich in het statenstelsel al eerder voordeed, onder andere in de Nederlanden - de opstand tegen Philips II en de gevolgen daarvanGa naar voetnoot56 -, Engeland en de Amerikaanse koloniën. Daar werd het woord ‘revolutie’ nog in zijn oorspronkelijke betekenis van ‘omwenteling’ gebruikt. Karakteristiek is in dit opzicht dat toen de monarchie in Engeland werd hersteld (1660), deze restauratie door de royalistische geschiedschrijver Clarendon werd gedefinieerd als ‘revolutie’. Want de terugkeer van een Stuart en diens opvolger als ‘Lord Protector’ op de troon was zijns inziens een omwenteling na het bewind van Oliver Cromwell.Ga naar voetnoot57 Het moderne begrip ‘revolutie’ begint bij de Franse Revolutie, zo stel ik, omdat tegen die tijd het vooruitgangsdenken het heeft gewonnen van de ‘klassieke’ manier waarop tegen de geschiedenis werd aangekeken: daarin heeft deze een cyclisch verloop. Het nieuwe begrip ‘revolutie’ is echter niet een fase in de eeuwige kringloop waarin - volgens Aristoteles, Polybius en Machiavelli - politieke regimes elkaar afwisselen. Voortaan is ‘revolutie’ een volledige breuk met het ‘ancien régime’, en een stap op weg naar een nieuwe (en betere) samenleving. Met dit nieuwe begrip ‘revolutie’ ontstaat ook al gauw de politiek-wetenschappelijke interpretatie ervan. Ik kan er hier niet de geschiedenis van beschrijven, maar wel de uitkomst van de debatten samenvatten.Ga naar voetnoot58

[pagina 250]
[p. 250]

De typologie van Skocpol

In States and Social RevolutionsGa naar voetnoot59 heeft Theda Skocpol de voornaamste contemporaine theorieën over revolutie op een rijtje gezet, bekritiseerd en voorstellen gedaan voor een meer bevredigende theorie. Zij onderscheidt er vierGa naar voetnoot60:

1.Marxistische theorieën
2.Psychologische theorieën
3.Theorieën die uitgaan van politieke conflicten
4.Systeemtheorieën die uitgaan van de zogenaamde waardenconsensus.

Marxistische theorieën

Ondanks de vele beschouwingen over revolutie die marxisten in de loop der jaren ten beste hebben gegeven, blijven de ideeën van Karl Marx zelf nog altijd de beste leidraad voor een uiteenzetting van de marxistische theorieën over revolutie. Zijn benadering is de basis gebleven voor latere auteurs in de marxistische traditie. Dit ondanks het feit dat zij er onderling verschillende interpretaties van Marx' gedachtengoed over revoluties op na houden.

Bij Marx zijn revoluties de culminatie van de strijd tussen rivaliserende klassen van een samenleving. De structuur van iedere samenleving wordt gegeven door de produktiewijze, dat wil zeggen de specifieke combinatie van produktiekrachten en produktieverhoudingen. Deze produktieverhoudingen kunnen ook worden omschreven als de wijze waarop meerwaarde wordt toegeëigend, voortvloeiend uit de heersende eigendomsverhoudingen. Volgens Marx komen op een gegeven moment de produktiekrachten in strijd met de bestaande produktieverhoudingen. Binnen de heersende produktiewijze ontluikt dan een nieuwe. Het kapitalisme was bijvoorbeeld reeds bezig te ontstaan ten tijde van het feudalisme. In deze overgangsfase groeit de eenheid en het bewustzijn van de proto-revolutionaire klasse, die zich in strijd weet met de tot dan toe dominante klasse. Binnen het kapitalisme gaat de strijd tussen de bourgeoisie, de klasse die de produktiemiddelen bezit, en het proletariaat, dat alleen over arbeidskracht beschikt. De kapitalistische produktiewijze organiseert echter haar eigen ondergang. De voorwaarden voor de revolutionaire bewustwording van het proletariaat liggen namelijk besloten in de interne dynamiek van het kapitalisme. De bourgeoisie wordt, naarmate het kapitalisme voortschrijdt, geconfronteerd met een steeds klassebewuster proletariaat. In eerste instantie zal het proletariaat op zijn best slechts een aantal tijdelijke overwinningen in deze klassenstrijd boeken. Het belangrijkste effect hiervan is de groeiende eenheid onder de arbeiders. De klassenstrijd groeit uit

[pagina 251]
[p. 251]

tot een toestand van verkapte burgeroorlog die op een gegeven moment overgaat in revolutie. Het resultaat van deze revolutie zou dan zijn dat de kapitalistische produktiewijze het veld moet ruimen ten faveure van de socialistische. Het proletariaat vervangt daarmee de bourgeoisie als dominante klasse in de nieuwe maatschappelijke orde met nieuwe produktieverhoudingen. Deze laatste voorspellingen doen er hier verder niet toe, maar het model van Marx' theorie is zo wel duidelijk. Karl Marx verklaart revoluties vanuit structurele tegenstellingen binnen een bepaalde produktiewijze, die zich vertalen in een steeds grimmiger klassenstrijd.

Psychologische theorieën

Skocpol rekent ook de theorie van de relatieve deprivatie tot de psychologische theorieën. Deze theorieën zoeken de verklaring van revolutie in de psychologische motivatie van mensen om politiek geïnspireerd geweld te gebruiken of om zich bij oppositionele bewegingen aan te sluiten. Hoewel een aantal van hen zich baseert op cognitieve theorieën, is de dominante en meest ontwikkelde variant hier toch die van de zogenaamde frustratie-agressie theorieën van gewelddadig gedrag. Skocpol behandelt deze variant verder aan de hand van Ted Gurrs Why Men Rebel.Ga naar voetnoot61 In dit boek doet Gurr een poging om een theorie te ontwikkelen over de omvang en de verschillende vormen van politiek geweld, dat door hem wordt gedefinieerd als:

‘all collective attacks within a political community against the political regime, its actors - including competing political groups as well as incumbents - or its policies. The concept represents a set of events, a common property of which is the actual or threatened use of violence... The concept subsumes revolution... It also includes guerilla wars, coups d'état, rebellions and riots.’Ga naar voetnoot62

Politiek geweld doet zich voor wanneer veel mensen in een samenleving kwaad worden omdat ze zich bewust zijn van het feit dat de materiële en immateriële zaken waar ze recht op menen te hebben niet worden gerealiseerd. Deze toestand hebben wij al eerder leren kennen als ‘relatieve deprivatie’ en leidt vooral tot politiek geweld wanneer de (culturele) omstandigheden hiertoe aanmoedigen. Gurr onderscheidt drie vormen van politiek geweld: ‘turmoil’, ‘conspiracy’, en ‘internal war’. Revolutie behoort volgens hem tot de laatste vorm (binnenlandse oorlog), die massaler is dan ‘conspiracy’ (complot) en meer georganiseerd dan ‘turmoil’ (oproer). In deze visie ontstaan revoluties wanneer zich een grote mate van relatieve deprivatie in een samenleving voordoet, die zowel de massa alsook een deel van de elite treft.

‘For if potential leaders and followers alike are intensely frustrated then broad participation in, and deliberate organization of, political violence are probable, and the fundamental conditions for internal war are present.’Ga naar voetnoot63
[pagina 252]
[p. 252]

Conflicttheorie

Deze categorie, door Skocpol ‘political-conflict theories’ genoemd, correspondeert met de mobilisatie- en politieke procestheorie. Zij is in feite ontstaan uit de polemiek met de frustratie-agressie-benadering van Ted Gurr en anderen. Voor Skocpol is From Mobilization to Revolution van Charles TillyGa naar voetnoot64 het beste voorbeeld van de ‘politieke-conflict benadering’. Volgens deze theorie is massale ontevredenheid onder de bevolking geen noodzakelijke voorwaarde om tot politieke actie (inclusief geweld) over te gaan. Dit gebeurt alleen als de mensen deel uit maken van, in ieder geval minimaal, georganiseerde groepen die over machtsmiddelen beschikken. Skocpol citeert in dit verband Tilly die stelt:

‘that revolutions and collective violence tend to flow directly out of a population's central processes, instead of expressing diffuse strains and discontents within the population; [[...]] that the specific claims and counterclaims being made on the existing government by various mobilized groups are more important than the general satisfaction or discontent of those groups, and that the claims for established places within the structure of power are crucial.’Ga naar voetnoot65

Het feitelijke (collectieve) geweld is voor Tilly niet echt interessant omdat het slechts een bijprodukt is van de strijd om de macht tussen maatschappelijke groeperingen. Het gaat hem om collectieve actie. Hieronder verstaat hij het nastreven van gemeenschappelijke belangen door (groepen) mensen die voor dit doel met elkaar samenwerken. Tilly ziet revolutie als een speciale vorm van collectieve actie waarbij de betrokken partijen strijden om de uiteindelijke politieke soevereiniteit over een volk en een staat.

‘The revolutionary moment arrives when previously acquiescent members of [...] (a) population find themselves confronted with strictly incompatible demands from the government and from an alternative body claiming control over the government - and obey the alternative body. They pay taxes to it, provide men for its armies, feed its functionaries, honor its symbols, give time to its service, or yield other resources, despite the prohibition of the still existing government that they formerly obeyed. Multiple sovereignty has begun.’Ga naar voetnoot66

Of revoluties succesvol zijn wordt niet alleen bepaald door het ontstaan van meervoudige soevereiniteit. Naar alle waarschijnlijkheid spelen ook coalities tussen leden van het zittende gezag en degenen die daar een alternatief voor bieden een rol. De revolutionaire coalitie moet in ieder geval de beschikking hebben over een aanzienlijke hoeveelheid machtsmiddelen.

[pagina 253]
[p. 253]

Systeemtheorieën

Evenals bij Karl Marx, en in tegenstelling tot bij Gurr en Tilly, gaat het bij deze categorie om een structurele verklaring van het verschijnsel revolutie. Skocpol neemt als voorbeeld van zulke systeemtheorieën het structureel-functionalistische Revolutionary Change van Chalmers Johnson.Ga naar voetnoot67 Johnson analyseert het verschijnsel revolutie aan de hand van een macrosociologische theorie over maatschappelijke integratie en verandering en vat een normale, crisisvrije samenleving op als een ‘value-coordinated social system’ dat zich op functionele wijze kan aanpassen aan de eisen van de omgeving. Zo'n systeem bestaat uit een aantal op elkaar afgestemde instituties die zorg dragen voor de overdracht van fundamentele maatschappelijke waarden. Deze waarden worden geïnternaliseerd middels socialisatieprocessen. Langs deze weg wordt politiek gezag gelegitimeerd in termen van zulke waarden. Dit model van de samenleving vormt de basis voor Johnsons analyse van revolutie. Revolutie kan ontstaan wanneer het bestaande sociale systeem in een crisis belandt. Dit gebeurt als waarden en omgeving in ernstige mate met elkaar gaan wringen, vooral als gevolg van de introductie van nieuwe waarden of technologieën. Als dit proces zich in gang zet, raken mensen maatschappelijk gedesoriënteerd en worden ze ontvankelijk voor de nieuwe waarden die door een revolutionaire beweging worden gepropageerd. De autoriteiten kunnen dan hun legitimiteit verliezen en moeten vervolgens meer en meer hun toevlucht nemen tot dwang en geweld teneinde hun macht en de orde te handhaven. Als ze slim zijn, zegt Johnson, introduceren ze hervormingen ‘to resynchronise values and environment’. Zoniet, dan zal de revolutie op gewelddadige wijze veranderingen tot stand brengen.

‘Successful revolution finally accomplishes the resynchronisation of the social system's values and environment that the incompetent or intransigent old-regime authorities were unable to accomplish. Indeed in Johnson's view revolution rather than evolutionary change becomes possible and necessary only because the prerevolutionary authorities thus fail and lose their legitimacy. For Johnson's theory of society and social change makes value orientations and political legitimacy the key elements for explaining the emergence of revolutionary situations, the options of existing authorities, and the nature and success of revolutionary forces.’Ga naar voetnoot68

Skocpols kritiek en alternatief

Bij alle verschillen tussen deze vier theorieën hebben zij toch een gemeenschappelijke grondtoon. Steeds is er sprake van maatschappelijke spanningen en onrust. Vervolgens ontstaat een massale beweging, die met behulp van ideologie en organisatie een doelbewuste poging doet de zittende regering te verdrijven, of zelfs een geheel nieuwe politieke orde tot stand te brengen. Dit leidt dan tot een openlijk conflict om

[pagina 254]
[p. 254]

de macht, en als de revolutionairen winnen, nemen zij de macht over en voeren zij hun programma uit.

Skocpol wijst dit perspectief op revolutie af als foutief en misleidend. In de eerste plaats suggereert het dat de maatschappelijke orde uiteindelijk berust op een consensus onder de bevolking, of, omgekeerd, dat een regime zich niet kan handhaven als de bevolking er werkelijk ontevreden over is. Dit is klaarblijkelijk onjuist. Bovendien geeft dit voluntaristische perspectief op revolutie een verkeerd beeld van de oorzaken van de revoluties die zich feitelijk hebben voorgedaan. Wie daarnaar kijkt, moet vaststellen dat een revolutie nog nooit tot stand is gebracht door een georganiseerde revolutionaire beweging. Revoluties worden niet gemaakt; zij gebeuren. Het is daarom misleidend om te denken dat revolutionaire processen en de uitkomsten daarvan kunnen worden verklaard uit de intenties of belangen van de groep(en) die de revolutie begon(nen). Tegenover dit voluntarisme stelt Skocpol een structureel perspectief op revoluties:

‘To explain social revolutions, one must find problematic, first, the emergence (not “making”) of a revolutionary situation within an old regime. Then, one must be able to identify the objectively conditioned and complex intermeshing of the various actions of the diversely situated groups - an intermeshing that shapes the revolutionary process and gives rise to the new regime. One can begin to make sense of such complexity only by focusing simultaneously upon the institutionally determined situations and relations of groups within society and upon the interrelations of societies within world-historically developing international structures. To take such an impersonal and nonsubjective viewpoint - one that emphasizes patterns of relationships among groups and societies - is to work from what may in some generic sense may be called a structural perspective on sociohistorical reality. Such a perspective is essential for the analysis of social revolutions.’Ga naar voetnoot69

In haar analyse van de Franse, de Russische en de Chinese Revolutie heeft Skocpol het bovenstaande programma gedetailleerd gestalte gegeven. Vanuit dit structurele perspectief verschijnen revolutionaire situaties als de uitkomst van drie verschillende, elk op zich gecompliceerde en elkaar beïnvloedende processen: de verhoudingen en conflicten tussen de voornaamste sociale klassen, de wijze waarop het staatsapparaat zowel naar binnen als naar buiten toe opereert, en de wijze waarop de internationale context de beide vorige processen, vooral het tweede, bepaalt. Een revolutionaire uitkomst blijkt pas dan mogelijk als interne onrust (klassenconflicten) samengaat met externe dreiging (oorlog); hun combinatie kan tot een fatale ondermijning van het staatsapparaat leiden, en daarmee tot de ondergang van het ancien régime. Hoewel haar studie de sporen draagt van het radicale klimaat in de jaren zeventig (aan Amerikaanse universiteiten) - dit manifesteert zich in een nogal kritiekloze visie op het maoïsme - is States and Social Revolutions al klassiek geworden als het belangrijkste moderne werk over ‘revolutie’. Het model dat zij heeft ontwikkeld is boven-

[pagina 255]
[p. 255]

dien vruchtbaar gebleken bij de analyse van nieuwe revoluties, zoals die van 1979-1980 in Iran.Ga naar voetnoot70

Kritiek op revolutietheorieën

Maar het laatste woord is States en Social Revolutions niet meer. In Rethinking Revolutions and Collective ViolenceGa naar voetnoot71 heeft Rod Aya een aantal elementen van de besproken revolutietheorieën, waaronder die van Skocpol, verder besproken en gekritiseerd. Aya onderwerpt allereerst deze theorieën over revolutie aan methodische kritiek. Zijn uitgangspunt is methodologisch-individualistisch. ‘Revoluties’ moeten uiteindelijk kunnen worden verklaard uit de motieven en handelingen van afzonderlijke mensen. Vanuit dit gezichtspunt is Skocpols ‘structurele’ verklaring onaanvaardbaar. Zij blijkt ook in haar eigen termen onhoudbaar te zijn. Het is één ding om te constateren dat het resultaat van menselijk handelen vaak heel anders is dan die mensen bedoelden. Maar dat betekent niet dat je zulke resultaten kunt verklaren zonder die intenties te kennen. En dat is wat Skocpol pretendeert. Aya stelt echter: ‘to explain the unintended results of social actions, you have to explain those actions, which you cannot do without noting the goals they are intended to achieve. And goals being values involve ideology.’Ga naar voetnoot72 Kortom, in tegenstelling tot wat Skocpol zegt, is haar eigen ‘structurele’ verklaring van revoluties niet mogelijk zonder daarin ideologieën en de intenties van de betrokkenen te betrekken.

Zijn zwaarste geschut richt hij echter niet op Skocpol, maar op een drietal sociaalpsychologische en twee structureel-functionalistische theorieën over revolutie. Tot de eerste behoort ook de al genoemde theorie van Gurr, naast die van DaviesGa naar voetnoot73 en de FeierabendsGa naar voetnoot74; de twee laatsten zijn de eveneens al eerder ter sprake gekomen theorieën van Smelser en Johnson. Bij alle onderlinge verschillen hebben ze alle vijf in de kern zoveel gemeen dat Aya ze onder één noemer kan brengen: ‘het vulkaanmodel van revolutie’. Net als in spreektaal van politici en journalisten, wordt ‘revolutie’ in al deze theorieën geassocieerd met het beeld van een vulkaanuitbarsting. Aya argumenteert zeer precies dat dit vulkaanmodel op drie (foute) stellingen is gebaseerd:

1.Revolutie en collectief geweld breken uit wanneer de bevolking radicale veranderingen eist, die regeringen niet kunnen of willen invoeren. Daarop ontstaan spanningen in de maatschappij, de massa's voelen zich gefrustreerd en de traditio-
[pagina 256]
[p. 256]
nele samenhang in de samenleving wordt doorbroken door allerlei afwijkend gedrag, culminerend in collectief geweld.
2.Degenen die het meest te lijden hebben van de bestaande maatschappelijke orde (en dus het meest te winnen hebben bij revolutionair geweld) zijn het meest toegankelijk voor extremistische oproepen, en zij zijn ook het meest gewelddadig als de revolutie begint.
3.Op den duur lopen de spanningen in de samenleving op tot een kookpunt, waarbij het minste of geringste al tot uitbarsting van massaal geweld kan leiden. De massa van de bevolking komt in opstand, geïnspireerd door millenaristische dromen. Beroepsrevolutionairen hebben deze explosie helpen voorbereiden, en profiteren uiteindelijk van de ineenstorting van het oude regime.
‘In sum, revolutions and collective violence occur because social change creates new needs, much faster than reforms can appease them; frustration mounts; and the masses explode. The greater the frustration, the greater the anger; the greater the violence - and the more drastic the consequent social change.’Ga naar voetnoot75

Geen van deze drie stellingen is echter juist, want in het vulkaanmodel zijn drie drogredenen ingebouwd, die het tot mislukken doemen:

1. De reductie van specifieke grieven tot algemene ontevredenheid.

Revolutietheorieën zouden een verklaring moeten geven van politieke gebeurtenissen: conflicten over macht. Maar het vulkaanmodel negeert de politiek of reduceert specifieke politieke motieven tot vaag algemeen ongenoegen. In plaats van te letten op de politieke intenties van identificeerbare groepen, postuleert het vulkaanmodel een algemene revolutionaire stemming in de maatschappij als geheel.

Deze fout leidt tot de volgende:

2. Omdat de aandacht in dit model is gericht op een revolutionaire stemming in de maatschappij als geheel, wordt het niet duidelijk wie er nu wel gefrustreerd is, wie er tot collectief geweld overgaat, en of dat dezelfde mensen zijn. Voor zover zo'n identificatie plaatsvindt, worden de armste en meest onderdrukte bevolkingsgroepen aangewezen als het meest revolutionair gezind. Maar empirisch onderzocht wordt dit niet. Het ‘revolutionair potentieel’ wordt in het vulkaanmodel gemeten in termen van (objectieve) maatschappelijke achtergesteldheid en vermoede ontevredenheid, maar niet in de feitelijk waar te nemen intenties, capaciteiten en gelegenheid tot handelen van mensen. Dat het vulkaanmodel niet in staat is de groepen die in een revolutie of bij collectief geweld optreden duidelijk aan te wijzen leidt tot een derde drogreden:

3. De vulkaantheoretici redeneren als volgt: sociale veranderingen leiden tot algemeen ongenoegen; algemeen ongenoegen leidt tot revolutie. In deze redenering ontbreken twee schakels. In de eerste plaats kunnen de vulkaan-theoretici niet aantonen dat ‘algemeen ongenoegen’, ‘maatschappelijke spanningen’, etc., onafhankelijk van de ‘revoluties’ bestaan die zij worden verondersteld te veroorzaken. Omdat er ‘revolutie’ is, concluderen zij dat er ‘algemeen ongenoegen’ moet hebben bestaan. In de tweede

[pagina 257]
[p. 257]

plaats kunnen deze theorieën niet verklaren waarom in sommige gevallen grieven wel tot revolutie of collectief geweld leiden, en in andere niet.Ga naar voetnoot76

Daarmee is de ontoereikendheid van deze theorieën voldoende gedemonstreerd.

Na deze kritiek levert Aya een positieve bijdrage aan de verheldering van de semantische dimensie (en ook de empirische, maar dat blijft hier buiten beschouwing) van het wezenlijk betwiste begrip ‘revolutie’. Hij argumenteert dat in de bestaande sociaal-wetenschappelijke literatuur over ‘revolutie’, drie verschillende fenomenen ten onrechte onder dat ene begrip ‘revolutie’ zijn ondergebracht. ‘Revolutie’ moet volgens hem opgedeeld worden in drie verschillende, en onafhankelijk van elkaar staande, fenomenen:

-revolutionaire bedoelingen: ‘revolutie’ als het doel van bepaalde politieke groeperingen.
-revolutionaire resultaten: ‘revolutie’ gedefinieerd als resultaat, namelijk een snelle en fundamentele verandering van staat en maatschappij.
-revolutionaire situaties; situaties waarin verschillende groepen pretenderen de soevereiniteit in een staat te bezitten.Ga naar voetnoot77

10.4 Tot slot

Politieke mobilisatie, de schepping en handhaving van collectieve machtsbronnen, is een van de centrale processen in de politiek. In dit hoofdstuk is het verschijnsel ‘politieke mobilisatie’ vooral besproken in termen van het scheppen van collectieve machtsbronnen, en wel op twee terreinen. Eerst is de verklaring van de opkomst van sociale bewegingen besproken aan de hand van verschillende theorieën en benaderingen daarover; daarna zijn theorieën aan de orde gesteld over ‘revolutie’, de meest vergaande vorm van collectief geweld en politieke mobilisatie die wij binnen een staat kennen. Uit die bespreking blijkt dat er duidelijke parallellen bestaan tussen de sociaalwetenschappelijke analyses op deze twee terreinen.

De discussie over ‘revolutie’ heeft altijd, ook in de wetenschap, in het teken gestaan van twee historische gebeurtenissen: de Franse (1789) en de Russische (1917) Revolutie. De revoluties (of contrarevoluties) in de voormalige Sovjetunie en Oost-Europa hebben een heel andere waarde aan het begrip ‘revolutie’ gegeven. De weerslag daarvan in de wetenschap der politiek is nu nog nauwelijks te bespeuren, maar is op den duur onontkoombaar.Ga naar voetnoot78

voetnoot1
Dennis H. Wrong, Power. Its Forms, Bases and Uses, Oxford: Basil Blackwell, 1979, 125.
voetnoot2
Carl Joachim Friedrich, Man and His Government. An Empirical Theory of Politics, New York: McGraw-Hill, 1963, 199-215.

voetnoot3
Wrong, op. cit., 134.
voetnoot4
Idem, 138-139.

voetnoot5
Frank Parkin, Marxism and Class Theory. A Bourgeois Critique, London: Tavistock, 1979.
voetnoot6
Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie, (1920), fünfte revidierte Auflage, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 1. Halbband, 201. Weber heeft het hier nog niet over groepen, maar over concurrenten.
voetnoot7
Weber, op. cit., 201.
voetnoot8
Cf. Raymond Detrez, De Balkan. Van burenruzie tot burgeroorlog, Antwerpen/Baarn: Hadewych, 1992, 28.

voetnoot9
Strict genomen gaat het om verhuren, maar ik houd mij aan de oorspronkelijke terminologie van Marx.
voetnoot10
Cf. Lewis Coser, The Functions of Social Conflict, (1956), New York: The Free Press, 1964, 75-81. Coser citeert daar E.A. Ross, die in 1920 stelde dat ‘society is sewn together by its inner conflicts’. (Idem, 77)
voetnoot11
Parkin, op. cit., 45.
voetnoot12
Een fraaie politiek-sociologische analyse van deze laatste strategie geeft Randall Collins in zijn The Credential Society. An Historical Sociology of Education and Stratification, Orlando: Academic Press, 1979.
voetnoot13
Idem, 48.
voetnoot14
Daarmee wordt bedoeld dat zulke acties niet een instrumenteel doel hebben, maar een bepaalde overtuiging of gemoedstoestand tot uitdrukking willen brengen. De bezetting van een universiteit door studenten in de jaren zestig en zeventig had bijvoorbeeld niet tot doel dit instituut over te nemen om een ander soort onderwijs te organiseren, maar was gedeeltelijk een expressie van algemeen protest, gedeeltelijk bedoeld om de analogie van fabriek en universiteit te symboliseren. Cf. Bart Tromp, ‘Marginalia bij een “revolutie”’, in: dezelfde, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981, 111-147.
voetnoot15
Parkin, op. cit., 89-117.
voetnoot16
Wrong, op. cit., 144.

voetnoot17
Doet men dit wel, dan wordt het begrip ‘staat’ enorm verruimd. Zo'n ruime opvatting wordt met veel gevoel voor historisch en antropologisch detail ontwikkeld door H.J.M. Claessen, in Verdwenen koninkrijken en verloren beschavingen. Opkomst en ondergang van de vroege staat, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1991.

voetnoot18
John A. Hall, Powers and Liberties. The Causes and Consequences of the Rise of the West, Oxford: Basil Blackwell, 1985.
voetnoot19
Wrong, op. cit., 162.
voetnoot20
Cf. Ernest Gellner, Nations and Nationalism, (1983), Oxford: Basil Blackwell, 1990, 9-11; en het daarop gebaseerde betoog van Hall, op. cit., 27-111.
voetnoot21
Cf. Norbert Elias, Die höfische Gesellschaft. Untersuchungen zur Soziologie des Königtums und der höfischen Aristokratie, (1969), Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1983.
voetnoot22
Cf. Bart Tromp, ‘De politiek voorop: China in de jaren zeventig’, in: D.W. Fokkema en Bart Tromp (red.), China op het breukvlak, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981, 9-47; Andrew Nathan, ‘A Factionalism Model for CCP Politics’, China Quarterly, 53 (1973), 34-66.
voetnoot23
Cf. Ruud Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990, Utrecht: Het Spectrum, 1992, passim.

voetnoot24
Cf. O. Schreuder, Sociale bewegingen. Een systematische inleiding, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981, 35.
voetnoot25
Doug McAdam, John D. McCarthy, Mayer N. Zald, ‘Social Movements’, in: Neil J. Smelser (ed.), Handbook of Sociology, Newbury Park, California: Sage, 1988, 695-696; Schreuder, op. cit., 202.

voetnoot26
Robert E. Park en Ernest W. Burgess, Introduction to the Science of Sociology, Chicago: University of Chicago Press, 1921, 3.
voetnoot27
Idem, 866.
voetnoot28
Cf. Lewis Coser, ‘Robert Ezra Park’, in: dezelfde, Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context, New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1971, 362-363. Lyford Edwards, The Natural History of Revolution, Chicago: Chicago University Press, 1970.
voetnoot29
Neil J. Smelser, Theory of Collective Behavior, New York: The Free Press, 1962.
voetnoot30
Cf. Smelser, op. cit., 319 e.v.
voetnoot31
Cf. Schreuder, op. cit., 216-219, voor een beknopte samenvatting van Smelsers theorie, waarvan in deze passage dankbaar gebruik is gemaakt.
voetnoot32
Volgens de accumulatietheorie moet de opvoering op 30 augustus 1830 van Auberts opera La muette de Portici in de Brusselse Muntschouwburg gerekend worden als de ‘precipitating factor’ in het ontstaan van de Belgische Opstand.
voetnoot33
Schreuder, op. cit., 217-219.

voetnoot34
Voor een overzicht: William Kornhauser, ‘Mass Society’, in: David Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 9, New York: MacMillan, 1968, 58-65.
voetnoot35
De drie interessantste studies in dit opzicht zijn Hannah Arendts The Origins of Totalitarianism, New York: Harcourt, Brace, 1951; Eric Hoffers The True Believer. Thoughts on the Nature of Mass Movements, New York: New American Library, 1951 en Edward Hallett Carr, Die neue Gesellschaft. Aspekte der Massendemokratie, (oorspronkelijke Engels, 1951), Frankfurt a.M: Suhrkamp, 1968. De invloed van de laatste vindt men in sterke mate terug in C. Wright Mills' The Power Elite.

voetnoot36
Cf. James C. Davies, ‘Towards a Theory of Revolution’, American Sociological Review, 27 (1962), 5-19. Het standaardwerk over relatieve deprivatie en het ontstaan van sociale bewegingen is Ted Gurrs Why Men Rebel, Princeton: Princeton University Press, 1970.
voetnoot37
Wim van Noort, De effecten van de kraakbeweging op de besluitvorming van gemeentelijke overheden, Leiden: C.O.M.T., 1984, 11-16.
voetnoot38
In het artikel van Mayer N. Zald en Roberta Ash, ‘Social Movement Organizations: Growth, Decay and Change’, Social Forces, 44 (1966), 327-341.

voetnoot39
Cf. Charles Perrow, Complex Organizations: A Critical Essay, Glenview, Illinois: Scott, Foresman, 1979
voetnoot40
Cf. de opsomming van Max Weber, op. cit., 142-148.
voetnoot41
Cf. McCarthy en Ash, op. cit.; en Schreuder, op. cit., 206.

voetnoot42
Zeker in dit opzicht is de in hoofdstuk 5 besproken theorie van Olson een voorloper van de mobilisatietheorie. Cf. Mancur Olson, The Logic of Collective Action. Public goods and the Theory of Groups, (1965), Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1965, second edition 1971.
voetnoot43
Sinds 1978 bestaat er bijvoorbeeld een jaarboek, Research in Social Movements, Conflicts and Change, (edited by L. Kriesberg), Greenwich Connecticut: Jai Press.
voetnoot44
Onder andere:
-
O. Schreuder (red.), Moderne bewegingen, Zeist: Kerckebosch, 1985.
-
H.P. Kriesi, Nieuwe Sociale Bewegingen: op zoek naar hun gemeenschappelijke noemer, Amsterdam: UvA, 1986.
-
Wim van Noort, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging, Amsterdam: SUA, 1988.
-
Bart Tromp, ‘Vechten voor vrede. Een kroniek, 1979-1987’, in: dezelfde, Een frisgewassen doedelzak. Essays en kronieken uit de jaren tachtig, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988, 158-208.
-
L.W. Huberts, W.J. van Noort (red.), Sociale bewegingen in de jaren negentig. Stand van zaken en vooruitblik, Leiden: DSWO Press, 1989.

voetnoot45
Ton Dijst, De bloem der natie in Amsterdam, Kraken, subcultuur en het probleem van orde, Leiden: C.O.M.T., 1986.
voetnoot46
Een onbedoeld effect daarvan is mijn artikel ‘Kraken als actievoeren: een verkenning’, Sociologische Gids, 26 (1979) 1, 23-35. Dit artikel, waarin ik, onbekend met het bestaan van de mobilisatietheorie, deze nog eens zelf uitvond, was oorspronkelijk bedoeld voor een nooit gerealiseerd boek over de kraakbeweging, opgezet door de kraakbeweging zelf. Daar kwam niets van terecht, omdat deze niet bij machte bleek een algemeen karakter te verkrijgen.
voetnoot47
Enkel op blz. 233 van zijn studie volgt Van Noort de logica van zijn betoog en spreekt van kraakbewegingen.
voetnoot48
En nog meer van de verwante ‘politieke proces-benadering’.

voetnoot49
Een representatief werk van de grondlegger van deze benadering, Charles Tilly, is diens From Mobilization to Revolution, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1978.
voetnoot50
In Nederland is deze benadering terug te vinden in de bundel van J.W. Duyvendak, H.A. van der Heijden, R. Koopmans, L. Wijmans (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland, Amsterdam: SUA, 1992.

voetnoot51
Voor een overzicht van kritiek op de mobilisatietheorie verwijs ik naar Van Noort, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging, Amsterdam: Sua, 1988, 35-36.
voetnoot52
Zo verklaart Wijmans het feit dat in sociaalwetenschappelijk onderzoek de solidariteitsbeweging is genegeerd uit het feit dat deelname daaraan niet in termen van eigen voordeel kan worden verklaard. L. Wijmans, ‘De solidariteitsbeweging. Onverklaard maakt onbekend’, in: Duyvendak e.a., op. cit., 121-122. Onder ‘solidariteitsbeweging’ verstaat hij sociale bewegingen op het gebied van mensenrechten, antiracisme, vluchtelingen en de Derde Wereld.
voetnoot53
Cf. Bert Klandermans, ‘Mobilization and Participation. Social-Psychological Expansions of Resource Mobilization Theory’, American Sociological Review, 49 (1984), 583-600.

voetnoot54
Cf. Quentin Skinner, The Foundations of Modern Political Thought, Vol. I: The Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1978, 3-65, voor een beschrijving van de politiek-theoretische dimensie van dit proces.
voetnoot55
Cf. Max Weber, op. cit., 727-814. Voor een samenvatting en interpretatie verwijs ik naar mijn hoofdstuk ‘De sociologie van de stad bij Max Weber’, in: Hans Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis, Baarn: Ambo, 1980, 113-134.
voetnoot56
De politiek-theoretische reflectie van deze eerste moderne revolutie is beknopt geschetst door Martin van Gelderen in zijn Op zoek naar de Republiek. Politiek denken tijdens de Nederlandse Opstand (1555-1590), Hilversum: Verloren, 1991.
voetnoot57
Cf. Bart Tromp, ‘De school der revolutie: “1789” als voorbeeld’, Spieghel Historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie, Themanummer De erfenis van de Franse revolutie, 24 (1989), 9 (september), 351-357.
voetnoot58
John Dunn heeft in zijn Modern Revolutions. An Introduction to the Analysis of a Political Phenomenon, (1972), Cambridge: Cambridge University Press, second edition, 1989 zo'n beschrijving wel gegeven, en wel in het kader van de analyse van een achttal revoluties. Michael S. Kimmel geeft een analytisch overzicht van de stand van zaken in dit veld aan de vooravond van de ineenstorting van het communisme, in Revolution. A Sociological Interpretation, Cambridge: Polity Press, 1990. Charles Tilly heeft recent de moderne Europese geschiedenis beschreven in termen van de revolutionaire situaties en revolutionaire uitkomsten die zich daarin hebben voorgedaan. Cf. Charles Tilly, European Revolutions 1492-1992, Cambridge: Cambridge University Press, 1993.

voetnoot59
Theda Skocpol, States and Social Revolutions. A Comparative Analysis of France, Russia and China, Cambridge: Cambridge University Press, 1979.
voetnoot60
Idem, 5-12.

voetnoot61
Ted Gurr, Why Men Rebel, Princeton: Princeton University Press, 1970.
voetnoot62
Gurr, op. cit., 3-4.
voetnoot63
Skocpol, op. cit., 10.

voetnoot64
Charles Tilly, op. cit.
voetnoot65
Charles Tilly, ‘Does Modernization Breed Revolution?’ Comparative Politics, 5 (1973), 3, 436; geciteerd door Skocpol, op. cit., 10.
voetnoot66
Charles Tilly, ‘Revolutions and Collective Action’, in Fred I. Greenstein en Nelson W. Polsby (eds.), Handbook of Political Science, vol. 3, Macropolitical Theory, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1976, 520-521.

voetnoot67
Chalmers Johnson, Revolutionary Change, Boston: Little Brown, 1966.
voetnoot68
Skocpol, op. cit., 12.

voetnoot69
Skocpol, op. cit., 18.
voetnoot70
Zie het daaraan gewijde nummer van Theory and Society, 11, (1982), 3.

voetnoot71
Rod Aya, Rethinking Revolutions and Collective Violence. Studies on Concept, Theory and Method, Amsterdam: Het Spinhuis, 1990.
voetnoot72
Idem, 11.
voetnoot73
James T. Davies (ed.), When Men Revolt - and Why: A Reader in Political Violence and Revolution, New York: The Free Press, 1971.
voetnoot74
Ivo K. Feierabend en Rosalind L. Feierabend, ‘The Comparative Study of Revolution and Violence’, Comparative Politics, 5 (1973), 393-424.
voetnoot75
Aya, op. cit., 47.
voetnoot76
Aya, op. cit., 46-49.
voetnoot77
Aya, op. cit., 14-21.

voetnoot78
Daarvan getuigt Tilly's boek over Europese revoluties (zie noot 57). Cf. Mijn bespreking ‘De revolutie als verkeersopstopping’, de Volkskrant, 31-12-1993.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken