Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wetenschap der politiek (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wetenschap der politiek
Afbeelding van De wetenschap der politiekToon afbeelding van titelpagina van De wetenschap der politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.01 MB)

ebook (3.50 MB)

XML (1.45 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wetenschap der politiek

(2002)–Bart Tromp–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 283]
[p. 283]

12
Politieke partijen

12.1 Inleiding

In democratische politieke stelsels zijn politieke partijen de instrumenten bij uitstek van politieke mobilisering. In tegenstelling tot sociale bewegingen zijn politieke partijen geïnstitutionaliseerd, streven zij in het algemeen een breed programma na en dragen zij een meer blijvend karakter - hoewel het verschijnsel ‘moderne politieke partij’ niet zo veel ouder is dan honderd jaar.Ga naar voetnoot1

Overal waar sprake is geweest van ‘politiek’ in de eerste betekenis die in hoofdstuk 1 is onderscheiden, vindt men ook politieke partijen. In de Griekse stadstaat - lees er Thucydides' beschouwingen over de politiek in Athene maar op na;Ga naar voetnoot2 in de Romeinse Republiek en later ook in de middeleeuwse stadsrepublieken. Zelfs in het Byzantijnse keizerrijk ten tijde van keizer Justinianus - waar toch van een republikeinse staatsvorm geen sprake was - waren er twee partijen, de Blauwen en de Groenen, die scherp tegenover elkaar stonden.Ga naar voetnoot3 Zulke partijen waren vaak aan stand, klasse of familiesysteem gebonden, en alleen al daarom niet goed vergelijkbaar met hedendaagse. Dat gold ook voor de wijze waarop ze waren georganiseerd, en voor hun politieke functies. De wetenschap der politiek heeft niet veel systematische aandacht besteed aan deze vroegere vormen van politieke partijen, waarschijnlijk omdat het verschil met moderne politieke partijen zo groot is (althans lijkt). Sinds de negentiende eeuw zijn politieke partijen immers organisaties die opereren in het kader van de nationale staat, een politieke institutie sui generis. Het verschil met voorgaande vormen van ‘partijen’ wil ik hier laten zien aan de hand van een korte uiteenzetting over ‘partijen’ tijdens de Republiek.

[pagina 284]
[p. 284]

Partijen tijdens de Republiek

Politieke partijen in de hedendaagse zin van het woord bestaan, zoals gezegd, nog niet zo vreselijk lang. De eerste in Nederland, de Anti-Revolutionaire Partij, werd in 1879 opgericht (en ging ruim honderd jaar later - in 1980 - op in het CDA). Betekent dat nu dat er vóór de tweede helft van de negentiende eeuw geen sprake was van ‘partijen’, in een breder opgevatte betekenis? Van met elkaar wedijverende politieke stromingen, hoe anders ook georganiseerd dan een moderne politieke partij? Tot op zekere hoogte luidt het antwoord bevestigend. De tegenstelling in Engeland tussen ‘Whigs’ en ‘Tories’ dateert van veel vroeger dan het moment waarop in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw Gladstone de Liberale Partij oprichtte en Disraeli de Conservatieve. Die twee stromingen zijn al in de zeventiende eeuw ontstaan in de nasleep van de Engelse burgeroorlog, lang voordat ze politieke partijen werden.

Ook in Nederland waren er ‘partijen’ vóór er moderne politieke partijen ontstonden. Het is immers gebruikelijk in de geschiedenis van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën tegenover de ‘partij’ van de ‘Prinsgezinden’ die van de ‘Staatsgezinden’ te stellen. Volgens de historicus Groenveld is die visie anachronistisch.Ga naar voetnoot4 Ze komt voort uit het negentiende eeuwse denken in termen van één Nederlandse staat en één Nederlandse natie. Daar volgde dan weer de gedachte uit dat als er partijen in de Republiek bestonden, het nationale partijen moeten zijn geweest; partijen ook die werden gedreven door zekere ideologische beginselen.

Maar zo was het niet. Voorzover ‘partijen’ kunnen worden onderscheiden, ging het om lokale en gewestelijke verbanden, die alleen in bijzondere omstandigheden landelijk vorm kregen. Ook dan waren het geen nationale partijen, maar optelsommen van lokale ‘facties’, zoals ze toen werden genoemd. ‘Partijvorming’ bleef beperkt tot de maatschappelijke bovenlaag in de steden en gewesten - deze was het immers die het monopolie had op de deelname aan de politieke instituties: stadsbestuur, Provinciale Staten en Staten-Generaal.

Groenveld concentreert zich in een korte studie over deze ‘facties’ op vier perioden. Eerst op de partijstrijd die in 1618 eindigde met de executie van Johan van Oldenbarnevelt. Daarna op de tegenstellingen in Holland tussen 1629 en 1650, die voornamelijk draaiden om de vraag of de oorlog met Spanje al dan niet moest worden voortgezet. Het eerste stadhouderloze tijdperk (1650 - om met Groenveld precies te zijn: 1653-1672) is de derde periode die wordt beschreven; tenslotte gaat het over de Hollandse gewestelijke facties en de benoeming van Willem III tot stadhouder in het ‘rampjaar’ 1672. De basis van al deze facties waren belangen, geen ideologieën, sociale klassen of beginselen; dat alleen al maakt het moeilijk ze te vergelijken met moderne politieke partijen. Ook in organisatie leken ze daar niet op, want van een formeel verband was geen sprake; wel van informele netwerken die vaak alleen in een situatie van crisis van slapend wakend werden. De enige overeen-

[pagina 285]
[p. 285]

komst met een moderne politieke partij is zuiver analytisch. Zoals in een moderne democratische staat de aard van het politieke stelsel een factor van grote invloed is op de gesteldheid (en het aantal) van politieke partijen, zo bepaalden de politieke instellingen en gebruiken van de Republiek optreden en organisatie van de facties. Bevorderlijk voor factievorming waren deze niet. Het werd - bijvoorbeeld - eigenlijk als ontoelaatbaar beschouwd dat facties in Provinciale Staten voorvergaderingen hielden, en daar conceptbesluiten opstelden. Want dan kon elke stad afzonderlijk in de echte statenvergadering zijn standpunt niet laten horen.

De eerste factievorming in de zeventiende eeuw deed zich voor bij de twisten tussen Arminianen (remonstranten) en Gomaristen (contraremonstranten). Twisten die in oorsprong een theologisch karakter droegen. Onvermijdelijk werden zij ook politiek van belang. Niet alleen omdat de calvinistische religie, waarbinnen deze ‘partijen’ ontstonden, de status van publieke godsdienst had gekregen; ook omdat de tegenstelling mede betrekking had op de mate van gerechtvaardigd staatsingrijpen. In veel steden leidde het conflict vanaf 1616 tot kerkscheuring. In Holland, of liever gezegd, in de Staten van Holland, begonnen zich toen facties af te tekenen. Vanaf juni 1617 belegden de afgevaardigden van acht Arminiaanse, steden waarschijnlijk op initiatief van de hoogste ambtenaar, Oldenbarnevelt, vergaderingen. Daarop hielden ook de contraremonstrantse steden eigen bijeenkomsten, hiertoe aangezet door de stadhouder, prins Maurits. Dat werden er uiteindelijk zes. In andere gewesten ontstonden overeenkomstige facties, en toen de verhoudingen het karakter van een crisis kregen, kwam het ook tot intergewestelijke contacten. Maar een ‘nationale partij’ ontstond daardoor niet. Dat werd alleen al verhinderd door de staatsinrichting, die in de Staten-Generaal aan elk gewest slechts één stem toestond. De binnen-gewestelijke meningsverschillen konden daardoor niet doorklinken op landelijk niveau, en ze hadden ook geen landelijke basis.

Van een permanente tegenstelling tussen ‘Prinsgezinden’ en ‘Staatsgezinden’ blijkt in de visie van Groenveld geen sprake te zijn geweest. Er was geen ideologie, geen politiek program dat de facties stabiliteit en identiteit had kunnen geven. Facties groepeerden zich rondom incidentele strijdpunten, en kenden geen politieke loyaliteit in de moderne zin van het woord.

12.2 Politieke mobilisatie en politieke partijen

In de afgelopen anderhalve eeuw is de politieke partij zowel binnen democratische als niet-democratische politieke stelsels opgekomen als het meest gebruikelijke instrument van politieke mobilisatie. Politieke partijen ontstonden vanuit twee situaties. De eerste is die van een bestaand parlementair systeem, waarbij aanvankelijk slechts een klein deel van de bevolking op basis van politieke rechten betrokken is. Het bekendste voorbeeld is het Engelse parlement, oorspronkelijk een middeleeuwse constitutionele vertegenwoordiging van standen, die pas bij de kiesrechthervormingen in de negentiende eeuw (te beginnen met de Reform Act van 1832) het karakter van een gekozen volksvertegenwoordiging kreeg. In zo'n parlement waren meestal wel verschillende groepen te onderscheiden, maar die waren nog lang niet zo georgani-

[pagina 286]
[p. 286]

seerd dat ze overeen kwamen met de beroemde definitie van een politieke partij die de Engelse parlementariër en conservatieve filosoof Edmund Burke in de tweede helft van de achttiende eeuw formuleerde:

‘Party is a body of men united, for promoting by their joints endeavours the national interest, upon some particular principle in which they are all agreed.’Ga naar voetnoot5

Met deze definitie volgde Burke ten dele de opvattingen van Bolingbroke, die in de jaren twintig van de achttiende eeuw de eerste parlementaire oppositie (tegen de regering Walpole) had georganiseerd. Bolingbroke maakte een scherp onderscheid tussen ‘facties’ en ‘partijen’. De eersten bestaan uit groepen parlementariërs die hun eigenbelang najagen; partijen zouden worden geïnspireerd door een ‘spirit of patriotism’.Ga naar voetnoot6 Maar dat betekende niet dat Bolingbroke de politieke partij als een blijvend onderdeel van de parlementaire praktijk zag. Voor hem was de politieke partij een noodzakelijk kwaad, alleen maar nodig om de constitutie te beschermen, wanneer deze door de koning of diens regering wordt bedreigd. Als koning en regering zich aan de constitutie houden, is er geen reden tot partijvorming. Burke transformeerde de negatieve notie van een politieke partij in een positieve, maar in zijn tijd en nog ver daarna was er geen sprake van dat er in het Britse parlement partijen bestonden die aan zijn omschrijving beantwoordden.

Politieke partijen en democratie

Met deze positieve opvatting over politieke partijen was Burke een eenling, in zijn tijd, en nog lang daarna. Want politieke partijen hebben geen plaats in de twee voornaamste tradities van het moderne democratisch denken, de Lockeaanse en de Rousseauaanse. In de liberaal-democratische traditie, waarvan John Locke (1632-1704) als een van de voornaamste grondleggers geldt, passen politieke partijen niet. Hier staat de individuele verantwoordelijkheid van kiezer en gekozene centraal. Door hen te binden aan de discipline van een partij, zou daaraan afbreuk worden gedaan. De gedachte dat de volksvertegenwoordiging een forum is, waar men elkaar met argumenten kan bestoken om zo tot de beste oplossing van een vraagstuk te komen, valt moeilijk te rijmen met een parlement waarvan de leden, ongeacht het debat, de fractiediscipline van hun partij volgen. De contradictie tussen de liberaal-democratische theorie en de werkelijkheid van een op basis van politieke partijen georganiseerde democratische besluitvorming is steeds weer, tot op de dag van vandaag, aange-

[pagina 287]
[p. 287]

klaagd als aantasting van de democratie.Ga naar voetnoot7 Werd partijvorming enerzijds afgewezen als een ondermijning van de liberaal-democratische idee van het parlement, anderzijds vreesde men deze ook als een instrument waarmee ‘de massa's’ ongewenste invloed op de politieke besluitvorming zouden kunnen krijgen. Partijvorming zou kunnen leiden tot de ‘tyrannie’ die de opstellers van de grondwet van de Verenigde Staten meer dan welke andere vreesden: de tyrannie van de meerderheid.Ga naar voetnoot8 De oplossing zochten zij in een staatkundig stelsel dat de rol van partijen zo klein mogelijk, en de vorming van een meerderheid zo moeilijk mogelijk maakte:

‘The basic solution was to pass the expressed interests and passions of the voting populace through a filter of overlapping and mutually checking representative processes and bodies - again, staggered elections, separation of powers, accountability of rulers to fragmented, conflicting, competing, and overlapping voting constituencies, and all the rest of the formidable intricate system of eviscerated powers and checks and balances.’Ga naar voetnoot9

Aldus vat James MacGregor Burns de middelen samen waarmee de stichters van de Amerikaanse republiek partijvorming probeerden tegen te gaan. Ruim tweehonderd jaar later kan men constateren dat zij daarin opmerkelijk succesvol zijn geweest. Nationale politieke partijen bestaan in de Verenigde Staten eigenlijk alleen maar gedurende een presidentieel verkiezingsjaar, en in 1992 bewees de campagne van de multi-miljonair H. Ross Perot voor het presidentschap hoe gemakkelijk het is in zo'n campagne de grote politieke partijen te omzeilen als je over voldoende geld beschikt. Niet dat kandidaten van Republikeinse of Democratische signatuur goedkoop aan hun zetels in het Congres komen. Vandaag de dag is $30 miljoen nodig om een serieuze campagne voor een zetel in de Senaat te voeren.

Ook in de radicaal-democratische traditie zijn politieke partijen ‘Fremdkörper’. Centraal staat bij Rousseau niet het individu, maar het volk; de categorie van de ‘volkswil’ (‘volonté générale’) is alleen maar reëel als de individuele burgers inderdaad een eenheid kunnen vormen, en niet in afzonderlijke facties en partijen zijn verdeeld. Het motto van de Franse Republiek, ‘une et indivisible’, herinnert aan dit uitgangspunt, en in radicaal-democratische regimes (die meestal niet lang democratisch blijven) wordt de vorming van partijen vrijwel altijd bestreden of betreurd als aantasting van de ‘echte’ democratie. Dat eerste was bijvoorbeeld het geval na de Anjerrevolutie in Portugal (1974), toen een coup van zo'n 400 lagere officieren een eind maakte aan de dictatuur die Salazar een halve eeuw eerder had ingesteld. Het regime van de ‘Beweging van de Strijdkrachten’ verklaarde na de verkiezing van een grondwetgevende vergadering dat de besluiten daarvan zouden moeten worden

[pagina 288]
[p. 288]

geratificeerd door de militairen, en dwong de net opgerichte politieke partijen, op straffe van ontbinding, akkoord te gaan met een in de tijd ongelimiteerde controle van de ‘Beweging van de Strijdkrachten’ op de politiek. Dit alles uit naam van de democratie, die door partijen zou worden bedreigd.Ga naar voetnoot10 De moeizame verhouding tussen politieke partijen en het democratische stelsel komt wellicht ook naar voren in het feit dat het lang geduurd heeft voordat in de meeste grondwetten van democratische staten melding werd gemaakt van het verschijnsel ‘politieke partij’. Van de grotere democratieën bevat de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland als een van de eerste een artikel over politieke partijen. Het luidt:

‘(1) Die Parteien wirken bei der politischen Willensbildung des Volkes mit. Ihre Gründung ist frei. Ihre innere Ordnung muss demokratischen Grundsätze entsprechen. Sie müssen über die herkunft ihrer Mittel öffentlich Rechenschaft geben.
(2) Parteien, die nach ihren Zielen oder nach dem Verhalten ihrer Anhänger darauf ausgehen, die freiheitliche demokratische Grundordnung zu beeinträchtigen oder zu beseitigen oder den Bestand des Bundesrepublik Deutschland zu gefährden, sind verfassungswidrig. Über die Frage der Verfassungswidrigkeit entscheidet das Bundesverfassungsgericht.
(3) Das Nähere regeln die Bundesgesetze.’Ga naar voetnoot11

Daar staat tegenover dat bij de meest recente grondwetswijziging in Nederland, die van 1983, geen artikel over politieke partijen is opgenomen. Op zijn minst weerspiegelt dit de nog altijd ongemakkelijke positie van partijen in een democratie, tussen staat en maatschappij. Dat komt in het Duitse grondwetsartikel eigenlijk ook naar voren. Door politieke partijen in de grondwet op te nemen, worden er speciale en formele eisen aan gesteld die niet gelden voor andere maatschappelijke organisaties.

Het ontstaan van politieke partijen

Zoals gezegd ontstonden moderne politieke partijen enerzijds vanuit bestaande parlementen. Naarmate het kiesrecht werd uitgebreid tot steeds grotere groepen van de bevolking van een staat, nam de afstand tussen kiezers en gekozenen toe, en groeide de behoefte aan een organisatie die systematisch het contact tussen die twee zou onderhouden. Hieruit ontstonden geleidelijk politieke partijen, waarbij het initiatief tot hun vorming bij de gekozenen lag. Het beste voorbeeld van deze ontwikkeling bieden de twee grote Britse partijen die in het midden van de negentiende eeuw tot stand kwamen, op basis van al veel oudere groeperingen in het Lager- en Hogerhuis. De ‘Tories’ werden getransformeerd in de Conservative Party, en de ‘Whigs’ vormden, tezamen met de ‘Radicals’, de Liberal Party.Ga naar voetnoot12

[pagina 289]
[p. 289]

Aan de andere kant ontstaan politieke partijen uit sociale bewegingen die buiten het dan bestaande, al dan niet parlementair politieke stelsel opkomen, en er in proberen binnen te dringen; in eerste instantie niet zelden met het oogmerk het stelsel fundamenteel te veranderen, of zelfs te liquideren. In dat proces verandert zowel dat stelsel als de bewegingen: de laatsten worden politieke partijen. Het ontstaan van socialistische partijen in West-Europa is hiervan een goed voorbeeld. De eerste socialistische partij in Nederland, de Sociaal-Democratische Bond (SDB) werd in 1882 opgericht, maar helemaal niet in de eerste plaats met het doel aan verkiezingen voor de Tweede Kamer of voor andere vertegenwoordigende lichamen deel te nemen. Dat was alleen al vrij zinloos vanwege het toen vigerende kiesrecht, dat de beoogde aanhangers van de SDB grotendeels het stemrecht ontzegde. Als onderdeel van het algemene protest van de SDB werd echter wel campagne gevoerd in sommige kiesdistricten, en in 1888 werd de voorman van de SDB, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, tot lid van de Tweede Kamer namens de Volkspartij (een gelegenheidscombinatie van radicalen en socialisten in het noorden des lands) gekozen voor het district Schoterland.Ga naar voetnoot13 In de Kamer werd hij als een paria behandeld, en toen hij in 1892 niet werd herkozen sloeg de SDB - overigens ook om andere redenen - een radicalere, anti-parlementaire richting in. Besloten werd zelfs in het vervolg ‘onder geen voorwaarde hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan verkiezingen’.Ga naar voetnoot14 Dit ging een deel van de SDB te ver, en zij richtten in 1894 de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) op. Het ging hier dus niet, zoals vaak voorgesteld, om een scheuring tussen ‘parlementairen’ en ‘anti-parlementairen’. De oprichters van de SDAP wilden alleen niet dat men zich het parlement als ‘agitatie-platform’ zou ontzeggen. Maar de logica van het meedoen aan verkiezingen en het ijveren voor uitbreiding van het kiesrecht leidde er binnen enkele jaren toe dat de SDAP van een in aanleg buitenparlementaire beweging tot een politieke partij werd, waarvan het zwaartepunt bij de parlementariërs lag.Ga naar voetnoot15 De socialistische partijen waren niet de enige die op deze wijze evolueerden. De oudste politieke partij in Nederland, de Anti-Revolutionaire Partij, kwam voort uit de grote buitenparlementaire beweging van protestanten tegen de onderwijspolitiek van de toenmalige liberale regering, alvorens een hoeksteen van het parlementair-democratische stelsel te worden.

Een variant van deze tweede categorie is de ‘buitenparlementaire’ sociale beweging die partij wordt in een situatie waarin van een parlementaire democratie (nog) geen sprake is. In feite gaat het dan om oppositiebewegingen tegen een traditioneel of

[pagina 290]
[p. 290]

koloniaal regime. Zo werd de Congrespartij in Brits-Indië opgericht om onafhankelijkheid en democratisering van de kolonisator af te dwingen. Zo ook werd de Chinese Communistische Partij opgericht om het in verschillende militaire dictaturen uiteengevallen China van de jaren twintig tot een socialistische staat te verenigen. En zo ontstonden liberale en socialistische partijen aan het eind van de negentiende eeuw in het tsaristische Rusland om de macht van de tsaar te beknotten, respectievelijk af te schaffen. Het is opmerkelijk dat in al deze situaties de politieke partij (hoe verscheiden dan ook) de organisatievorm bij uitstek is geworden (en gebleven) voor politieke mobilisatie. In de rest van dit hoofdstuk beperk ik mij tot politieke partijen binnen democratische, of proto-democratische politieke stelsels. Elders ben ik uitgebreid ingegaan op de situatie van partijen in niet-democratische stelsels en die van anti-democratische partijen in democratische stelsels.Ga naar voetnoot16

12.3 De ideologische stamboom van politieke partijen

De Britse filosoof Hume onderscheidde in de achttiende eeuw facties, gebaseerd op eigenbelang, van partijen, gebaseerd op beginselen,Ga naar voetnoot17 waarbij hij de laatste wel bijzonder merkwaardig achtte:

‘Parties from principle, especially abstract speculative, principle, are known only to modern times and are, perhaps, the most extraordinary and unaccountable phenomenon that has yet appeared in human affairs.’Ga naar voetnoot18

Of Max Weber deze passage kende weet ik niet, maar zijn onderscheid tussen ‘patronage-partijen’ en partijen gebaseerd op een ‘Weltanschauung’ correspondeert met deze classificatie van Hume.Ga naar voetnoot19 Weber doelt ermee op het verschil tussen partijen die het er in de eerste plaats om te doen is macht, en dus voordelen, voor hun leiders en aanhang te verwerven, en partijen die proberen de programmapunten van een bepaalde politieke ideologie te verwezenlijken. Tot de eerste rekende hij de politieke partijen in de Verenigde Staten, tot de tweede de socialistische partijen in Europa. Dit onderscheid keert steeds weer terug in de literatuur over politieke partijen, laatstelijk bijvoorbeeld in het hieraan parallel lopende onderscheid tussen ‘office-seeking’ en ‘benefit-seeking’ partijen.Ga naar voetnoot20 De eersten houden zich keurig aan de vereisten van de rationele keuze-theorie (‘power maximizing’, etc.); partijen van het tweede type

[pagina 291]
[p. 291]

richten zich daarentegen naar het woord van Den Uyl, die naar aanleiding van door hem verricht kiezersonderzoek in de jaren vijftig schreef: ‘Uitbreiding van haar invloed [kan] niet de enige en ook niet de belangrijkste norm voor het beleid van een partij zijn’.Ga naar voetnoot21

Hoe belangrijk dit onderscheid ook moge zijn, het gaat toch in het algemeen meer om twee dimensies van een partij, dan om een dichotomie tussen partijen. Nagenoeg alle politieke partijen in Westerse democratieën kunnen worden geïdentificeerd in termen van hun politieke ideologie - wat zij daarnaast ook mogen doen. Met de relatie tussen ‘partij’ en ‘ideologie’ is iets eigenaardigs aan de hand, wat meestal niet meer wordt beseft, omdat die eigenaardigheid al zo gewoon is geworden. Partijen bestaan per definitie - het begrip ‘partij’ is afgeleid van het latijnse ‘pars’, wat ‘deel’ betekent - in meervoud. ‘Een partij is nooit alleen’, zo zou men kunnen zeggen.Ga naar voetnoot22 Maar in den beginne zijn partijen vrijwel nooit opgericht om naast andere partijen te bestaan. Zij betraden de politieke arena met de pretentie zichzelf als partij overbodig te maken door mogelijke tegenstanders uit te schakelen, en door hun visie op de inrichting van de maatschappij door te zetten als de enig mogelijke.Ga naar voetnoot23 Het pluralisme van partijen is een gevolg van het feit dat geen enkele partij in haar oorspronkelijke opzet is geslaagd. Zo werden zij wel gedwongen ten eeuwigen dage met elkaar om de kiezersgunst te concurreren.

In het vorige hoofdstuk zijn liberalisme, conservatisme en socialisme als de ideologische hoofdstromingen in de politiek onderscheiden. Maar daar is toen aan toegevoegd dat hun feitelijke vertaling in politieke bewegingen en partijen allerlei varianten en tussenvormen te zien geeft. Ik wil die varianten hier niet allemaal determineren naar deze fundamentele politieke ideologieën, maar een historisch perspectief kiezen om hun ontstaan en ontwikkeling te belichten. Zo'n perspectief is geschilderd door de Duitse politicoloog Klaus von Beyme.Ga naar voetnoot24 Hij wijst erop dat politieke partijen altijd zijn ontstaan als gevolg van politieke conflicten en tegenstellingen. Volgens hem kan het proces van partijvorming in (West-)Europa daarom als volgt in kaart worden gebracht:Ga naar voetnoot25

[pagina 292]
[p. 292]
1.Liberalisme contra het ancien régime.
De naam ‘liberaal’ is afgeleid van het Spaanse ‘liberales’. Zo noemden zich de constitutionalisten in de Cortes (het Spaanse parlement) die in 1812 in Cadiz bijeenkwamen, en een grondwet propageerden welke de burgerrechten zou garanderen en de macht van de koning zou beperken. In 1815 belandde de term in Engeland maar het duurde daar tot het midden van de negentiende eeuw voordat de benaming ‘Whig’ er door werd verdrongen. Algemeen gesproken: liberale partijen ontstaan in het conflict met de ancien régimes in Europa, die zich na 1815 weer in het zadel wisten. Inzet was de vorming van een constitutioneel bewind.
2.Conservatieven contra Liberalen. Conservatieve partijen ontstonden als reactie op het optreden van Liberale - zoals ook het conservatisme een reactie is op de denkbeelden van de Franse Revolutie. In Groot-Brittannië kwam het partijpolitieke begrip ‘Conservative’ bijvoorbeeld pas in zwang na de Reform Act van 1832, als opvolger van ‘Toryism’. In de Duitse staten vormden de aanhangers van het dynastieke principe tussen 1815 en 1848 conservatieve bewegingen en partijen; zo ook in Frankrijk en Spanje, waar de ‘conservadores’ tegen de ‘liberales’ in het veld traden.
3.Arbeiderspartijen tegen het ‘burgerlijke stelsel’. Socialistische en arbeiderspartijen ontstonden vanaf 1848 buiten het parlement en keerden zich tegen ‘het burgerlijke systeem’ waarvan zowel conservatieve als liberale partijen deel uitmaakten. De eerste massabeweging, die van de Chartisten in Groot-Brittannië, ontstond al in de jaren dertig van de negentiende eeuw, maar transformeerde zich niet in een politieke partij, en verliep.Ga naar voetnoot26 Pas in het laatste kwart van de vorige eeuw begonnen socialistische partijen successen te boeken, voorop de Duitse SPD (Sozialdemokratische Partei Deutschlands) en de Zweedse SAP (Sveriges Socialdemokratiska Arbetareparti). Daarmee begon echter ook hun geleidelijke ‘normalisering’ tot partij binnen dat - inmiddels wel sterk veranderde - ‘burgerlijke stelsel’.
4.Boerenpartijen tegen het industrieel-kapitalistische systeem. Deze ontstaan in het laatste kwart van de negentiende eeuw, vooral in het dan nog grotendeels agrarische Scandinavië en Oost-Europa. In sommige opzichten zijn zij te vergelijken met arbeiderspartijen in de Europese kernstaten: ook hier gaat het om verzet tegen de opmars van een industrieel-kapitalistisch systeem, dat de bestaanszekerheid van de agrarische bevolking aantast. Maar het maakte wel verschil of het ging om vrije boeren, zoals voor het merendeel in Scandinavië, dan wel om pachters of om boeren die van grootgrondbezitters afhankelijk waren. In het eerste geval ontwikkelden boerenpartijen zich in liberale richting, in het tweede geval in conservatieve of christelijke.
[pagina 293]
[p. 293]
5.Regionale en etnische partijen versus de metropool. Het staats- en natievormingsproces dat in de negentiende eeuw op volle toeren kwam, hield weinig rekening met etnische identiteiten die daar niet in pasten, en juist daardoor werden opgewekt. Het belangrijkste en eerste voorbeeld van partijen op deze grondslag is dat van de Ierse Nationalisten. Uiteindelijk leidde het onvermogen van de Britse politiek om het Ierse vraagstuk op te lossen tot de onafhankelijkheid van het grootste deel van Ierland. In Oostenrijk-Hongarije, maar ook in het Duitse keizerrijk (Beieren, Elzas, Polen) ontstonden partijen op regionale of etnische grondslag. In Groot-Brittannië zag men bijna een eeuw later de opkomst van Welsh-nationalistische en Schots-nationalistische partijen; in België is het hele partijstelsel nu al geregionaliseerd. De oorspronkelijke oorzaken van partijvorming op deze grondslag mogen goeddeels zijn verdwenen, het verschijnsel is vandaag levendiger dan ooit tevoren. (Von Beyme citeert nog de beroemde historicus Alfred Cobban, die het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren in 1944 belachelijk wilde maken met de opmerking dat IJsland en Malta daar dan straks ook nog aanspraak op konden gaan maken.Ga naar voetnoot27)
6.Christelijke partijen tegen de niet-christelijke staat. Christelijke (katholieke en protestantse) partijen ontstaan in het algemeen als defensieve partijformaties, die zich teweer stellen tegen als bedreigend ervaren liberale wetgeving.Ga naar voetnoot28 Schoolvoorbeeld is hier vanzelfsprekend de schoolstrijd, die ook in Nederland de aanleiding voor christelijke partijvorming is geweest. De eerste fase van deze partijvorming deed zich voor in de negentiende eeuw (onder andere: België, 1864; Duitsland, 1871; Nederland, 1879). Nadat de oorspronkelijke aanleiding tot hun ontstaan was verdwenen, hebben in veel staten van Europa deze partijen zich ontwikkeld tot christen-democratische partijen, die een centrumpositie tussen linkse en rechtse partijen proberen in te nemen.
7.Communistische partijen tegen sociaaldemocratische. Na de Oktoberrevolutie in Rusland (1917) ontstond binnen de meeste sociaaldemocratische partijen een breuk tussen een ‘reformistische’ vleugel en degenen die het voorbeeld van Lenin wilden volgen. De laatsten sloten zich aan bij de door Lenins partij opgerichte ‘Communistische Internationale’ (Comintern), en pasten zich in organisatie en werkwijze aan aan de politiek-organisatorische eisen die deze stelde.Ga naar voetnoot29 Deze partijen beschouwden zich lange tijd als de ‘echte’ socialistische partijen, en zagen in de Sovjet-Unie de ideale samenleving opgebouwd. Vanaf 1956, toen de
[pagina 294]
[p. 294]
Russische partijleider Chroesjtsjov de misdaden van Stalin gedeeltelijk bekend maakte op het twintigste partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, begon de neergang en ontbinding van het wereldcommunisme, en ook van de communistische partijen in het Westen.Ga naar voetnoot30 Opmerkelijk is dat deze neergang bij veel van deze partijen al zijn beslag had gekregen vóór de ineenstorting van het communisme in het Oostblok.Ga naar voetnoot31
8.Fascistische partijen tegen democratische stelsels. Extreemrechtse partijen (Bonapartistische, autoritair-conservatieve) treden al eerder op, maar fascistische partijen komen pas op na de Eerste Wereldoorlog, als reactie op die oorlog en op de nieuwe communistische bewegingen (waarop zij in organisatorisch opzicht veel leken). Zij keerden zich in het Interbellum tegen de bestaande (en vaak nieuwe) democratie in naam van nationalistische en autoritaire idealen. Onder invloed van de massale immigratie van etnische groepen in West-Europa zijn de laatste jaren partijen opgekomen die het tegengaan daarvan als voornaamste programmapunt hebben, en die vaak (heimelijk) refereren aan vroegere fascistische partijen.Ga naar voetnoot32
9.Protestpartijen tegen de bureaucratische verzorgingsstaat. Na de Tweede Wereldoorlog en de verdere uitbouw van de verzorgingsstaat zijn kleinburgerlijke protestpartijen ontstaan, die zich keren tegen regelzucht van de overheid, de hoogte van de belastingen en andere onaangenaamheden. De partij van Pierre Poujade in Frankrijk was daarvan in de jaren vijftig een van de eerste voorbeelden; Nederland kende de ‘Boerenpartij’; Denemarken de anti-belastingpartij van Glistrup.
10.Ecologische partijen tegen economische groei en milieuvervuiling. De ontdekking van het milieuprobleem leidde tot de opkomst van milieubewegingen, die in een aantal gevallen tot de vorming van een politieke partij zijn overgegaan: Agalev en Ecolo in België, de ‘Grünen’ in Duitsland. Pogingen daartoe in Nederland zijn tot nu toe mislukt. ‘Groen Links’ is niet een oorspronkelijke milieupartij, maar een fusie van drie in doodsnood verkerende kleine linkse partijen, de Pacifistische Socialistische Partij, de Communistische Partij van Nederland en de Politieke Partij Radicalen.

Het ontwikkelingsschema nader bekeken

Volgens dit ontwikkelingsschema van politieke partijen zou in elke staat een tienpartijenstelsel moeten bestaan, maar dit is duidelijk niet het geval. (Al schijnt Finland

[pagina 295]
[p. 295]

nog het meest in de buurt te komen van Von Beyme's schema.) Opvallend is dat de feitelijk ontstane partijstelsels de complexiteit van maatschappelijke conflicten sterk reduceren, doordat ze deze hebben weten te dwingen zich via al bestaande partijen te uiten. Dit veronderstelt dat partijen een groot absorptievermogen hebben. Uit het feit dat in vele staten nieuwe partijen nauwelijks van de grond komen, valt af te leiden dat dit inderdaad het geval is. De Verenigde Staten staan in dit opzicht aan de top. Juist omdat de twee grote partijen ideologisch en organisatorisch zo zwak ontwikkeld zijn, zijn zij gemakkelijk in staat nieuwe bewegingen en strijdpunten op te nemen, met als resultaat dat de ‘amerikanische Geschichte ein Friedhof ist von dritten Parteien’.Ga naar voetnoot33 Het tien-partijenschema levert een verklaring voor het ontstaan van politieke partijen op grond van bepaalde sociale en politieke conflicten. Maar met behulp van dit schema kan niet worden verklaard waarom, ondanks het voorkomen van zulke conflicten, in bepaalde staten geen ermee corresponderende politieke partijen ontstonden.

Seymour Martin Lipset en Stein Rokkan hebben indertijd de stelling gelanceerd dat met het tot stand komen van het algemeen kiesrecht in de meeste West-Europese staten, in het eerste kwart van deze eeuw, een ‘bevriezing’ van de partijstelsels begonGa naar voetnoot34 die tot op de dag van vandaag voortduurt. Helemaal waar is dat niet, zeker niet na 1970.Ga naar voetnoot35 Toch zijn er maar heel weinig grote en stabiele en geheel nieuwe partijen na de Tweede Wereldoorlog opgekomen. Dat wijst op een drietal mogelijke verklaringen:Ga naar voetnoot36

-Bestaande partijen zijn in staat nieuwe issues en conflicten succesvol in hun programma en ideologie te absorberen.
-Het politieke stelsel maakt het buitengewoon moeilijk voor nieuwe partijen om binnen te komen - bijvoorbeeld door een hoge kiesdrempel op te werpen.Ga naar voetnoot37
-Competent politiek leiderschap en organisatievermogen ontbreken bij nieuwe partijen.Ga naar voetnoot38

De vragen die aan het ontstaan en voortbestaan van partijen zijn verbonden worden nog ingewikkelder en opwindender als niet alleen naar West-Europa en

[pagina 296]
[p. 296]

Noord-Amerika wordt gekeken, maar ook naar nieuwe democratieën in de voormalige derde wereld, en in het al even voormalige Oostblok. Maar daar zullen de antwoorden nog langer op zich laten wachten.

12.4 De functies van politieke partijen

De definitie van Burke die in de eerste paragraaf werd geciteerd wordt door de meeste hedendaagse politicologen afgewezen als niet realistisch en te normatief. Er zijn tenslotte ook partijen te bedenken (zoniet aan te wijzen) die allesbehalve bestaan uit een gezelschap mensen dat zich verenigd heeft op basis van een bepaald idee van het nationaal belang. Helaas zijn zulke partijen ook politieke partijen. Vrij algemeen geaccepteerd is daarom de droge definitie van Sartori:

‘A party is any political group that presents at elections, and is capable of placing through elections, candidates for public office.’Ga naar voetnoot39

Von Beyme zet in zijn Parteien in westlichen DemokratienGa naar voetnoot40 uiteen wat de ‘functies’ (taken, doelstellingen) zijn van politieke partijen in democratische stelsels. Weliswaar gebruikt hij hier de terminologie van de structureel-functionalistische analyse, maar aan het slot van zijn beschouwing relativeert hij deze sterk:

‘Der genannte Funktionenkatalog sollte nicht zur Abhakliste für die Diskriminierung bestimmter Gruppen werden. Er eignet sich aber - ohne die metatheoretischen holistischen Annahmen des Funktionalismus mit übernehmen zu müssen - als Grundlage einer Typologie der Aktivitätsbereiche von Parteien (...)’Ga naar voetnoot41

In moderne en democratische staten vervullen partijen vanuit systeemtheoretisch gezichtspunt de functie van de ‘aggregatie van belangen’.Ga naar voetnoot42 Die functie werd vroeger in sommige gebieden wel waargenomen door notabelen of de bureaucratie. Dit heeft vaak tot een patronage- of cliëntèle-systeem geleid, dat soms zo sterk is gebleken dat het overeind is gebleven en een symbiose is aangegaan met opkomende partijen. De traditionele ‘partij-machines’ in grote Amerikaanse steden waren daarvan een voorbeeld, en sommige zijn dat nog steeds. Maar ook de meeste Zuid-Europese staten kennen sterk cliëntelistische politieke partijen, en in dit opzicht begint Zuid-Europa al bij de Nederlands-Belgische grens; ‘dienstbetoon’ is de staande uitdrukking in de Belgische politiek voor de inspanningen die politici zich getroosten voor het individuele welvaren van hun (mogelijke) kiezers.

Tot aan het begin van de twintigste eeuw werden politieke partijen vaak over één kam geschoren met belangengroepen, waarbij het ideologische element in partijen

[pagina 297]
[p. 297]

verkleind werd tot partijen niet meer leken te zijn dan verhulde belangengroepen. Mede onder invloed van Max Weber is er echter oog gekomen voor de geheel verschillende functies die partijen, respectievelijk belangengroepen, in een politiek stelsel uitoefenen, al was het alleen maar omdat ‘Parteien begrifflich nur innerhalb eines Verbandes möglich (sind), dessen Leitung sie beeinflussen oder erobern wollen’.Ga naar voetnoot43 De systeemtheorie maakt een helder onderscheid tussen de functies van belangengroepen en die van politieke partijen. De eersten moeten belangen articuleren, de laatsten moeten deze aggregeren, dat wil zeggen de verschillende belangen die zijn gearticuleerd (= in de politieke arena gebracht) op een samenhangende wijze op de politieke agenda plaatsen. In de politieke werkelijkheid is dit onderscheid minder gemakkelijk te maken dan volgens politicologische schema's hoort. Daar kunnen verschillende factoren aan bijdragen. In de eerste plaats kunnen politieke partijen zozeer met belangengroepen verstrengeld zijn dat de beide functies niet meer zijn te scheiden. Dat gold voor bepaalde perioden bijvoorbeeld voor de Britse Labour Party (die organisatorisch en financieel ook formeel sterk aan de Britse vakbeweging is gebonden). Het geldt waarschijnlijk ook in hoge mate voor het CDA en de christelijke landbouworganisaties. In de tweede plaats zal van zo'n functieversmelting sprake zijn naarmate politieke partijen minder hun ideologische kern laten verschrompelen en hun ‘makelaarsfunctie’ vergeten, terwijl belangengroepen het monopolie van politieke partijen op de makelaardij tussen maatschappij en overheidsbeleid doorbreken. Dit is bijvoorbeeld wat er volgens de politicoloog Van Mierlo vanaf de jaren tachtig in Nederland aan de hand is; daarin ziet hij het relatieve verval van politieke partijen.Ga naar voetnoot44

Hier bewijst zich de waarde van Sartori's definitie. Hoezeer belangengroepen ook op politieke partijen gaan lijken, en welke activiteiten die traditioneel thuishoren bij partijen zij ook op zich nemen, er is altijd dit verschil: dat zij niet vertegenwoordigers van hun groep namens die groep kandideren voor verkiezingen van vertegenwoordigende lichamen. Er is trouwens nog een verschil. Politieke partijen wedijveren met elkaar om de gunst van de kiezer, maar belangengroepen hebben in het algemeen een afgebakende groep namens wie zij (willen) optreden. Overigens is dit laatste onderscheid niet zo hard als het onderscheid waarvan in de definitie van Sartori sprake is. Er bestaan politieke partijen die zich uitsluitend tot een speciale groep kiezers richten, en helemaal geen moeite doen daarbuiten aanhang te werven, zoals bepaalde kleine christelijke partijen in Nederland. Aan de andere kant zijn er belangengroepen die met elkaar concurreren om aanhang, zoals vroeger wel confessionele en algemene/socialistische vakbonden. Niettemin richt men zich dan toch op dezelfde groep. Geen enkele belangengroep probeert alle mensen in een staat, in hun hoedanigheid als staatsburgers, te representeren.

Wat zijn nu de ‘functies’ van politieke partijen? Von Beyme noemt er vier:

 

1.‘Die Zielfindungsfunktion (Ideologie und Programmatik).
[pagina 298]
[p. 298]
2.Die Funktion der Artikulation und Aggregation gesellschaftlicher Interessen.
3.Die Funktion der Mobilisierung und Sozialisierung der Bürger im System, vor allem bei Wahlen.
4.Die Elitenrekrutierungs- und Regierungsbildungsfunktion.’Ga naar voetnoot45

 

Von Beyme tekent daarbij aan dat deze catalogus van ‘functies’ in feite uitgaat van een normatief beeld van wat partijen in een democratie horen te doen. Volgens dat beeld horen partijen representatief en democratisch te zijn (en niet bureaucratisch), zij moeten streven naar regeringsdeelname, ook in oppositie, etc. Het is daarom zaak, zo waarschuwt hij, de tautologische cirkel van veel functionalistische redeneringen te ontlopen, waarin eerst geponeerd wordt dat instituties bepaalde functies verrichten, om dan vervolgens in een functionele analyse vast te stellen dat dit inderdaad het geval is, ook al zeggen die instituties zelf met heel andere zaken bezig te zijn. Wat dat betreft wijst Von Beyme erop dat veel partijen begonnen zijn als revolutionaire bewegingen of protestpartijen, en toen zeker niet die vier functies netjes uitoefenden:

‘Fast alle Parteien haben ihren Ursprung in abweichendem politischen Verhalten gegenüber dem bestehenden Normen- und Verhaltensregelsystem der Zeit.’Ga naar voetnoot46

Die bevinding hoeft hier, na wat over het ontstaan van partijen eerder in dit hoofdstuk is geschreven, niet verder toegelicht te worden. Een classificatie van ‘functies’, ‘doelstellingen’ of ‘taken’ van partijen in democratieën als die van Von Beyme is aan de ene kant enigszins willekeurig; aan de andere kant keert deze terug in allerlei varianten die niet eens zoveel van elkaar verschillen bij uiteenlopende auteurs over politieke partijen. Niemand lijkt daarbij helemaal te ontsnappen aan de twee gevaren die Von Beyme noemt: de introductie van normatieve elementen en een zekere mate van - onuitgesproken - functionalisme. Alleen auteurs die min of meer in de traditie van Michels staan ontkomen daaraan;Ga naar voetnoot47 waarschijnlijk omdat zij partijen niet primair opvatten in de context van het politieke stelsel als zodanig - dat dwingt als het ware tot een functionalistische visie - maar allereerst naar de partij als afzonderlijke organisatie kijken. De classificatie van functies van partijen van Von Beyme is ingegeven door de vraag welke taken politieke partijen ten dienste van een democratisch stelsel (zouden moeten) vervullen. Zelf heb ik in een ander verband een overeenkomstige classificatie ontwikkeld, die het accent iets anders legt (maar ook niet vrij is van functionalisme). Onder de kop ‘De centrale taken van een politieke partij’ stelde ik dat in een democratisch politiek stelsel politieke partijen ‘vier taken trachten te vervullen’:

[pagina 299]
[p. 299]
‘1.Zij formuleren ideeën en voorstellen over de inrichting van staat en samenleving op basis van min of meer samenhangende uitgangspunten. Men zou dit de programmatische of ideologische taak van een politieke partij kunnen noemen.
2.Zij recruteren en selecteren politici voor vertegenwoordigende lichamen en andere politieke functies.
3.Zij onderhouden de wederzijdse communicatie tussen de kiezers en de overheid, en gebruiken deze om invloed uit te oefenen.
4.Om die drie centrale taken te kunnen vervullen, is het nodig dat een vierde wordt uitgevoerd: het in stand houden van de partij-organisatie.’Ga naar voetnoot48

 

Het is niet moeilijk het functionalistische element in deze opsomming te ontmaskeren, ondanks het feit dat functionalistische taal is vermeden, en gesproken wordt van ‘taken’ die partijen ‘trachten’ uit te voeren. In feite wordt hier echter gesteld welke functies een politieke partij moet uitoefenen om als politieke partij te overleven. Daarmee raakt deze classificatie aan het lopende debat over het verval dan wel de transformatie van politieke partijen,Ga naar voetnoot49 een debat waarop ik in 12.6 inga.

12.5 Het classificeren van partij-stelsels

De term ‘partij-stelsel’ slaat op het patroon dat politieke partijen in een staat vormen. Van belang is dan vooral welke partij(en) in staat zijn aan de regering deel te nemen. Oorspronkelijk ging het bij het classificeren om het aantal partijen in een politiek stelsel, waarbij onderscheid gemaakt werd tussen geen-partij-, één-partij-, twee-partijen-, en meer-partijen-stelsels. De klassieke tekst op dit terrein is Duvergers Les partis politiques (1951).Ga naar voetnoot50 Duverger legde verband tussen het aantal partijen en de aard van het kiesstelsel. In staten met een districten-stelsel gebaseerd op het principe van ‘first past the post’ zal er een tendens zijn naar een twee-partijenstelsel, terwijl in een stelsel van evenredige vertegenwoordiging een meer-partijen systeem zeer waarschijnlijk is. In het eerste geval gebeurt dat eenvoudigweg omdat de kiezer beseft dat hij zijn stem verspilt als hij op een derde partij zou stemmen. (Immers: ‘winner takes all’.) In een kiesstelsel met evenredige vertegenwoordiging is dit niet het geval, en telt elke stem op elke partij (tenminste wanneer deze de kiesdrempel weet te passeren). Deze ‘wet van Duverger’ zegt echter weinig over de wijze waarop het aantal partijen de regeringsvorming beïnvloedt. Daarnaast is er nog een kip-ei-discussie: als het aantal partijen afhankelijk is van het kiesstelsel, dan is dat kiesstelsel op zijn beurt het resultaat van politieke beslissingen waaraan partijen deel hebben.

[pagina 300]
[p. 300]

Uiteindelijk hebben de partijen zelf in de hand welk kiesstelsel wordt gekozen, en dus ook hoeveel partijen er zullen zijn.

Giovanni Sartori heeft geprobeerd niet alleen het aantal partijen als variabele bij regeringsvorming in aanmerking te nemen. Ook hij gaat weliswaar uit van het aantal partijen, maar kwalificeert dit door de ‘telregel’ kwalitatief toe te passen. Sartori stelt dat het aantal partijen wel duidelijk maakt in welke mate politieke macht in een parlement is gefragmenteerd, maar meer ook niet. Daarom introduceerde hij het onderscheid tussen ‘relevante’ en ‘irrelevante’ partijen, een onderscheid dat op zich niets met de electorale grootte van partijen van doen heeft. Als irrelevante partijen beschouwt Sartori partijen die noch potentiële coalitiepartners voor een kabinet zijn, noch over ‘chantage-potentieel’ beschikken.Ga naar voetnoot51 Een partij is dus in de eerste plaats relevant als zij, over een ruime periode genomen, regelmatig in aanmerking komt voor deelname aan de regering. Er zijn echter ook partijen waarvoor dit nooit geldt, maar die toch relevant zijn, omdat zij alleen al door hun omvang invloed uitoefenen op de samenstelling van regeringen en op hun beleid. Voorbeelden daarvan waren de Franse en Italiaanse communistische partijen, die eigenlijk nooit aan regeringen hebben deelgenomen.Ga naar voetnoot52 Zij beschikten, door het feit dat zij tussen een kwart en een derde van de kiezers trokken, over ‘chantage-potentieel’, en waren derhalve óók relevante partijen.Ga naar voetnoot53 Het is duidelijk dat deze twee criteria niet haarfijn zijn te operationaliseren, maar ook dat het zinvolle criteria zijn om partijen te onderscheiden.Ga naar voetnoot54 Deze vorm van classificatie van partijen en de daarmee samenhangende typologie van partij-systemen van Sartori is nu gemeengoed geworden onder politicologen.Ga naar voetnoot55 Von Beyme heeft tien jaar geleden een modificatie van Sartori's typologie voorgesteld, omdat die meer recht zou doen aan nieuwe ontwikkelingen.Ga naar voetnoot56

[pagina 301]
[p. 301]

1. Tweepartijen-stelsels

In tegenstelling tot het stilzwijgende uitgangspunt van de oudere, vooral angelsaksische politicologische literatuur, waarin het tweepartijen-stelsel eigenlijk als het ‘normale’ geval werd beschouwd,Ga naar voetnoot57 bestaat dit stelsel eigenlijk alleen in abstracto. Zelfs Groot-Brittannië heeft maar gedurende enkele perioden van zijn geschiedenis een zuiver twee-partijenstelsel gekend.

2. Gematigde meerpartijenstelsels

Hiervan zijn drie subtypen te onderscheiden. Allereerst tussen staten waar alternatieve regeringen zonder (Groot-Brittannië, Canada) en staten waarin alternatieve regeringen met coalitiepartners (Bondsrepubliek) gebruikelijk zijn geworden. Het derde subtype wordt gevormd door die staten waar vaak grote coalities rond het politieke centrum regeren. (de Benelux-landen, Zwitserland, de Scandinavische staten behalve Finland).

3. Gepolariseerd pluralisme

Dit type kan tegenwoordig niet gemakkelijk meer onderscheiden worden van het vorige. Misschien bestaat het wel niet meer. Sartori beschrijft het uitvoerig, maar kan als voorbeelden slechts gevallen uit het verleden aanvoeren: de Republiek van Weimar in de jaren twintig, de Franse Vierde Republiek (1944-1958), Chili tot de staatsgreep van Pinochet in 1973 en Italië in de tijd dat hij zijn boek schreef.Ga naar voetnoot58 Een van de kenmerken van dit stelsel is het optreden van anti-systeempartijen, partijen die de legitimiteit van het bestaande politieke stelsel aanvechten. Het is de vraag of het nieuwe partijstelsel dat in Italië is ontstaan na de ineenstorting van de belangrijkste ‘oude’ partijen, de christendemocraten en de socialisten, nog wel als gepolariseerd pluralistisch kan worden beschouwd. Daarvoor hebben de posities van de nieuwe partijen zich nog te weinig gekristalliseerd. Von Beyme stelt nu voor hier twee subtypes te onderscheiden. In het eerste staan de partijen van links en rechts fundamenteel tegenover elkaar, zoals in de Republiek van Weimar en in de tweede Spaanse Republiek (vóór het uitbreken van de burgeroorlog). In het tweede subtype zijn daarentegen centrumpartijen in staat de regering te vormen (Frankrijk, Israel - althans vóór de dominantie van het Likoed-blok in de jaren zeventig en tachtig -, Finland, en Italië vóór de ineenstorting van het oude partijstelsel).

4. Eén dominante partij

Hier vormt één partij vrijwel steeds de regering, en is alleen een combinatie van vrijwel alle oppositiepartijen in staat deze te vervangen. (En soms zelfs dat niet, zoals tot voor kort in Japan.) Mexico wordt op deze wijze al tientallen jaren door de PRI, de Institutionele Revolutionaire Partij, geregeerd. Dit type komt tegenwoordig vooral voor in ontwikkelingslanden, maar nog niet zolang geleden werden Italië (christendemocraten) en Israel (Mapai) als prototypes van dit stelsel beschouwd. Staten als Turkije en India (waar de Congrespartij vanaf de onafhankelijkheid het tientallen jaren alleen voor het zeggen had) lijken dit stelsel inmiddels ook verlaten te hebben,

[pagina 302]
[p. 302]

zonder dat daarvoor een ander stabiel stelsel in de plaats is gekomen. In tabel 12.1 is de typologie van Von Beyme weergegeven, naar de stand van zaken in 1985:

Tabel 12.1 Partijstelsels in Westerse democratieën

Two parties alternating
in government
Moderate pluralism Polarised pluralism One hegemonial party
in polarised pluralism
USA
New Zealand
1. Alternating wing parties, preferably without coalitions 1. With fundamental opposition eroding the Centre Ireland (3)
Israel (up to 1977)
India
Japan (6)
  Austria (up to 1983) (3)
Canada (4)
Great Britain (5)
Weimar Republic Second Spanish Republic  
  2. Alternating wing parties with permanent coalition partners 2. Weakening centrifugal effects of fundamental opposition  
  Australia (3, until 1983)
FRG (3, 1957-66, 1969-1983)
France (4 plus n)
Israel (6)
Spain (6)
Finland (7)
Italy (8)
 
  3. Moderate pluralism with Centre coalitions or grand coalitions  
  Belgium (8)
Iceland (5)
Netherlands (5)
Sweden (5)
Greece (6)
Norway (7)
Switzerland (10)
 
 
Bron: Klaus von Beyme, Political Parties in Western Democracies, Aldershot: Gower, 1985, 265. De cijfers tussen haakjes verwijzen naar het aantal ‘relevante partijen’ dat meer dan 2% van de stemmen behaalde bij verkiezingen.

[pagina 303]
[p. 303]

De kwantitatieve grens van tenminste 2% van de stemmen om als ‘relevant’ te tellen, die hij in dit schema hanteert, is in werkelijkheid bij verschillende partijen op basis van kwalitatieve criteria verlaten.Ga naar voetnoot59

Een van belangrijkste kwesties die bij de indeling van partijstelsels aan de orde zijn gesteld, betreft het verband tussen partijsysteem en kiesstelsel. In het algemeen is er een verband gepostuleerd tussen tweepartijenstelsel en meerderheidsstelsel enerzijds, en meerpartijenstelsel en evenredige vertegenwoordiging anderzijds. Er zijn inderdaad vele voorbeelden van deze twee combinaties, maar van een monocausale relatie is geen sprake. Daarvoor bestonden en bestaan er teveel uitzonderingen.Ga naar voetnoot60

Zoals gezegd bestaat er, zeker in de oudere angelsaksische literatuur, een zeker vooroordeel ten gunste van het meerderheidsstelsel, en het daar dan ook zonder meer aan gekoppelde tweepartijenstelsel. Dit lag overigens ook ten grondslag aan de voorstellen tot staatsrechtelijke veranderingen in Nederland, die in de jaren zestig met name door Glastra van Loon en Van Thijn werden gedaan.Ga naar voetnoot61 Tegenover de grotendeels vermeende voordelen van dit stelsel nemen de voorstanders ervan één onmiskenbaar nadeel op de koop toe: het feit dat het in veel gevallen tot ‘manufactured majorities’Ga naar voetnoot62 leidt. Zo hebben de Conservatieve regeringen van Margaret Thatcher in Groot-Brittannië, ondanks de overdonderende meerderheid van de Tories in het Lagerhuis, nooit op meer dan 44% van het electoraat gesteund.Ga naar voetnoot63

De voordelen van het meerderheidsstelsel zouden de volgende zijn. Allereerst zou het tot alternerende regeringen leiden. Groot-Brittannië stond hiervoor model, vooral na de Tweede Wereldoorlog: 1945-1951: Labour; 1951-1964: Conservatieven; 1964-1970: Labour; 1970-1974: Conservatieven; 1974-1979: Labour. Sinds 1979 regeren de Conservatieven onafgebroken. De verkiezingen van 1983, 1987 en 1992 hebben geen alternatieve regering opgeleverd. Groot-Brittannië begint meer te lijken op Australië, waar het meerderheidsstelsel helemaal niet tot een regelmatige aflossing

[pagina 304]
[p. 304]

van de wacht leidt, maar tot lange perioden van regeermacht voor de ene partij, en oppositie voor de andere. Daar staan voorbeelden tegenover van meerpartijenstelsels met evenredige vertegenwoordiging die wel degelijk zo'n regelmatige wisseling van de wacht te zien geven.Ga naar voetnoot64

Het zou, in de tweede plaats, tot kabinetten leiden, die als ze al uit meer partijen bestonden, zich in ieder geval vóór de verkiezingen al tot potentiële regeringscoalitie constitueren, en aldus de kiezer voor een heldere politieke keuze stellen. Ook hier geldt dat van een wezenlijk verschil met andere partijstelsels niet echt gesproken kan worden. Het zogenaamde ‘Lib-Lab’-pact, waarbij de Labour-regering van Callaghan zich in de jaren zeventig verzekerde van de steun van de Liberalen, kwam niet vóór, maar ná de algemene verkiezingen tot stand. Anderzijds is het in de Bondsrepubliek Duitsland onuitgesproken regel geworden dat politieke partijen voor de Bondsdagverkiezingen, en die in de afzonderlijke Länder, bekend maken, met wie ze een regering zouden willen vormen.

Het laatste voordeel dat de voorstanders aan het meerderheidstelsel toeschrijven is dat het een gunstige werking op de opkomst van het electoraat uit zou oefenen. Dit is niet aantoonbaar juist. De Verenigde Staten scoren al sinds jaar en dag het laagst als het gaat om opkomstcijfers bij verkiezingen, terwijl landen met een meerpartijenstelsel en evenredige vertegenwoordiging vrijwel allemaal hoge opkomstcijfers kennen.Ga naar voetnoot65

Deze kleine excursie toont aan dat de verbanden tussen partijstelsel en kiesstelsel klaarblijkelijk te ingewikkeld zijn om er eenvoudige conclusies uit af te kunnen leiden.

12.6 De toekomst van politieke partijen

Zoals zoveel organisaties die in de negentiende eeuw zijn ontstaan - naamloze vennootschappen, vakbonden, verenigingen - hebben politieke partijen in het algemeen geen stamboom die meer dan vier of vijf generaties teruggaat. Eigenlijk is het al opmerkelijk dat zij - bij alle variatie door de tijd heen - zolang overleefd hebben als intrinsieke en kennelijk onmisbare instituten van politieke democratie. Bij alle kritiek op het verschijnsel partij - en ik heb laten zien dat die even oud is als het verschijnsel partij zelf - is tot nu toe geen enkel voorbeeld te vinden van een democratische staat die geen politieke partijen kent. Pogingen om een democratische

[pagina 305]
[p. 305]

éénpartij-staat te laten bestaan, zijn steeds op een mislukking uitgelopen, zelfs als ze ernstig bedoeld waren - wat in het merendeel van zulke constructies zeker niet het geval was.Ga naar voetnoot66

Dit neemt niet weg dat politieke partijen in Westerse democratieën in de afgelopen twintig jaar meer ter discussie staan dan tevoren. Die discussie betreft bovendien, anders dan de oudere kritiek, niet zozeer hun bestaansrecht als wel hun feitelijk functioneren. Het debat werd aan het begin van de jaren zeventig aan de andere kant van de Atlantische Oceaan geopend door de journalist David Broder, die de ondergang van de twee grote Amerikaanse politieke partijen aankondigde in zijn The Party's Over.Ga naar voetnoot67 Zijn naargeestige voorspelling werd tien jaar later genuanceerd door Crotty en Jacobson. Dezen constateerden niet zozeer een naderende ondergang, alswel een voortgaande neergang van de Amerikaanse politieke partijen. Zij maten deze af aan het feit dat de opkomst bij verkiezingen zover was afgenomen, dat juist de lagere sociaal-economische groepen disproportioneel buiten politieke besluitvorming waren komen te staan, terwijl de ‘partij-identificatie’ steeds verder aan het afnemen was, dat wil zeggen: steeds minder kiezers identificeerden zich desgevraagd als aanhanger van een bepaalde politieke partij. Volgens Crotty en Jacobson betekent dit dat burgers zich bij hun stemkeuze minder lieten leiden door algemene politieke uitgangspunten (zoals gesymboliseerd door de Democratische of de Republikeinse partij), dan door hun opvattingen over specifieke issues. Dat versterkt nog het proces waarbij de lager opgeleiden afhaken, omdat de kosten van informatieverwerving ten aanzien van zulke issues voor hen te hoog komen te liggen. De rol van partijen wordt verder uitgehold, omdat zij door anderen worden verdrongen bij het organiseren en financieren van politieke campagnes. Political Action Committees (‘PACs’), die zich sterk maken voor bepaalde issues, en ten dienste daarvan geld werven en kandidaten steunen, verdringen politieke partijen; anderzijds wordt hun rol bij het voeren van verkiezingscampagnes verder uitgehold door het optreden van opiniepeilers, media-experts en door andere in te huren professionals in de omgang met kiezers en media. Hervormingsbewegingen binnen de partijen hebben wel succes geboekt, maar de veranderingen in de structuur van partijen hebben er in het algemeen niet toe geleid dat de malaise waarin politieke partijen verkeren is verdwenen. ‘The future... is bleak’, concluderen de auteurs aan het slot van hun boek.Ga naar voetnoot68 In feite laten zij dan factoren buiten beschouwing die het beeld nog donkerder maken, zoals de opkomst van (vooral) conservatieve ‘thinktanks’ die als ideologische PACs opereren, en volksvertegenwoordigers bewerken met voorstellen, stemadviezen en desnoods compleet uitgewerkte wetsontwerpen, die de afgevaardigden alleen nog maar hoeven in te

[pagina 306]
[p. 306]

dienen. In 1991 maakten McSweeney en Zvesper opnieuw de balans op, en ook zij constateerden de verdergaande neergang van politieke partijen in de Verenigde Staten.

‘As organizations, in elections, among voters and in government, parties have become less effective and less dominant in the performance of their traditional functions such as recruiting personnel for public office, linking voters to officials, and providing the electorate with cues with which to differentiate candidates from one another. Since the early 1960s party capacity to perform these functions has weakened. In addition, non-party structures have emerged as alternative performers of formerly party functions.’Ga naar voetnoot69

De verklaring hiervoor zoeken zij in verschillende factoren. Een aantal daarvan ligt in de veranderende sociale structuur: de verschuiving van industriële arbeid naar de dienstensector, veranderingen in de aard van het werk zelf, verbetering van de levensstandaard, wijzigingen in de cultuur (van ‘materialisme’ naar ‘postmaterialisme’, bij althans een deel van het electoraatGa naar voetnoot70), enzovoorts. Een tweede reeks factoren berust op technologische veranderingen. Televisie en computer maken het mogelijk rechtstreeks kiezers, of geselecteerde groepen onder hen te bereiken, zonder dat daarvoor nog partij-organisaties nodig zijn; en die zijn ook niet meer nodig om geld voor verkiezingscampagnes te verzamelen. Mede daardoor staan kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen, en degenen die daar al deel van uitmaken, steeds onafhankelijker van hun partij.Ga naar voetnoot71 Partijen zijn in de derde plaats in belang afgenomen door de onbedoelde gevolgen van organisatorische vernieuwingen. Zo is de keuze van een presidentskandidaat in de afgelopen dertig jaar vrijwel helemaal de uitkomst van primaries, voorverkiezingen in de afzonderlijke staten. De hoogste partijorganen, de Nationale Conventies van de Democraten en van de Republikeinen, die over de benoeming van de presidentskandidaat beslissen, hebben feitelijk niet meer de ruimte om anders te beslissen.

Toch menen McSweeney en Zvesper dat de neergang van politieke partijen nog niet hun ondergang betekent, en signaleren zij aan het begin van de jaren negentig

[pagina 307]
[p. 307]

zelfs een zeker herstel van partijen. Nog steeds identificeert een grote meerderheid van de kiezers zich met een van de twee grote partijen; politieke partijen zijn organisatorisch en financieel sterker dan ooit - ook al moeten zij het nu opnemen tegen andere sterke organisaties als PACs. De betrekkelijke zwakheid van de partijen vertaalt zich steeds vaker in een situatie waarin een president van de ene partij tegenover een door de andere parij gedomineerd Congres staat. Dit echter heeft grote voordelen, in de ogen van de auteurs, want het leidt tot een werkbare regeervorm.

‘If divided control and strong party cohesion were to occur at the same time, one might see complete political deadlock. In the absence of a major realignment that establishes united party control of government, weakened parties would seem to be necessary.’Ga naar voetnoot72

Vanzelfspekend is dit een conclusie die alleen maar optimistisch klinkt in de context van het Amerikaanse politieke stelsel, dat niet alleen gekenmerkt wordt door relatief zwakke partijen, maar juist met het oog daarop ontworpen is door de ‘Founding Fathers’ van de Amerikaanse constitutie. Dat is alleen al een argument om de resultaten van deze discussie over de neergang van partijen in de Verenigde Staten niet zonder meer van toepassing te verklaren op politieke partijen in Europa.

Voor Nederland werd het debat over dit thema in 1985 geopend met mijn artikel ‘De neergang van politieke partijen’.Ga naar voetnoot73 Niet het bestaansrecht, maar het functioneren van politieke partijen stond steeds meer onder druk van veranderende omstandigheden, zo luidde de algemene teneur. De ledentallen van politieke partijen zijn zowel relatief als absoluut sterk teruggelopen vanaf de jaren zestig, terwijl de samenstelling van dat ledenbestand steeds minder representatief is geworden voor de bevolking in het algemeen; dit is sterker het geval als men naar degenen kijkt die daadwerkelijk participeren in de werkzaamheden van een partij. De communicatiefunctie van partijen is uitgehold door radio en televisie, en dat geldt ook voor hun mobilisatie-functie: het effect van marktkraampjes en huisbezoek in verkiezingstijd valt weg tegen dat van televisieoptredens van lijsttrekkers. En daarnaast blijken politieke partijen steeds minder in staat samenhangende politieke programma's op te stellen, waarin ze zich duidelijk van hun concurrenten onderscheiden. De enige functie van een politieke partij die niet aan belang heeft ingeboet, is de recrutering en selectie van kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen.

Bijna tien jaar later concludeert Koole dat men op grond van de beschikbare gegevens over politiek vertrouwen en verkiezingsdeelname zich geen zorgen hoeft te maken over een crisis van het politieke bestel als zodanig, maar het dalende lidmaatschap van politieke partijen en de opkomst van ‘anti-partij-partijen’ wijzen erop dat er met gevestigde partijen ‘wel degelijk iets mis is’.Ga naar voetnoot74 Niettemin herhaalt hij de slotsom

[pagina 308]
[p. 308]

van zijn dissertatie: politieke partijen kunnen niet vergaan, zij zullen altijd blijven bestaan, omdat zij noodzakelijk zijn om het electorale proces in democratieën vorm te geven. Zij zullen veranderen, maar niet verdwijnen.Ga naar voetnoot75 Op zich valt hier niet veel op af te dingen. Zolang vertegenwoodigende democratie met zich mee brengt dat er kandidaten moeten worden gesteld voor publieke functies, zolang bestaan er per definitie partijen, want dat is immers volgens de algemeen aanvaarde omschrijving van Sartori wat partijen doen. Op basis van deze definitie is echter een immense variëteit aan partijvormen mogelijk. Een extreem voorbeeld van wat ik ‘pseudopartijen’ zou willen noemen, geeft Edward Luttwak in een beschouwing over het vroegere Italiaanse partijstelsel. In Gioia Tauro (Calabrië) beheerste de lokale misdaadfamilie de gemeentepolitiek door een coalitie, gemodelleerd naar de nationale, en dus bestaande uit Christen-democraten, Socialisten, Republikeinen, Sociaal-democraten en Liberalen, ‘although the brothers and cousins did not always remember which party they were supposed to represent’.Ga naar voetnoot76 In het huidige debat over de toekomst van politieke partijen wordt echter geen aandacht besteed aan de mogelijkheid dat zij zich transformeren (of liever gezegd: getransformeerd worden) in façade-organisaties als in Luttwaks voorbeeld, hoewel dit in vele staten toch een minder vergezochte mogelijkheid is dan het vanuit het nette Nederland lijkt. De discussie gaat hier om andere tendensen, die zoniet de neergang van politieke partijen bepalen, dan toch wel verandering van hun bestaansvorm. Voerman vat ze in de inleiding tot de bundel Politiek zonder partijen? samen in drie termen: ontideologisering, personalisering en technologisering.Ga naar voetnoot77 De ideologische basis van politieke partijen is volgens velen aan erosie onderhevig. Veertig jaar nadat voor het eerst ‘het einde der ideologieën’ werd voorspeld, is het werkelijk zo ver, en is het gedaan met de ‘grands récits’, zoals de Franse filosoof Jean-François Lyotard ze noemde.Ga naar voetnoot78 Althans, dat is op dit moment de communis opinio. Dit spoort in ieder geval met het al eerder genoemde onvermogen van politieke partijen om zich met samenhangende politieke perspectieven te presenteren, en zich op deze wijze van elkaar te onderscheiden. Daarmee verdwijnt ook hun sturend en regulerend vermogen, of, om het in eerder gebruikte termen te stellen, zij zijn minder in staat hun aggregatie-functie te vervullen. De lacune die zo ontstaat wordt gedeeltelijk zijns ondanks, maar gedeeltelijk ook welbewust opgevuld door een sterke personalisering van de politiek. In plaats van het programma als oriëntatie voor de kiezer, komt de persoon van de politieke leider. Door sommigen wordt deze ontwikkeling toegejuicht. D66-voorman Wolffensperger stelt bijvoorbeeld dat het voor de politieke betrokkenheid van de burger gunstig is, als de kiezer zijn

[pagina 309]
[p. 309]

stem kan uitbrengen ‘op een herkenbare en aanspreekbare politicus, in plaats van die stem te stoppen in de zwarte doos van een politieke partij’.Ga naar voetnoot79 Zo'n ontwikkeling past in een staatkundig stelsel als het Amerikaanse, waarin iedere kandidaat op eigen kracht moet zien een zetel te verkrijgen. Hoe moet het echter in een stelsel als het Nederlandse, waar, zoals wel is gezegd, de meeste kamerleden achter de brede rug van de lijsttrekker het parlement binnenschuifelen? Dat is toch niet goed denkbaar als die lijsttrekker niet een enigszins herkenbaar programma personifieert. Personalisering is met andere woorden niet een werkelijk overtuigend alternatief (of ‘functioneel equivalent’) voor traditionele vormen van politieke partijen. ‘Technologisering’ verwijst in dit verband naar nieuwe, elektronische technieken van communicatie. Deze maken de mogelijkheid van een ‘politicus zonder partij’ voor het eerst reëel. Door de nieuwe elektronische media immers wordt het mogelijk informatie uit te wisselen en te verwerken op een directe en individuele basis. Men kan zich voorstellen dat vanuit iedere huiskamer staatsburgers zich via interactieve media rechtstreeks verstaan met politici. Niet alleen partijen zouden zo overbodig kunnen worden, vormen van directe democratie worden dan denkbaar.Ga naar voetnoot80 Toch dragen deze nieuwe technologieën een dubbelzinnig karakter als het gaat om de toekomst van de democratie en de politiek.Ga naar voetnoot81 De twee bekendste werkelijk gebeurde voorbeelden van het gebruik van de nieuwe technologie geven in ieder geval weinig reden tot optimisme. Het eerste is de campagne voor het presidentschap in 1992 van de Amerikaanse multimiljonair H. Ross Perot. De ‘electronic townhall-meetings’ waarmee hij deze ondersteunde, kunnen niet verhelen dat het hier om een strak van bovenaf, door ingehuurde professionals, geleide politieke operatie ging, waarin van ‘democratie van onderop’ geen sprake was.Ga naar voetnoot82 Ook het spectaculaire succes van Berlusconi's nieuwe partij ‘Forza Italia’ bij de verkiezingen in 1994 was geenszins het gevolg van nieuwe democratie door middel van moderne elektronica. Integendeel, het was alleen maar mogelijk door Berlusconi's monopolie op de Italiaanse commerciële tv-netten en mobilisatie van kiezers met behulp van zijn Fininvest-conglomeraat, dat hier inderdaad een ‘functioneel equivalent’ van een traditionele politieke partij was.

Twee conclusies kunnen aan het slot van deze paragraaf worden getrokken. Politieke partijen verkeren in nagenoeg alle democratische staten in een crisis, in de

[pagina 310]
[p. 310]

zin dat zij steeds minder goed in staat zijn op traditionele wijze succesvol te opereren. Maar de tweede slotsom is dat het in het geheel niet duidelijk is in welke richting politieke partijen zich zullen ontwikkelen, en dat het theoretisch zelfs denkbaar (maar niet waarschijnlijk) is dat zij verdwijnen.

12.7 Tot slot

In dit hoofdstuk stond de politieke partij in een democratisch politiek stelsel centraal als instrument van mobilisatie. Op de mechanismen van mobilisatie zelf is hier niet nader ingegaan. Met de wetenschap van voorgaande hoofdstukken is het niet moeilijk te zien dat politieke partijen enerzijds aanhang mobiliseren op basis van programmatische en ideologische denkbeelden, en anderzijds door rechtstreekse materiële of immateriële voordelen te bieden in ruil voor steun. De uitvoerig besproken ontstaansgeschiedenis van partijen en partijstelsels vormt het kader waarop de verdere analyse van politieke partijen mogelijk is.

voetnoot1
Afhankelijk van het criterium dat men gebruikt. Meestal wordt de (re)organisatie van de Britse Liberalen vanaf 1867 als het begin van de moderne politieke partij beschouwd. Cf. Samuel H. Beer, Modern British Politics, (1965), London: Faber & Faber, 1969, 54 e.v.
voetnoot2
Thucydides, Geschiedenis van de Peloponnesische Oorlog, (oorspronkelijk Grieks), Haarlem: Tjeenk Willink, 1964.
voetnoot3
Op onnavolgbare wijze beschreven door Procopius in zijn The Secret History, (oorspronkelijk Grieks, 1966), Harmondsworth: Penguin, 1969, 71-74.

voetnoot4
S. Groenveld, Evidente factiën in den staet. Sociaal-politieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden, Hilversum: Verloren, 1990.

voetnoot5
Geciteerd door G. Sartori, Parties and Party Systems. A framework for analysis, Cambridge: Cambridge University Press, 1976, 9
voetnoot6
Cf. Ed. van Thijn, ‘De actualiteit van Lord Bolingbroke's parlementaire oppositie’, in: dezelfde, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991, 56.

voetnoot7
Het meest venijnig is deze contradictie onder woorden gebracht door Carl Schmitt in zijn Die geistesgeschichtliche Lage des heutigen Parlamentarismus, (1926), Berlin: Duncker & Humblot, 1985.
voetnoot8
Cf. James MacGregor Burns, The Vineyard of Liberty. The American Experiment, (1982), New York: Vintage, 1983, 60.
voetnoot9
Idem, 61.
voetnoot10
Cf. Robert Harvey, Portugal. Birth of a Democracy, London: MacMillan, 1978, 35-36. Uiteindelijk kwam het in Portugal toch nog tot een overgang naar een normale democratie.
voetnoot11
Artikel 21, Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, Bonn: Deutscher Bundestag, 1982, 26-27.

voetnoot12
Beer, op. cit., 43-61.
voetnoot13
Dankzij de Anti-Revolutionairen. Hun kandidaat had het in de eerste ronde afgelegd tegen de liberale kandidaat. Bij de herstemming steunden zij Domela, die als tweede was geëindigd. Cf. W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en taferelen uit de socialistische beweging in Nederland, tweede deel, Amsterdam: ‘Ontwikkeling’, 1922, 15-18.
voetnoot14
Vliegen, op. cit., 418.
voetnoot15
Deze overgang is uitputtend beschreven en geanalyseerd in Henny Buitings Richtingen- en partijstrijd in de SDAP. Het ontstaan van de Sociaal-Democratische Partij in Nederland, Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1989.
voetnoot16
Bart Tromp, ‘Anti-democratische stromingen’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 84-105.

voetnoot17
Cf. Sartori, op. cit., 8.
voetnoot18
Geciteerd door Sartori, ibidem.
voetnoot19
Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie. fünfte, revidierte Auflage, 1. Halbband, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 167.
voetnoot20
Cf. J.A. Schlesinger, ‘The Primary Goals of Political Parties: A Clarification of Political Theory’, American Political Science Review, 69, (1975), 3, 840-849.
voetnoot21
Geciteerd door Rudy B. Andeweg en Ron Hillebrand in ‘De kiezers en de PvdA. Veranderingen en mogelijkheden in het licht van een oude verkiezingsonderzoek’, in: Jan Bank, Paul Kalma, Martin Ros en Bart Tromp (red.), Het zesde jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam: De Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting, 1985, 37.
voetnoot22
Daarom acht ik de term ‘éénpartijstaat’ nonsensicaal, ondanks de (overbodige) aandacht die Sartori eraan wijdt in het eerste deel van zijn Parties and Party Systems. (Het tweede is [nog] niet verschenen.)
voetnoot23
Zelfs veel later komt men dit streven nog wel tegen. De Conservatieve Britse premier Margaret Thatcher verklaarde in 1986 publiekelijk dat ‘killing socialism’ (i.e. de Labour Party) haar missie was. Cf. Peter Jenkins, Mrs Thatcher's Revolution. The Ending of the Socialist Era, London: Jonathan Cape, 1987, 375.
voetnoot24
Klaus von Beyme, Parteien in westlichen Demokratien, München: Piper, 1982.
voetnoot25
Idem, 43 e.v.
voetnoot26
De naam is gebaseerd op het program, het ‘People's Charter’ (1838), waarbij in de vorm van een petitie in zes punten een democratisering van het Britse politieke stelsel werd geëist. Cf. Dorothy Thompson, The Chartists. Popular Politics in the Industrial Revolution, New York: Pantheon Books, 1984.
voetnoot27
Von Beyme, op. cit., 162. IJsland werd onafhankelijk in 1944, Malta in 1964.
voetnoot28
Een analyse langs deze lijn geeft Hans Righart in zijn De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland, Boom: Meppel, 1986.
voetnoot29
In sommige sociaaldemocratische partijen, waaronder de SDAP, had deze scheiding der geesten zich al vóór 1917 voltrokken. Op die manier ontstond de Sociaal Democratische Partij Nederland reeds in 1909. In 1917 sloot zij zich aan bij de Comintern, en hernoemde zich tot Communistische Partij Holland (in de jaren dertig weer veranderd in Communistische Partij Nederland, CPN).
voetnoot30
Een vooruitziende studie is in dit opzicht Arthur Stams Opkomst en ontbinding van het wereldcommunisme, Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1975.
voetnoot31
Cf. Michael Waller en Meindert Fennema (eds.), Communist Parties in Western Europe. Decline or Adaptation?, Oxford: Basil Blackwell, 1988, voor een overzicht aan de vooravond van die ineenstorting. De vraag in de ondertitel is inmiddels beantwoord.
voetnoot32
Voor Nederland beschreven door Jaap van Donselaar, Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in Nederland 1950-1990, Amsterdam: Bert Bakker, 1991.

voetnoot33
Von Beyme, op. cit., 38.
voetnoot34
Seymour Martin Lipset en Stein Rokkan, ‘Cleavage Structures, Party Systems and Voter Alignments: An Introduction’, in: dezelfden (eds.), Party Systems and Voter Alignments, New York: The Free Press, 1967, 50.
voetnoot35
Cf. Maria Maguire, ‘Is There Still Persistence? Electoral Change in Western Europe, 1948-1979’, in: Hans Daalder en Peter Mair (eds.), Western European Party Systems. Continuity & Change, London: Sage, 1982, 67-95.
voetnoot36
Zeer vrij naar Von Beyme, op. cit., 38-41.
voetnoot37
Of door een meerderheidsstelsel als het Britse, dat in de jaren tachtig de Alliantie van Sociaal-democraten en Liberalen (met 26% van de stemmen) tien keer zo weinig zetels in het Lagerhuis bezorgde als Labour (met 28%) kreeg.
voetnoot38
Dit is een gelukkige omstandigheid bij de meeste extreemrechtse partijen. Cf. Jaap van Donselaar, op. cit.

voetnoot39
Sartori, op. cit., 64.
voetnoot40
Von Beyme, op. cit.
voetnoot41
Idem, 26.
voetnoot42
Cf. Hoofdstuk 6.
voetnoot43
Weber, op. cit., 167.
voetnoot44
J.G.A. van Mierlo, Pressiegroepen in de Nederlandse politiek, 's-Gravenhage: Stichting Maatschappij en Onderneming, 1988.
voetnoot45
Von Beyme, op. cit., 25.
voetnoot46
Ibidem.
voetnoot47
Allereerst het klassieke Les partis politiques van Maurice Duverger (Paris: Armand Colin, 1951); een waardige voortzetting biedt Angelo Panebianco, Political Parties: Organization & Power, (oorspronkelijk Italiaans, 1982), Cambridge: Cambridge University Press, 1988.
voetnoot48
Cf. P. Kalma e.a., Een partij om te kiezen. Partijvernieuwing en PvdA, Amsterdam: PvdA, 1991, 116.
voetnoot49
Een recent overzicht geeft Ruud Koole in zijn De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990, Utrecht: Het Spectrum, 1992, 413-423.

voetnoot50
Duverger, op. cit., Engelse editie: Political Parties, London: Methuen (1954), 1964 e.v.
voetnoot51
Sartori, op. cit., 123.
voetnoot52
Sartori kon in zijn boek uit 1976 niet weten dat de PCF aan het begin van de jaren tachtig kortstondig regeringsverantwoordelijkheid zou dragen in een kabinet met socialisten. Ook in de eerste naoorlogse kabinetten van de Vierde Republiek zaten communisten. De PCI heeft nooit van een regering deel uitgemaakt.
voetnoot53
In de jaren tachtig is de PCF politiek gemarginaliseerd tot een partij die rond 5% van de stemmen trekt; en aan het eind van het decennium is de PCI getransformeerd in de niet-communistische ‘Partito Democratica della Sinistra’, de ‘Democratische Partij van Links’.
voetnoot54
Sartori, op. cit., 122-123.
voetnoot55
Een overzicht van de belangrijkste literatuur op dit terrein biedt de door Peter Mair geredigeerde bundel The West European Party System, Oxford: Oxford University Press, 1990.
voetnoot56
Von Beyme, op. cit., 309 e.v.
voetnoot57
Cf. Hans Daalder, ‘The “Vagaries” of the British Model in Political Science’, (Text of an address at the Annual Conference of the Political Studies Association, Aberdeen, 8 April 1987).
voetnoot58
Sartori, op. cit., 131-145, 132.

voetnoot59
Zo telt hij de Italiaanse Republikeinen als relevant, vanwege hun wippositie bij de vorming van veel kabinetten, ondanks het feit dat zij af en toe minder dan 2% van de stemmen halen. Von Beyme, op. cit., 309.
voetnoot60
Idem, 317.
voetnoot61
J.L. Glastra van Loon, ‘Kiezen of delen’, in: Nederlands Juristenblad, 1133-1142 en 1161-1167; Ed. van Thijn, ‘Van partijen naar stembusakkoorden’ (1967), opgenomen in: dezelfde, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991.
voetnoot62
D.W. Rae, The Political Consequences of Electoral Laws, New Haven: Yale University Press, 1967, 74.
voetnoot63
Dat was in 1979. Deze uitslag was ‘the lowest percentage support for any post-war government save in 1974’ (Peter Jenkins, Mrs Thatchers Revolution. The Ending of the Socialist Era, London: Cape, 1987, 88). Bij de verkiezingen van 1983, 1987 en 1992 bedroeg het percentage dat de Conservatieven verwierven 42,4, respectievelijk 42,22 en 41,93. Bronnen: Jenkins, op. cit., 165; Keesings historisch archief 1992, Amsterdam: Systemen Keesing, z.j., 524.
voetnoot64
Lijphart heeft het meerderheidsstelsel meer algemeen beschreven als een van de twee Idealtypen van democratische stelsels, met als andere de ‘consensusdemocratie’. Cf. H. Spruyt en A. Lijphart, ‘Maatschappelijke voorwaarden voor democratische stelsels’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 149-163.
voetnoot65
De grote uitzondering is Zwitserland, waar de opkomst van dezelfde lage orde is als in de Verenigde Staten. Von Beyme vermoedt dat dit moet worden toegeschreven aan de overbelasting van de Zwitserse burgers als gevolg van veelvuldige referendums. Von Beyme, op. cit., 320.

voetnoot66
Cf. Oda van Cranenburgh, The Widening Gyre: The Tanzanian One-Party State and Policy towards Rural Cooperatives, Delft: Eburon, 1990.
voetnoot67
David S. Broder, The Party's Over: the Failure of Politics in America, New York: Harper & Row, 1971.
voetnoot68
William J. Crotty, Gary C. Jacobson, American Parties in Decline, Boston: Little, Brown and Company, 1980, 251.
voetnoot69
Dean McSweeney, John Zvesper, American Political Parties, London/New York: Routledge, 1991, 180.
voetnoot70
De Amerikaanse politicoloog Ronald Inglehart poneerde in de jaren zeventig dat zich in de Westerse staten een algemene verschuiving van waardenpatronen voordeed, als gevolg van een wisseling van generaties. De leeftijdsgroepen die in de jaren van economische crisis, oorlog en wederopbouw waren groot geworden zouden meer waarde hechten aan ‘materialistische’ zaken als economische zekerheid en fysieke veiligheid; de generaties daarna geboren zouden daarentegen medezeggenschap en vrijheid (‘postmaterialistische’ waarden) op de eerste plaats zetten. Cf. Ronald Inglehart, The Silent Revolution. Changing Values and Political Styles among Western Publics, Princeton: Princeton University Press, 1977. Voor Nederland is gepoogd zijn these nader te onderzoeken in: J.J.A. Thomassen, F. Heunks, J.W. van Deth, E. Elsinga, De verstomde revolutie. Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1983.
voetnoot71
Cf. Larry J. Sabato, The Rise of Political Consultants. New Ways of Winning Elections, New York: Basic Books, 1981.
voetnoot72
McSweeney en Zvesper, op. cit. 215.
voetnoot73
Bart Tromp, ‘De neergang van politieke partijen’, Het Parool, 21 december 1985.
voetnoot74
R.A. Koole, ‘Politieke partijen en anti-politiek’, in: Gerrit Voerman (red.), Politiek zonder partijen? Over de horizon van de partijpolitiek, Amsterdam: Het Spinhuis, 1994, 15.
voetnoot75
Cf. Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij, 413-423.
voetnoot76
Edward Luttwak, ‘Italy's Ancien Régime’, in: London Review of Books, 15 (1993), 16 (19 augustus), 6.
voetnoot77
Gerrit Voerman, ‘Inleiding’, in: dezelfde, op. cit., 2.
voetnoot78
Cf. Jean-François Lyotard, Le Différend, Paris: Minuit, 1983. Zie ook F. van Peperstraten, ‘Jean-François Lyotard’, in: Hans Achterhuis e.a. (red.), Kritisch denkerslexicon, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1986 e.v.
voetnoot79
G.J. Wolffensperger, ‘Partijen in het postideologisch tijdperk. Gedachten over de toekomst van politieke partijen.’, in: Voerman, op. cit., 113.
voetnoot80
Voor een kritisch overzicht van deze mogelijkheden zie P.W. Tops en P. Depla, ‘Politieke partijen in het digitale tijdperk. De technologische uitdaging’, in: Voerman, op. cit., 87-107.
voetnoot81
Wat dit aangaat kan men een parallel trekken tussen de nu ontstane discussie over de nieuwe media, en de verwachtingen aangaande de eerdere generatie van elektronische apparatuur. Zie daarvoor E.H. Carrs sombere diagnose uit het begin van de jaren vijftig, Die neue Gesellschaft. Aspekte der Massendemokratie, (oorspronkelijk Engels, 1951), Frankfurt a. Main: Suhrkamp, 1968 en de verwerking daarvan in C. Wright Mills, The Power Elite, New York: Oxford University Press, 1956.
voetnoot82
Cf. Marie Brenner, ‘Perot's Final Days’, Vanity Fair 55 (1992), 10 (October).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken