Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wetenschap der politiek (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wetenschap der politiek
Afbeelding van De wetenschap der politiekToon afbeelding van titelpagina van De wetenschap der politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.01 MB)

ebook (3.50 MB)

XML (1.45 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wetenschap der politiek

(2002)–Bart Tromp–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 311]
[p. 311]

13
Staatsvorming en politieke stelsels

13.1 Inleiding

De classificatie van Aristoteles

Een van de klassieke taken die de wetenschap der politiek op zich heeft genomen is het classificeren van politieke stelsels. Daarbij kunnen allerlei criteria worden gebruikt, maar al vanaf de tijd van Aristoteles worden vooral maatstaven gehanteerd waarbij voornamelijk wordt gelet op wie er betrokken zijn bij het regeren, en wie niet. Wat onder ‘politiek stelsel’ (of ‘politiek systeem’) wordt verstaan is een betrekkelijk willekeurige zaak. Meestal wordt het gebruikt als aanduiding van feitelijk en formeel zo zelfstandig mogelijke politieke eenheden. In de tijd van Aristoteles, en in het Griekenland waarover hij het had, waren dat stadstaten, poleis. In een eerder hoofdstuk is zijn typologie van de regimes van deze stadstaten al besproken. Terecht concluderen Hague en Harrop in hun Comparative Government and Politics dat deze (gebaseerd op de constituties van 158 Griekse stadstaten) ‘still one of the most instructive classifications’ in de politicologie is.Ga naar voetnoot1 Aristoteles onderscheidde regimes die door één man worden geleid, door enkelen of door allen. In elk van deze drie categorieën maakte hij vervolgens een tweedeling tussen regimes die regeerden in het algemeen belang dan wel in het eigenbelang. De tweede categorie telde als pervertering van de eerste. Daarmee voerde Aristoteles in deze descriptieve analyse een normatief element in; hij maakte aldus verschil tussen ‘goede’ en ‘slechte’ regimes. Dat is hem niet door iedereen in dank afgenomen. Thomas Hobbes bijvoorbeeld neemt bijna tweeduizend jaar later in Leviathan (1651) de classificatie van regeringsvormen in monarchie, aristocratie en democratie over, maar verwerpt Aristoteles' stelling dat tegenover die drie tirannie, oligarchie en anarchie staan:

‘There be other names of Government, in the Histories, and books of policy: as Tyranny, and Oligarchy: But they are not the names of other Formes of Government, but of the same Formes misliked. For they that are discontented under Monarchy, call it Tyranny; and they that are displeased with Aristocracy, called it Oligarchy: So also they which find themselves grieved under a Democracy, call it Anarchy (which signifies want of Government;) and yet I think no man believes, that want of Government, is any new kind of Government: nor by the same reason ought they to believe, that the
[pagina 312]
[p. 312]
Government is one kind, when they like it, and another when they mislike it, or are oppressed by the Governours.’Ga naar voetnoot2

Hobbes' sarcasme volgt logisch uit zijn opzet een natuurwetenschappelijke, volstrekt objectieve theorie van de politiek te construeren. Daarin is geen plaats voor waardeoordelen.

Aristoteles liet het echter niet bij deze classificatie. Hij identificeerde ook de sociale bases van de verschillende regimes met meer dan één leider. In een aristocratie regeren de deugdzamen, en in een oligarchie de rijken, terwijl in een democratie de armen aan de macht zijn. Dat ‘democratie’ bij Aristoteles als pervertering (van ‘politè’) geordend is, volgt uit de door hem gevolgde (deductieve) redenering. ‘Democratie’ is de heerschappij van allen. Aangezien in alle poleis er meer armen zijn dan rijken, zal de besluitvorming steeds gedomineerd worden door de armen. Omdat mensen geen besluiten nemen die indruisen tegen hun eigenbelang, zal de stadstaat als geheel er dan niet op vooruitgaan.Ga naar voetnoot3 In de politè, het regime dat Aristoteles het best mogelijke acht, is de middenklasse aan de regering; daardoor worden de tegenstellingen tussen arm en rijk verzwakt en komt het belang van een ieder het meest tot zijn recht. (De politè is bij Aristoteles soms het regime van allen in het algemeen belang, maar hij verstaat er ook het ‘gemengde regime’ onder, namelijk een combinatie van democratische (vrijheid) en oligarchische (rijkdom) elementen.Ga naar voetnoot4) Aristoteles gebruikt zijn classificatie verder voor een analyse van de oorzaken van verandering en verval van regeringsvormen. Oligarchieën, zo suggereert hij, zijn kwestbaar voor conflicten binnen de heersende elite, terwijl tyrannieën zwak staan ten opzichte van ondermijning van buitenaf. Kenmerkend voor Aristoteles' theorie over de overgang van de ene regeringsvorm in de andere (en van de vele varianten hiervan in de Oudheid, waarvan die van PolybiusGa naar voetnoot5 het meest invloedrijk is geweest) is de gedachte dat elke regeringsvorm op den duur ten onder gaat aan haar eigen tekorten, en dat zich een cyclisch patroon voordoet in de wijze waarop regimes elkaar afwisselen. Deze theorie wordt in de Renaissance herontdekt. De beroemdste uiteenzetting ervan is te vinden bij Machiavelli, in het tweede hoofdstuk van zijn DiscorsiGa naar voetnoot6.

[pagina 313]
[p. 313]

De cyclus van regimes volgens Machiavelli

In den beginne kozen mensen de dappersten en sterksten onder hen tot leider, om zich zo beter tegen vijanden te kunnen verdedigen. Later, toen de noties van voorzichtigheid en rechtvaardigheid gemeengoed waren geworden, werd een vorst gekozen vanwege zijn wijsheid en rechtvaardigheid. Zo ontstaat de eerste regeringsvorm, het vorstendom (de monarchie). Op den duur treedt echter verloedering op. Die begint eigenlijk al wanneer men in de opvolging van de vorst niet meer voorziet door verkiezing, maar door vererving. Opvolgers die op deze basis aan de macht komen geven zich al gauw over aan uitspattingen van allerlei aard, waardoor zij haat en verachting onder het volk oproepen. Dat leidt tot angst bij de vorst, en die angst brengt hem ertoe de vlucht voorwaarts te zoeken. Aldus verkeert het vorstendom in zijn pervertering, de tyrannie. Maar de tyrannie leidt tot samenzweringen tegen de vorst van mensen die op hun vrijheid zijn gesteld. Onder hun leiding neemt het volk de wapens op tegen hem, en verjaagt of doodt hem. De leiders van de opstand worden als nieuwe regering erkend, en zij regeren gezamenlijk omdat het eenmansregime in een kwade reuk is komen te staan. Zij heersen op basis van wetten en ten dienste van het algemeen belang. Dit aristocratisch regime degenereert echter op zijn beurt als de opvolgers van deze oorspronkelijke heersers, die niet op de proef zijn gesteld in kwade tijden, hebzuchtig en arrogant worden, en niet langer in het belang van de republiek, maar vooral in dat van henzelf de macht uitoefenen. Zo onstaat het oligarchisch regime, de pervertering van het aristocratische. Maar dat wekt dezelfde weerstanden op als de tyrannie, en het duurt niet lang of de massa's komen in opstand tegen de oligarchie en liquideren deze. De herinnering aan de tyrannie is echter te vers om dan terug te keren naar de monarchie. Men installeert een democratisch regime, om de nu bekende gevaren van de eenmans- en meermansregimes te vermijden. Deze regeringsvorm weet zich aanvankelijk ook te handhaven, maar niet erg lang. Als de generatie die haar in het leven heeft geroepen van het politieke toneel is verdwenen, is het onvermijdelijk dat iedereen gaat doen wat hem goeddunkt en ontstaat anarchie. Dan duurt het niet lang meer of er wordt een eind gemaakt aan deze toestand, en in plaats daarvan komt de restauratie van het vorstendom. De cirkel is gesloten, en het proces van opeenvolging van regimes begint opnieuw. De enige mogelijkheid om eraan te ontkomen, is dat de staat wordt geannexeerd door een andere, die op dat moment beter georganiseerd is.

Machiavelli's conclusie is dat geen van deze zes regeervormen op zich bevredigend is. De drie goede niet omdat zij zo kortstondig zijn, de drie andere niet vanwege hun inherente slechtheid. Maar een oplossing is niettemin mogelijk. Deze bestaat eruit dat men niet één van deze regeervormen als zodanig kiest, maar een politiek stelsel inricht waarin elementen van monarchie, aristocratie en democratie elkaar in evenwicht houden. Hij stelt dat de Romeinse Republiek juist hierom zo'n lang leven heeft

[pagina 314]
[p. 314]

gehad, en zijn Discorsi is één lange argumentatie bij deze stelling.Ga naar voetnoot7 Deze cyclische theorie heeft Machiavelli weliswaar ontleend aan schrijvers uit de oudheid als Polybius, maar het lijdt daarnaast geen twijfel dat de plausibiliteit ervan voor de Florentijnse geheimschrijver niet gering was: de recente geschiedenis van de Italiaanse stadstaten paste zeer wel in deze theorie.Ga naar voetnoot8

‘Politiek stelsel’ of ‘staat’?

De typologie van Aristoteles is weliswaar gebaseerd op zijn kennis van de constituties van Griekse stadstaten, maar zij is toch allereerst deductief van opzet, want zij gaat uit van twee formele criteria:

-Hoeveel mensen maken deel uit van de regering.
-Wat is het doel van het regime.

Hedendaagse classificaties van politieke stelsels zijn meestal ook gestoeld op formele criteria, zij het dat vragen naar het doel van een regime als een normatieve kwestie wordt beschouwd, die niet thuishoort in de empirische beschrijving van politiek. In dit opzicht heeft Hobbes zijn zin gekregen. Zoals eerder gezegd verstaat men onder ‘politieke stelsels’ vrijwel altijd de grootst mogelijke politiek eenheid. Dat was voor Aristoteles de stadstaat, de polis. Het is sinds de late Middeleeuwen de staat. De hedendaagse classificatie van ‘politieke stelsels’ naar formele gezichtspunten, zoals die van Dahl en die van Linz, welke verderop aan de orde komen, hebben inderdaad betrekking op staten en staatsvormen. Dit heeft iets ironisch, omdat het begrip ‘politiek systeem’ of ‘politiek stelsel’ nu juist geïntroduceerd is om van het begrip ‘staat’ af te komen. Easton klaagde er in The Political System over dat er meer dan honderd verschillende omschrijvingen van ‘de staat’ in omloop waren, en stelde vanwege deze wezenlijke betwistheid voor, woord en begrip ‘staat’ uit het vocabularium van de politieke wetenschap te bannen.Ga naar voetnoot9

Kennelijk is deze toeleg mislukt, en dat lijkt mij ook niet zo vreemd. De ‘wezenlijke betwistheid’ van het begrip ‘staat’ is maar heel betrekkelijk, als men er eenmaal voor heeft gekozen om ‘de staat’ op te vatten als een concreet, historisch specifiek begrip.Ga naar voetnoot10 Het is alleen bruikbaar voor wat Carl Schmitt ‘das Zeitalter der Staatlich-

[pagina 315]
[p. 315]

keit’ noemt, de periode die in de zestiende eeuw begon en in de twintigste lijkt te eindigen, de periode waarin de staat ‘der alles beherrschende Ordnungsbegriff’ is.Ga naar voetnoot11

De typologie van politieke stelsels die hier wordt ontwikkeld, is dan ook gebaseerd op een korte analyse van de geschiedenis van de moderne staat. Deze wordt gevolgd door een beschouwing over het proces van staatsvormingGa naar voetnoot12 en enkele van de theorieën die daarover zijn geformuleerd. Dan blijkt dat formele typologieën heel goed passen in zo'n historisch-genetische opsomming. Door de laatste echter voorop te stellen wordt het statische karakter van de bestaande typologieën gerelativeerd, en vestig ik de aandacht op de (mogelijkheid van) overgang van het ene stelsel in het andere - een thema dat in de wetenschap der politiek tot voor kort vrijwel ontbrak. Een belangrijke uitzondering is het project dat de ommekeer van dictatuur naar democratie in Latijns-Amerika in de jaren tachtig analyseert,Ga naar voetnoot13 en dat een vervolg is op een eerder uitgevoerd onderzoeksproject over de ondergang van democratische regimes;Ga naar voetnoot14 een project dat zonder twijfel wordt gevolgd door studies over de transformatie van communistische regimes vanaf 1989.Ga naar voetnoot15 Want terwijl de klassieke typologieën van politieke stelsels een cyclisch patroon vertonen, heeft de moderne wetenschap der politiek de stilzwijgende vooronderstelling dat de democratische rechts- en verzorgingsstaat doel en eindpunt van het staatsvormingsproces is en hoort te zijn.

[pagina 316]
[p. 316]

Staatsvorming en politieke stelsels: een schets

In de late Middeleeuwen bestonden er in Europa honderden feitelijk zelfstandige politieke eenheden: stadstaten, vorstendommen, stedelijke federaties, koninkrijken, monnikenorden en wat al niet. Charles Tilly telt rond het jaar 1500, afhankelijk van de meetmethode, tenminste tachtig en maximaal ongeveer vijfhonderd van zulke eenheden.Ga naar voetnoot16 Maar tegelijkertijd bestond de fictie dat ‘Europa’ één christelijk imperium was, een voortzetting van het (West-)Romeinse Rijk. Van een ‘staat’ was eerst sprake toen met deze fictie was gebroken, en de politieke eenheden die wij ‘staten’ zijn gaan noemen elkaar wederzijds erkenden als soeverein over een bepaald territorium. Weber omschrijft de moderne staat als

‘ein anstaltmäsziger Herrschaftsverband (...), der innerhalb eines Gebietes die legitime physische Gewaltsamkeit als Mittel der Herrschaft zu monopolisieren mit Erfolg getrachtet hat(...)’Ga naar voetnoot17

waarbij hij de nadruk legt op het aan de vorming van de staat voorafgaande proces waarin één machthebber erin slaagt de geweldsmiddelen van anderen, hun rechten en mogelijkheden om belasting of tribuut te heffen en recht te spreken als politiek bruikbare goederen weet te monopoliseren; een proces dat Weber vergelijkt met de wijze waarop het kapitalisme zich heeft ontwikkeld door de onteigening van de kleine zelfstandige producent.Ga naar voetnoot18 Dat is het interne proces van staatsvorming. Parallel daarmee loopt het proces waarmee staten zich ten opzichte van elkaar constitueren. Beide processen zijn al in de Middeleeuwen op gang gekomen, maar de meeste historici menen - in het voetspoor van Leopold von Ranke (1795-1886) dat het Europese statenstelsel pas werkelijk ontstaat als gevolg van de oorlogen om Italië die in 1494 beginnen met de invasie van dat schiereiland door de Franse koning Karel VII.Ga naar voetnoot19 Als 1494 - overdrachtelijk - als geboortejaar van het statenstelsel geldt, dan is de volgende mijlpaal in het proces van staatsvorming 1648. In dat jaar sluit de Vrede van Westfalen de Tachtigjarige en Dertigjarige Oorlog af; belangrijker is dat de inmiddels ontstane staten elkaar voor het eerst wederzijds erkennen als soevereine politieke eenheden. Daarmee kwam er een definitief eind aan de gedachte dat Europa

[pagina 317]
[p. 317]

‘eigenlijk’ één groot christelijk ‘rijk’ was.Ga naar voetnoot20 Tegelijk met het imperium als hoogste vorm van politieke organisatie verdwenen ook de stadstaat en de meeste andere middeleeuwse vormen van zelfstandige politieke organisatie als soevereine politieke eenheid van het toneel, op enkele historische relicten na, waarvan sommige tot op de dag van vandaag zijn blijven bestaan (San Marino, Monaco, Liechtenstein, Andorra). De overgrote meerderheid van de opkomende staten had de (absolute) monarchie als staatsvorm. Grote uitzondering was de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën; daarnaast de nog middeleeuwse federatie van Zwitserse kantons,Ga naar voetnoot21 en de stadsrepubliek Venetië, de enige stadstaat die zich nog eeuwenlang als politieke macht wist te handhaven.

Pas met de Amerikaanse en de Franse Revolutie aan het eind van de achttiende eeuw begint de republikeinse staatsvorm een ‘normaal’ alternatief politiek stelsel te worden, naast de monarchie. In de negentiende eeuw ziet men in het statenstelsel (dat in deze periode vrijwel wereldomspannend wordt) twee nieuwe politieke stelsels ontstaan. De meeste monarchieën in Europa transformeren zich in constitutionele monarchieën, die in politiek opzicht steeds minder verschillen van republieken. Constitutionele monarchieën en republieken worden de ‘normale’ politieke stelsels van Europa. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog is alleen Rusland nog een traditionele ‘autocratie’; de twee andere keizerrijken, Duitsland en Oostenrijk-Hongarije hebben dan al volksvertegenwoordigingen, zij het met beperkt kiesrecht en met beperkte bevoegdheden.

Met de staatsgreep van Lodewijk Napoleon (later Napoleon III) in Frankrijk (1851) doet een nieuwe staatsvorm zijn intrede: de moderne dictatuur, waarin een alleenheerser zijn bewind met behulp van een plebiscitaire democratie (iedereen mag kiezen, maar niemand heeft een vrije keuze) legitimeert. Deze moderne dictatuur moet worden onderscheiden van ‘traditionele’ dictaturen, die in deze periode opkomen in Zuid-Amerika. Deze laatsten beschouwen zich niet als een eigensoortig politiek stelsel, maar als een ‘tijdelijke’ noodmaatregel, waarop te zijner tijd de terugkeer volgt naar de gewone (republikeins-democratische) orde. De moderne dictatuur wordt de meest voorkomende staatsvorm van de twintigste eeuw, en heeft dan twee hoofdvormen: autoritaire en totalitaire regimes. De verschillen tussen republieken en constitutionele monarchieën worden in de loop van de tijd irrelevant, naarmate in beide het kiesrecht wordt uitgebreid tot men kan spreken van volwaardige democratieën. ‘Echte’ monarchieën (of daaraan verwante politieke stelsels) zijn nog maar moeilijk te vinden, en worden alleen in uithoeken van het statenstelsel aangetroffen

[pagina 318]
[p. 318]

(zoals Bhutan of tot 1974 Ethiopië). De ontbinding van het Osmaanse, het Russische, het Duitse en het Oostenrijks-Hongaarse Rijk in 1918 leidt tot het ontstaan van nieuwe staten in Europa en het Midden-Oosten. De dekolonisatie na de Tweede Wereldoorlog zorgt ervoor dat het statenstelsel vrijwel alomvattend wordt in de zin dat sindsdien het territorium van de wereld, met uitzondering van Antarctica, nagenoeg is opgedeeld in soevereine staten. De ineenstorting van het communisme resulteert vanaf 1989 in een nieuwe golf van staat(jes)vorming die voorlopig nog geen eind lijkt te nemen. Op dit moment bestaan er meer dan 180 staten die elkaar als soeverein erkennen.

Op grond van deze historische schetsGa naar voetnoot22 van het proces van staatsvorming kan de volgende classificatie van politieke stelsels worden gemaakt:

1.Traditionele regimes (absolute monarchieën). Bijvoorbeeld: Saoedie-Arabië.Ga naar voetnoot23
2.Democratische regimes (constitutionele monarchieën en republieken). Bijvoorbeeld: Nederland, India.
3.Traditionele (‘Zuid-Amerikaanse’) dictaturen. Bijvoorbeeld: Argentinië onder het generaalsbewind, tot het herstel van de democratie als gevolg van de nederlaag tegen Groot-Brittannië in de oorlog om de Falkland-eilanden.
4.Autoritaire regimes. Bijvoorbeeld: Syrië, Zaïre, Singapore.
5.Totalitaire regimes. De Sovjet-Unie onder Stalin, Duitsland onder Hitler, Irak onder Saddam Hoessein.

Het is niet altijd mogelijk scherpe grenzen tussen deze vijf typen te trekken. Is het Khomeiny-regime in Iran autoritair of totalitair? Was Spanje onder Franco wel een traditionele ‘Zuid-Amerikaanse’ dictatuur? Tenslotte duurde deze ‘tijdelijk’ dictatuur van 1939 tot 1976. Zijn het huidige Servië en Kroatië wel democratieën, het feit ten spijt dat er algemeen kiesrecht bestaat en er algemene verkiezingen zijn gehouden? Is Jordanië een traditionele of een constitutionele monarchie? Voor het eerste pleit de onaantastbare positie van het koningshuis, voor het tweede het (af en toe) bestaan van een parlement, en het (af en toe) kunnen uitoefenen van het kiesrecht door de bevolking (uitgezonderd de Palestijnse vluchtelingen die bijna de helft van de bewoners uitmaken). De classificatie wordt bemoeilijkt door een ideologische factor. Terwijl in het statenstelsel tot in de negentiende eeuw het dynastieke principe de basis vormde van de internationale legitimiteit van staten, is dat sindsdien de volkssoevereiniteit, en het principe van democratie geworden. Totalitaire en autoritai-

[pagina 319]
[p. 319]

re regimes pretenderen meestal een andere, ‘hogere’ vorm van democratie te belichamen, dan ‘gewone’ democratische regimes.Ga naar voetnoot24

13.2 Staatsvormingsprocessen

De analyse van staatsvormingsprocessen staat centraal in het werk van klassieke auteurs als Otto Hintze (1861-1940)Ga naar voetnoot25, Max Weber en Norbert Elias (1897-1990)Ga naar voetnoot26, die historische en sociaalwetenschappelijke perspectieven met elkaar combineerden. Hintze bijvoorbeeld begon zijn loopbaan als historicus van de Pruisische industrie en politieke instituties in de achttiende eeuw. Maar op den duur analyseerde hij de ontwikkeling van Pruisen in een vergelijkend perspectief, en zag hij deze als kenmerkend voor formatie en transformatie van de moderne staat in het algemeen. Niet dat alle staten precies hetzelfde door hadden gemaakt als Pruisen, want daarvoor moesten de bijzondere aspecten van Pruisens geografische en geopolitieke positie op hun waarde worden geschat. Volgens Hintze had deze positie Pruisen gedwongen tot de opbouw van een militaristisch en sterk bureaucratisch staatsapparaat. Daaruit bleek dat de mate van interne vrijheid binnen een staat omgekeerd evenredig is met de mate van buitenlandse druk op zijn grenzen. Voor Frankrijk en Engeland lagen de verhoudingen in dit opzicht anders, en dat verklaart waarom het staatsvormingsproces daar een andere uitkomst had. Het baanbrekende van Hintzes benadering was dat hij het proces van staatsvorming analyseerde in termen van enerzijds binnenlandse factoren als de verhoudingen tussen sociale klassen en constitutionele kaders, en anderzijds van de internationale positie van de staat. En het knappe van Hintze is dat hij deze interne en externe factoren in hun wisselwerking bestudeert. Hij heeft echter nooit school gemaakt met het toepassen van dit perspectief en daarmee is een belangrijke reden genoemd voor het feit dat de analyse van staatsvorming zolang is gestagneerd, of zich in gescheiden compartimenten afspeelt. Aan de ene kant is het een onderwerp voor historici, aan de andere het werk van politicologen. De laatsten hebben zichzelf opgedeeld in beoefenaren van de leer der internationale betrekkingen en algemene politicologen, en het resultaat van dit alles is geweest dat staatsvorming lange tijd is

[pagina 320]
[p. 320]

bestudeerd òf als een intern òf als een internationaal proces.Ga naar voetnoot27 De onverbrekelijke connectie tussen die twee dimensies wordt eigenlijk pas in de laatste jaren weer als uitgangspunt genomen, in het werk van onder andere Wallerstein, Tilly, Moore en Skocpol.Ga naar voetnoot28 Dat Hintze zijn theorie niet in systematische vorm heeft uitgewerkt, kan mede debet zijn geweest aan de langdurige verwaarlozing van het comparatief-historische perspectief op staatsvorming.Ga naar voetnoot29 Ik zal daarvan in dit hoofdstuk drie hedendaagse benaderingen de revue laten passeren. Maar voor dat gebeurt memoreer ik de vraagstelling die in veel gevallen achter deze analyse van staatsvormingsprocessen schuil gaat. Het is de vraag die uiteindelijk al bij Hintze centraal kwam te staan: hoe is het te verklaren dat staten uiteenlopende politieke stelsels hebben gekregen?

Barrington Moore

Bij Barrington Moore staat die vraag overigens expliciet vooraan, al in de titel van zijn The Social Origins of Dicatorship and Democracy.Ga naar voetnoot30 In deze studie vergeleek Moore de staatsvorming van wat tegenwoordig zijn: Groot-Brittannië, Frankrijk, de Verenigde Staten van Amerika, China, Japan en IndiaGa naar voetnoot31. De eerste drie werden liberale democratieën, China kreeg een communistisch regime na een revolutie en Japan onderging een ‘fascistische’ modernisering, voor het in de Tweede Wereldoorlog werd verslagen. De voormalige kolonie Brits-Indië daarentegen is één van de weinige ex-koloniën die een democratisch regime handhaven, al is het soms kantje boord geweest. Moore verklaart deze uiteenlopende uitkomsten vanuit de oorspronkelijke verhoudingen tussen de voornaamste klassen die in elke staat bestonden tijdens de eerste fase van het staatsvormingsproces: boeren en landheren. De vijf voornaamste voorwaarden die hij aanvoert ter verklaring van het ontstaan van een democratisch regime zijn:

1.Het ontstaan van een machtsevenwicht tussen kroon en aristocratie.
[pagina 321]
[p. 321]
2.De overgang naar een vorm van commerciële, marktgerichte landbouw en veeteelt.
3.Machtsverlies van de landelijke aristocratie.
4.Het niet tot stand komen van een tegen boeren en arbeiders gerichte coalitie van aristocratie en (stedelijke) bourgeoisie.
5.Een revolutionaire breuk met het verleden. (Zoals de Engelse Burgeroorlog, de Franse Revolutie en de Amerikaanse Burgeroorlog.)Ga naar voetnoot32

Volgens Moore produceerden zwakke commercialisering, en dientengevolge ook een zwakke vorming van klassen op basis van het marktprincipe, gecombineerd met onderdrukking van boeren en arbeiders en de afwezigheid van een boerenrevolutie, een ‘fascistische’ uitkomst in Duitsland en Japan. Dezelfde factoren, nu echter gepaard gaande met een verlate boerenrevolutie resulteerden in communistische regimes. Daarnaast noemt Moore nog de internationale situatie als een bijkomende factor, evenals de verhouding tussen stad en platteland. Waren deze vreedzaam en evenwichtig, dan werd daardoor het proces in de richting van een liberale democratie begunstigd.Ga naar voetnoot33

Robert Dahl

Moore's onderzoek is door Dahl bekritiseerd omdat het op slechts enkele staten betrekking had, en Dahl is in Polyarchy nagegaan welk historisch traject doorlopen is door de ongeveer 25 democratische staten (‘polyarchieën’) die er rond 1970 in het statenstelsel bestonden.Ga naar voetnoot34 De vraag die hij stelde luidde: is er een volgorde die de wending naar een meer democratisch regime waarschijnlijker maakt?

Zoals in het volgende hoofdstuk uitgebreid wordt besproken, stelt Dahl dat politieke democratie minimaal twee dimensies kent: de mate waarin politieke competitie is toegestaan, en het aantal burgers, het deel van de bevolking dat het recht heeft aan de politiek deel te nemen. De eerste dimensie is die van de ‘publieke contestatie’, de tweede die van ‘participatie’. Waar beide afwezig zijn, is sprake van een ‘gesloten hegemonie’. Als vervolgens wel ‘participatie’ wordt ingevoerd, maar ‘publieke contestatie’ nog onmogelijk is, verandert deze in een ‘inclusieve hegemonie’. De ‘gesloten hegemonie’ kan echter ook ‘publieke contestatie’ invoeren, en ‘participatie’ blijven uitsluiten. Dan ontstaat een ‘competitieve oligarchie’.Ga naar voetnoot35 Deze kan vervolgens in een polyarchie worden getransformeerd door ‘participatie’ in te voeren. Dahl onderscheidt nu drie trajecten die mogelijkerwijs tot polyarchie leiden.

1.Liberalisering (‘publieke contestatie’) gaat vooraf aan veelomvattende participatie. Eerst ontwikkelt zich een competitieve politiek; pas daarna wordt de mogelijkheid tot participatie (zoals het stemrecht) uitgebreid. Dit proces verloopt als volgt:
[pagina 322]
[p. 322]
a.Een gesloten hegemonie vergroot de mogelijkheid tot publieke contestatie en transformeert zich dus in een competitieve oligarchie.
b.De oligarchie wordt getransformeerd in een polyarchie door het doen toenemen van de participatiemogelijkheden. Voorbeelden van deze ontwikkeling zijn Groot-Brittannië, Zweden en Nederland.
2.Hier gaat uitbreiding van participatie vooraf aan liberalisering waarbij regels voor competitieve politiek worden ingevoerd. Een voorbeeld hiervan is de transformatie van het Duitse keizerrijk in de Republiek van Weimar.
3.Een gesloten hegemonie wordt abrupt getransformeerd in een polyarchie door de plotselinge invoering van recht op participatie en op publieke contestatie. Een voorbeeld daarvan is Frankrijk tijdens de eerste fase van de Franse Revolutie.

Als deze trajecten met elkaar vergeleken worden, blijkt dat 1. het meest waarschijnlijk tot polyarchie leidt. Verdraagzaamheid en gevoeligheid voor wederzijdse veiligheid ontwikkelen zich beter in een kleine groep die dezelfde ideeën deelt, dan in een grote en heterogene bevolking als geheel. De Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, waarin de dienst politiek werd uitgemaakt door een oligarchie van enkele duizenden families, ontwikkelde de politieke deugden van het ‘schikken en plooien’ die een gunstige bodem vormden voor een stabiele democratie waaraan alle burgers deel hebben, ondanks de opdeling van die burgers in ‘zuilen’ tijdens een groot deel van de twintigste eeuw.Ga naar voetnoot36 Bij 2. wordt het stemrecht uitgebreid voordat regels van competitieve politiek zijn gelegitimeerd en geaccepteerd. Het zoeken naar een systeem van wederzijdse waarborgen zal dan ingewikkeld en tijdrovend zijn. Dan bestaat het gevaar dat in de strijd om de wederzijdse waarborgen van veiligheid de competitieve politiek wordt afgeschaft ten gunste van een hegemoniaal regime dat één van de betrokken partijen weet in te stellen. De periode waarin een hegemonie verandert in een polyarchie is bij 3. zó kort dat men nauwelijks tijd heeft om de regels van competitieve politiek te leren. De kans op instabiliteit is dientengevolge zeer groot.

Vervolgens stelt Dahl de vraag of de wijze waarop een competitief regime tot stand komt een belangrijke factor vormt. Daartoe bekeek hij de belangrijkste vormen waarbij polyarchieën tot stand zijn gekomen:

1.In een reeds onafhankelijke staat:
1.1Het oude regime wordt langs evolutionaire weg getransformeerd in een polyarchie. Voorbeelden zijn Nederland en België.
1.2Het oude regime wordt door middel van een revolutie getransformeerd in een polyarchie. Voorbeelden zijn Frankrijk en Spanje.
[pagina 323]
[p. 323]
1.3Het polyarchische regime komt tot stand als gevolg van militaire verovering. Voorbeelden zijn Duitsland, Oostenrijk, Italië en Japan na 1945.
2.In een tot dusver afhankelijke staat, (bijvoorbeeld een kolonie) wordt het oude regime getransformeerd in een polyarchie door:
2.1Een evolutionair proces. Voorbeelden: Canada, Australië.
2.2Strijd om nationale onafhankelijkheid. Voorbeelden zijn Finland, India en de Verenigde Staten.

Als men deze processen met elkaar vergelijkt dan blijkt dat een disproportioneel groot aantal stabiele polyarchieën is ontstaan binnen de eerste hoofdvorm (1.1: vreedzame evolutie in een reeds onafhankelijke staat), of op de vierde manier (2.1: vreedzame evolutie binnen een nog afhankelijke staat). Dahl oppert als verklaring het feit dat het overgangsproces zich voltrekt in een algemene sfeer van legitimiteit. Het oude regime verandert geleidelijk en vreedzaam in het nieuwe zonder dat de legitimiteit van het regime wordt aangetast.

1.2 (revolutie) is betrekkelijk weinig voorgekomen. De Franse Revolutie, de Spaanse Republiek en de Republiek van Weimar liepen alle drie uit op een onstabiel regime, gevolgd door de vestiging van een hegemonie. De plotselinge ineenstorting van het oude regime bood geen ruimte om het nieuwe legitimiteit te verlenen, en daarin zou volgens Dahl de oorzaak van hun instabiliteit kunnen liggen. Het derde proces (1.3: stabiele polyarchieën ontstaan als gevolg van militaire verovering) is waarschijnlijk uniek geweest (Duitsland, Italië, Japan, Oostenrijk na 1945) en heeft daarom weinig kans op herhaling. Het vijfde proces (2.2: naar polyarchie via een nationale onafhankelijkheidsstrijd, zoals de Verenigde Staten) zal in de toekomst waarschijnlijk niet meer voorkomen, omdat er in de wereld geen (overzeese) koloniale imperia meer bestaan. Dat reduceert tegelijkertijd ook de mogelijkheid dat het vierde proces nog eens optreedt. Voor de toekomst vallen 1.3, 2.1 en 2.2 dus af, en blijven 1.1 en 1.2 over. Aangezien het revolutionaire proces een grote kans op mislukking inhoudt, meent Dahl dat in de toekomst stabiele polyarchieën en semi-polyarchieën het resultaat zullen zijn van evolutionaire processen.Ga naar voetnoot37

Dahls analyse is in verschillende opzichten onbevredigend. In de eerste plaats omdat hij sterk vanuit het heden naar het verleden kijkt. Zijn betoog was pas werkelijk overtuigend geweest, als hij vanaf een voor de hand liggende begindatum (bijvoorbeeld 1500) was nagegaan welke toen bestaande politieke eenheden zich tot staten hadden weten te ontwikkelen, om pas daarna vast te stellen welke uiteindelijk een polyarchie waren geworden. Het huidige Nederland (om een voorbeeld te noemen) was toen een deel van Bourgondië (dat als staat is verdwenen), later een merkwaardige federatie van gewesten, daarna een koninkrijk (tezamen met België) en pas vanaf 1840 heeft het zijn huidige contouren. Maar het belangrijkste bezwaar tegen Dahls analyse is dat deze betrekking heeft op de buitenkant van het staatsvormingsproces. Hij redeneert van uitkomst naar uitkomst. Daardoor blijft onuitgelegd

[pagina 324]
[p. 324]

waarom sommige staten zich zo vormden en ontwikkelden dat van een evolutionaire weg naar polyarchie sprake was, en waarom het elders anders ging. Dat is voor een groot deel te wijten aan het feit dat Dahl staten niet alleen analyseert vanuit hun huidige bestaan, maar ook als geïsoleerd van elkaar. Met andere woorden: hij valt terug achter het fundamentele inzicht van Hintze dat de ontwikkeling van staten onlosmakelijk is gekoppeld aan hun positie in het statenstelsel. Deze bezwaren gelden niet voor twee recente theorieën over staatsvorming, die van Charles Tilly en die van Brian Downing.Ga naar voetnoot38

Charles Tilly: oorlog als motor van staatsvorming

Naast de inzichten van Moore over het proces van staatsvorming noemt Tilly in Coercion, Capital and European States, AD 990-1990Ga naar voetnoot39 het werk van Rokkan en Mumford als vertrekpunt voor zijn analyse.Ga naar voetnoot40 Rokkans studie van staatsvormingsprocessen leidde tot de constructie van een geografisch-historisch model van Europa, waarin hij aan de ene kant langs de Noord-Zuid-lijn protestantisme, katholicisme en een gemengde laag daartussenin onderscheidde, en aan de andere kant langs de Oost-West-lijn vijf zones identificeerde, met een centrale zone van stadstaten. Ten oosten en ten westen daarvan bevinden zich zones met landwaarts, respectievelijk zeewaarts gerichte staten. Binnen deze twee centrale dimensies probeerde Rokkan nog een hele reeks andere variabelen te vinden die tezamen de variatie in staatsvorming in Europa zouden kunnen verklaren.Ga naar voetnoot41 Van Lewis Mumford neemt Tilly de gedachte over dat urbanisering wordt bepaald door de combinatie van twee processen: concentratie van politieke macht en expansie van produktief vermogen;Ga naar voetnoot42 hij trekt deze gedachte door van stadsvorming naar staatsvorming. De factor die Tilly echter centraal stelt in het staatsvormingsproces is oorlog en oorlogvoering. Zijn argumentatie verloopt als volgt:

Mensen die over bijeengebrachte geweldsmiddelen (legers, vloten, arsenalen) beschikten, gebruikten deze meestal om het gebied waarover zij heersten uit te breiden. Als zij op rivalen met hetzelfde oogmerk stuitten, resulteerde dat in oorlog. Wanneer zij erin slaagden op permanente basis de bevolking in een betrekkelijk groot gebied te beheersen, en een deel van de goederen en diensten die deze produceerden op routinematige wijze te verkrijgen, dan werden zij heersers. Om hun heerschappij

[pagina 325]
[p. 325]

in stand te houden kozen zij soms voor oorlogvoering, soms voor vreedzame coëxistentie met buren. Waar het nu om gaat is dat de machtigste heersers in een bepaalde regio de termen voor de aard van de oorlogvoering bepaalden. Zwakkere heersers stonden daardoor voor de keus de eisen van de sterkere te aanvaarden, dan wel zich buitengewone inspanningen te getroosten om een militaire macht op de been te brengen die hen in staat stelde de sterkere te weerstaan.

Oorlog en de voorbereiding op oorlog dwongen de heersers ertoe om de daarvoor benodigde middelen - mannen, wapens, voorraden (of geld om deze te huren dan wel te kopen) - te mobiliseren. De wijze waarop zij deze middelen onttrokken aan de bevolking schiep de centrale organisaties van de staat, het staatsapparaat. De verhoudingen tussen de voornaamste sociale klassen in de staat, en die tussen deze en de staat waren doorslaggevende factoren in de strategieën die de heersers gebruikten om middelen voor oorlogvoering te verkrijgen. Deze klassenverhoudingen verschilden namelijk van karakter afhankelijk van de geografische zone waarin ze voorkwamen. In Europa kon onderscheid worden gemaakt tussen wat Tilly een ‘coercion-intensive’ en een ‘capital-intensive’ zone noemt. In de eerste zone waren er maar weinig steden, domineerde de landbouw en speelde rechtstreekse dwang (slavernij, horigheid, lijfeigenschap) een grote rol in het produktieproces. In de tweede kwamen juist veel steden voor; hier was bovenal handel belangrijk, en overheerste de op ruil en markt afgestemde produktie. Strategieën van extractie die in de dwang-intensieve zone succesvol waren, werkten niet in de kapitaal-intensieve zone, en vice versa. En dat leidde ertoe dat de organisatorische ontwikkeling van de staat in de ene zone een heel ander traject doorliep dan in de andere. Oorspronkelijk - Tilly laat zijn analyse starten rond 1000 - bestond er in Europa een grote variëteit aan staatsvormen: stadstaten en federaties van stadstaten (zoals de Hanze), een imperium, vorstendommen, door monnikenorden beheerste territoria (de Teutoonse ridders in het Balticum, de Johanniterorde in het gebied van de Middellandse ZeeGa naar voetnoot43), semi-autonome boerenrepublieken (Friesland en in ZwitserlandGa naar voetnoot44), piratennesten, versterkte dorpen en wat al niet. Het duurde lang voordat één specifieke vorm van zelfstandige politieke organisatie, de moderne staat, superieur bleek aan al die andere. Dit trad echter onverbiddellijk aan het licht door de aanhoudende schaalvergroting van de oorlog, en toen de Europese territoria door commerciële, diplomatieke en militaire interactie geleidelijk steeds meer verweven raakten. Tegen die tijd bleken staten die grote staande legers in het veld konden brengen het meest succesvol te zijn, en dat waren de staten die zowel over een grote bevolking op het platteland beschikten, als over steden en het

[pagina 326]
[p. 326]

daar geconcentreerde kapitaal. Uiteindelijk zouden de Europese staten zich allemaal naar hun model voegen (of verdwijnen).Ga naar voetnoot45

Opmerkelijk in de analyse van Tilly is dat deze het stelt zonder enige verwijzing naar ideologische processen: de wijze waarop ‘heersers’ zich legitimiteit in de ogen van de onderworpen bevolking probeerden te verwerven, de wijze waarop feitelijke politieke macht en de juridische, religieuze en politiek-theoretische doctrines en legitimaties zich tot elkaar verhielden, etcetera.Ga naar voetnoot46 Tilly's theorie van staatsvorming mag wat dit betreft met een gerust hart worden aangemerkt als ‘materialistisch’. En zijn visie op het staatsvormingsproces is allerminst rooskleurig:

‘From the short-run perspectives of ordinary people, what we in blithe retrospect call “state-formation” included the setting of ruthless tax farmers against poor peasants and artisans, the forced sale for taxes of animals that would have paid for dowries, the imprisoning of local leaders as hostages to the local community's payment of overdue taxes, the hanging of others who dared to protest, the loosing of brutal soldiers on a hapless civilian population, the conscription of young men who were their parents' main hope for comfort in old age, the forced purchase of tainted salt, the elevation of already arrogant local propertyholders into officers of the state, and the imposition of religious conformity in the name of public order.’Ga naar voetnoot47

Min of meer in het voetspoor van Rokkan identificeert Tilly drie typen ‘staten’ aan het begin van het staatsvormingsproces in Europa. In de toen al geürbaniseerde zone van Europa, die van Noord-Italië doorliep tot in het zuiden van Engeland, de lage landen en Noord-Duitsland, waren de dominante politieke eenheden de stadstaat en de stedelijke federatie. Hier was sprake van een opeenhoping van (handels)kapitaal, dat met betrekkelijk eenvoudige, en weinig repressieve middelen kon worden afgetapt voor oorlogvoering; bijvoorbeeld door staatsleningen en indirecte belastingen als accijnzen. Daartoe waren al bestaande politieke instituties geschikt, en was het niet nodig een gecentraliseerd staatsapparaat op nationaal niveau op te bouwen. (Wij zullen zien dat dit argument door Downing verder is ontwikkeld.) Venetië, Genua, voor een tijd Catalonië, Dubrovnik en bovenal de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën zijn voorbeelden van dit type ‘staat’.

Aan de (kapitaal-arme) randen van Europa daarentegen vond men een tegenovergesteld type ‘staat’: imperia, zoals het Russische die de middelen tot oorlogsvoorbereiding en oorlogvoering aan de (boeren)bevolking onttrokken door afgedwongen arbeid en het heffen van schatting en tribuut, waarbij landheren de klasse vormden

[pagina 327]
[p. 327]

die dit karwei ten behoeve van de staat klaarde. De mate waarin deze dominante klasse ten dienste van de staat stond, dan wel de staat ten dienste van zichzelf gebruikte, bepaalde de overlevingskansen van deze imperia. Want alleen waar een krachtig staatsapparaat ontstond, waaraan ook de aristocratie onderworpen was, ontstond een krachtige staat (zoals in Rusland en Brandenburg/Pruisen). In andere gevallen - Polen, Hongarije - verviel het imperium op den duur.

Tussen deze twee bevond zich een derde type: de nationale staat. Aan de ene kant was hier stedelijk kapitaal beschikbaar, maar aan de andere bestonden er grote agrarische territoria die door een landelijke aristocratie werden beheerst. Dat leidde tot een mengeling van de twee hierboven beschreven manieren om middelen voor oorlogvoering te mobiliseren, waarbij de staat (= de koning) kon beschikken over veel omvangrijker hulpbronnen dan in de twee andere typen staat, en dat zonder een zwaar en duur staatsapparaat. De prijs daarvan waren concessies aan de bourgeoisie in de vorm van rechten. Maar op deze manier konden zulke staten de legers op de been brengen die hen de overhand verschaften in het Europese statenstelsel. Frankrijk en Spanje waren de eerste die deze weg bewandelden; hun succes in de oorlog dwong alle andere hun spoor te volgen. Tilly:

‘We might imagine a continuum from an imperial Russia in which a cumbersome state apparatus grew up to wrest military men and resources from a huge but uncommercialized economy to a Dutch Republic which relied heavily on navies, ran its military forces on temporary grants from its city-dominated provinces, easily drew taxes from customs and excise, and never created a substantial central bureaucracy. In between we would place cases such as France and Prussia, where kings had access to important regions of agricultural and commercial capitalism, but had to bargain with powerful landlords for support of their military activity. In the long run, military requirements for men, money, and supplies grew so demanding that rulers bargained with the bulk of the population as well.’Ga naar voetnoot48

In dit citaat wordt niet alleen Tilly's these over de variatie in het staatsvormingsproces samengevat. De laatste zin geeft ook al aan, hoe hij de interne ontwikkeling van de nationale staat ziet: naarmate de staat, door de steeds hogere eisen van oorlogvoering, meer op de bevolking was aangewezen, veranderde de machtsbalans tussen staat en burger in het voordeel van de laatste. Het is een ontwikkeling die Tilly weergeeft in de ogenschijnlijk paradoxale formule ‘militarization = civilianization’.Ga naar voetnoot49 Deze vindt echter pas plaats in een later stadium van het staatsvormingsproces. Volgens Tilly heeft dit proces zich, toegespitst op oorlogvoering, in vier fasen voltrokken:Ga naar voetnoot50

- Patrimonialisme. Stedelijke milities, feudale lichtingen en dergelijke speelden de voornaamste rol in oorlogvoering; het benodigde kapitaal werd middels tribuut of landrente door vorsten van de bevolking geheven. Deze fase liep tot in de vijftiende eeuw door in vele delen van Europa.

[pagina 328]
[p. 328]

- Makelaardij. In deze periode - ongeveer tussen 1400 en 1700 - was de oorlogvoering het werk van beroepssoldaten, die door makelaars in oorlog aan vorsten werden verhuurd. Deze laatsten financierden hun oorlogen door middel van leningen van kapitalisten, de opbrengsten van staatsindustrieën en belastingen.

- Nationalisering. Deze fase - die in de achttiende eeuw begint - wordt gekenmerkt door twee ontwikkelingen. De krijgsmacht wordt nu gerecruteerd uit de eigen bevolking, en het staatsapparaat onttrekt niet langer hulpbronnen aan de bevolking langs indirecte weg (landheren, belastinggaarders,) maar rechtstreeks.

- Specialisering. In de negentiende eeuw wordt de krijgsmacht een afzonderlijk deel van de staat; in de activiteiten van de staat komt een duidelijk onderscheid tussen datgene wat met oorlogvoering te maken heeft, en andere taken. Taken die voor een groot deel waren ontstaan als gevolg van oorlogvoering en de voorbereiding daarop zijn belastingheffing, registratie van de bevolking, gezondheidszorg, oudedagsvoorziening (veteranen), infrastructuur, etcetera. Maar de uitbreiding van de activiteiten van de staat naast oorlogsvoorbereiding was ook het gevolg van de juist hierdoor veranderde machtsbalans tussen de bevolking (althans delen daarvan) en de staat:

‘As rulers drew more and more resources for war and other coercive enterprises from their local economies, the major classes within those economies succesfully demanded more and more state intervention outside the realm of coercion and war.’Ga naar voetnoot51

De nationale staatGa naar voetnoot52 is het onbedoelde resultaat van oorlogvoering in het Europese statenstelsel. Andere vormen van zelfstandige politieke organisatie in Europa verdwenen, gingen op in bestaande of nieuwe nationale staten, of transformeerden zich in nationale staten; vanaf de late negentiende eeuw zette dit proces zich door in de rest van de wereld. De variatie in staatsvormingsprocessen, en daarmee ook in politieke stelsels, verklaart Tilly, zoals duidelijk is geworden, uit de mate waarin deze processen een kapitaalintensief dan wel een dwangintensief traject doorliepen. Zijn analyse is, overigens net als die van Moore, minder bevredigend als deze wordt toegepast op recente ontwikkelingen in het statenstelsel. Op grond van deze historische processen is bij voorbeeld wel verklaarbaar dat in Duitsland een totalitair regime ontstond in 1933, maar eigenlijk niet waarom het na de vernietiging daarvan in de Tweede Wereldoorlog een stabiele democratie werd.

De militaire revolutie en staatsvorming

Recentelijk heeft Brian Downing een verfijning en systematisering van de theorieën van Moore en Tilly gepresenteerd. Zijn these is dat de politieke ‘uitkomst’ van het staatsvormingsproces in Europa niet alleen afhankelijk was van klassenverhoudingen

[pagina 329]
[p. 329]

(Moore) en oorlogvoering (Tilly), maar ook van de mate waarin constitutionele arrangementen uit de Middeleeuwen in stand konden blijven.Ga naar voetnoot53

De politieke structuren van het feudalisme waren de uitdrukking van gespreide machtsverhoudingen. Tussen de voornaamste actoren - vorst en adel, steden en landheren - was sprake van een globaal evenwicht. Dit vertaalde zich in instituties als parlementen, vertegenwoordigingen van standen, charters waarin de rechten van steden of standen werden erkend, eigendomsrechten en daarop gebaseerde contractuele verhoudingen. Dit ‘Middeleeuwse constitutionalisme’ was niet democratisch - namelijk niet gebaseerd op gelijke rechten van individuele mensen -, maar het vormde wel een gunstige voedingsbodem voor democratie. Het behelsde, om Dahls terminologie te gebruiken, een pluralistische cultuur van ‘publieke contestatie’.

Het ontstaan van het moderne Europese statenstelsel ging gepaard met een militaire revolutie.Ga naar voetnoot54 De introductie van vuurwapens en (beroeps)infanterie, nieuwe technieken van fortificatie, functionele specialisatie binnen het leger, en de schaalvergroting van de oorlog, maakten het krijgsbedrijf in korte tijd vele malen duurder dan in de late Middeleeuwen. Om een voorbeeld te geven: een stuk geschut kostte aan het begin van de zestiende eeuw evenveel als nodig was om 800 soldaten een maand te onderhouden en het borstpantser van een piekenier evenveel als nodig was om hem twee jaar lang te voeden.Ga naar voetnoot55

Teneinde in de kosten van oorlogvoering te voorzien moesten staten op veel intensievere en verdergaande wijze hulpbronnen aan de bevolking onttrekken dan voorheen. Door Tilly is uiteengezet dat de wijze waarop dit gebeurde afhankelijk was van het kapitaalintensieve dan wel dwangintensieve karakter van de zone waarin de staat was gelegen. Downing volgt de argumentatie van Tilly,Ga naar voetnoot56 maar vult die aan met een preciezere analyse van de wijze waarop het extractie-proces op de politieke vorm van de staat inwerkte. Landen die in langdurige oorlogen waren verwikkeld, en die dientengevolge voor hoge kosten kwamen te staan, verloren hun middeleeuwse politieke instituties (zoals ‘staten’ en ‘staten-generaal’). Want voor de vorst bleek het vaak niet mogelijk om in onderhandeling met staten (als vertegenwoordigers van standen) aan het benodigde kapitaal te komen. Daardoor zag hij zich gedwongen deze te liquideren, of buiten spel te zetten, en een eigen centralistisch en bureaucratisch staatsapparaat op te bouwen dat in de extractie van hulpbronnen voor oorlogvoering wist te voorzien. In die streken echter waar relatief weinig oorlog werd gevoerd, en waar geen grootscheepse extractie van hulpbronnen nodig was (dankzij de beschikbaarheid van kapitaal, geografische voordelen, buitenlandse hulp of coalitiepolitiek),

[pagina 330]
[p. 330]

deed zich geen scherpe botsing voor tussen de nieuwe staat en het middeleeuws constitutionalisme. Integendeel, de instituties van het laatste werden aangepast aan de moderne staat, en zij vormden de basis voor de ontwikkeling van de moderne democratie.Ga naar voetnoot57 Tenslotte waren er de staten, die wel in langdurige oorlogen waren betrokken, niet over kapitaal, buitenlandse hulp of geografische voordelen beschikten, maar waar het conflict tussen de behoefte aan middelen voor oorlogvoering van de moderne staat en de autonomie van het middeleeuwse constitutionalisme niet ten gunste van de staat werd beslecht. Zulke staten verloren hun soevereiniteit aan meer succesvolle.Ga naar voetnoot58 De ontwikkeling van het absolutisme in Pruisen en Frankrijk is een voorbeeld van de eerste mogelijkheid; Engeland, de Republiek en Zweden zijn voorbeelden van het tweede ontwikkelingstraject, en Polen representeert de derde uitkomst. In tabel 13.1 is het onderzoek van Downing schematisch weergegeven:

Tabel 13.1 Oorlog, mobilisatie van hulpbronnen en politiek stelsel
Table 2 Warfare, Resource Mobilization, and Political Change

Country Level of Warfare Domestic Mobilization Political Outcome
Brandenburg Prussia High High Military-bureaucratic absolutism
France High High Military-bureaucratic absolutism (collapses 1789)
Poland High Low (state paralysis) Loss of sovereignty
England to 1648 Low Low Preservation of constitutionalism
England, 1688-1713 High Medium (wealth, alliances, geography) Preservation of constitutionalism
Sweden High Low (foreign resources) Preservation of constitutionalism
Netherlands High Medium (wealth, alliances, geography) Preservation of constitutionalism

Bron: Downing, op. cit., 242.

[pagina 331]
[p. 331]

Klassenverhoudingen en oorlogvoering, zo blijkt uit deze onderzoekingen, zijn de primaire factoren die de ontwikkeling van de staat in Europa hebben gestuurd. Zij verklaren ook grotendeels de verschillen in de politieke stelsels van staten. Althans, in eerste instantie. Na de Eerste en Tweede Wereldoorlog lijkt het veel moeilijker om het bestaande politieke stelsel alleen uit het staatsvormingsproces te verklaren. Bovendien lijkt het statenstelsel in een geheel nieuwe fase te zijn aangekomen.Ga naar voetnoot59

13.3 De typologie van politieke stelsels volgens Linz

In de wetenschap der politiek is er (nog) geen sprake van dat ‘diachronische’ (historische) schema's van politieke stelsels - zoals gepresenteerd in de voorafgaande theorieën van staatsvorming - zijn geïntegreerd met ‘synchronische’ (contemporaine) classificaties van politieke stelsels. Ik leg me hier neer bij de constatering dat dit het geval is, en zet in de rest van dit hoofdstuk uiteen wat de meest gebruikelijke typologieën van politieke stelsels in de politicologie zijn. Veel gebruikt is die, welke op gezaghebbende wijze is geformuleerd door Juan Linz. In zijn artikel ‘Totalitarian and Authoritarian Regimes’Ga naar voetnoot60 onderscheidt hij de volgende politieke stelsels:

1.Democratische regimes
2.Autoritaire regimes
3.Totalitaire regimes
4.Traditionele regimes

Autoritair en totalitair

Hoe politiek relevant het onderscheid tussen autoritaire en totalitaire regimes kan zijn bleek aan het begin van de jaren tachtig toen ex-professor in de politicologie Jeane Kirkpatrick, op dat moment permanent vertegenwoordigster van de Verenigde Staten bij de Verenigde Naties, het buitenlandse beleid van de regering-Reagan rechtvaardigde met behulp van dit onderscheid.Ga naar voetnoot61 Zij stelde dat autoritaire staten wel (weer) democratisch kunnen worden, en daarom in aanmerking kwamen voor politieke steun van de Verenigde Staten. Maar totalitaire (waartoe zij vrijwel uitsluitend communistische regimes rekende) konden dat traject niet afleggen. Geen enkele communistische staat was ooit (weer) democratisch geworden, zo luidde haar argument toen. Daarom had het voor het Westen ook geen zin zulke staten op enige

[pagina 332]
[p. 332]

wijze te steunen. De hoop dat zulke steun aan een zekere democratisering en liberalisering zou bijdragen, was illusoir. Inmiddels is het communistisch totalitarisme dezelfde weg gegaan als zijn nazistische pendant, en daarmee is niet alleen de stelling van Kirkpatrick ontkracht. Men zou verwachten dat ook het concept ‘totalitarisme’, dat altijd al ‘wezenlijk betwist’ geweest is, sindsdien meer dan ooit ter discussie zou staan. Maar ook in dit opzicht heeft de revolutie van 1989 nog niet doorgewerkt in de wetenschap der politiek. De Amerikaanse politieke theoreticus Michael Walzer opperde in 1983 dat er eigenlijk geen wezenlijk onderscheid bestaat tussen ‘autoritaire’ en ‘totalitaire’ regimes. Hij richtte zich daarmee tegen de gangbare theorieën over totalitarisme, waaruit de these van Kirkpatrick welhaast logisch voortvloeit. In die theorieën wordt het totalitarisme zo zwart aangezet, dat van de weeromstuit autoritaire regimes, als het mindere kwaad, vergoelijkt worden. Walzer stelt daartegenover dat: ‘totalitarianism is the idealization of authoritarian rule’Ga naar voetnoot62. ‘Totalitarisme’ is volgens hem een ‘Idealtype’, zoals Max Weber het noemdeGa naar voetnoot63, een rationele reconstructie van een verschijnsel dat zich in de werkelijkheid nooit in die vorm voordoet. Vandaar dat Walzer vindt dat het ‘totalitarisme’ uit de theorieën van de politieke wetenschap niet bestaat, of voorzover het bestaat geen lang leven beschoren is. Het is een uiterste mogelijkheid, ‘the most frightening form of authoritarian rule’.Ga naar voetnoot64 Omgekeerd moeten autoritaire regimes worden beschouwd als mislukte totalitaire regimes. Daarbij wijst Walzer vooral op ‘moderne’ dictaturen in de derde wereld, die wel de pretentie hebben een totalitair regime te zijn, maar die het ontbreekt aan de middelen en macht daartoe.Ga naar voetnoot65

Walzers prikkelende stelling heeft na 1989 meer overtuigingskracht dan toen zij voor het eerst werd geformuleerd. Zij vormt een goede opening voor een discussie over de politieke stelsels die als ‘autoritair’ dan wel ‘totalitair’ worden aangemerkt. In dit hoofdstuk wordt niet verder ingegaan op ‘traditionele’ regimes (die vrijwel niet meer bestaan; enkele dubieuze uitzonderingen als Saoedie-Arabië en Boethan daargelaten). Het politieke stelsel dat meestal ‘democratie’ wordt genoemd, wordt in het volgende hoofdstuk besproken aan de hand van het werk van Robert A. Dahl.

Autoritaire regimes

Linz beschouwt autoritaire regimes niet als een mengvorm van totalitaire en democratische regimes, maar als een politiek stelsel sui generis. Dit in tegenstelling tot een deel van de politiek-wetenschappelijke literatuur, waarin alleen democratische en totalitaire stelsels worden onderscheiden, met ‘autoritaire stelsels’ als een vorm

[pagina 333]
[p. 333]

daartussenin.Ga naar voetnoot66 Volgens Linz is sprake van een duidelijke conceptuele scheiding tussen autoritaire en democratische stelsels, maar is die tussen autoritaire en totalitaire meer diffuus.Ga naar voetnoot67 Hij komt tot de volgende omschrijving van ‘autoritaire regimes’: er is sprake van enige, zij het beperkte, invloed van verschillende groepen op de politieke besluitvorming; er is geen duidelijke ideologie van de leidende groepering (hooguit een program dat gericht is tegen de vorige machthebbers); en er is geen sprake van een min of meer permanente mobilisatie van de bevolking ter ondersteuning van het regime.Ga naar voetnoot68 Het zijn kenmerken die vooral het verschil met democratische en totalitaire stelsels laten zien. Het beperkte pluralisme onderscheidt bijvoorbeeld autoritaire regimes zowel van democratische (veel pluralisme) als van totalitaire (geen pluralisme) regimes. In autoritaire regimes geschiedt de organisatie van belangengroepen buiten de partij(en), of is zij een voortzetting van de vroegere organisatie van sociale en economische belangen. De mate waarin dit ‘beperkte pluralisme’ er politiek feitelijk toe doet, hangt af van de mate van politieke vrijheid die de autoriteiten toestaan. Deze is meestal beperkt tot bepaalde elites, zoals bijvoorbeeld de toppen van overheidsbureaucratieën, de hogere rangen van het leger en de leiding van de kerk(en), waarbij hun feitelijke invloed gedepolitiseerd is. Dat wil zeggen dat er niet of nauwelijks sprake is van een publiek debat over politieke keuzen. Het ontbreken van een duidelijke eigen politieke ideologie biedt de heersende groepering(en) de kans om hun legitimiteit te zoeken bij algemene waarden zoals patriottisme, nationalisme, modernisering, orde en gezag. Hierdoor is pragmatisch en flexibel regeren mogelijk. De afwezigheid van een voor het regime specifieke ideologie maakt het echter moeilijk de bevolking te mobiliseren voor algemene doeleinden. Het ontstaan en (voort)bestaan van autoritaire regimes is volgens Linz meestal het resultaat van een crisis veroorzaakt door het overleefd raken van traditionele regimes, door het dekolonisatie-proces en vaak ook door multi-etnische conflicten.

Een typologie van autoritaire regimes

Autoritaire politieke stelsels zijn door Linz gerangschikt in zes typen:

1. Militair-bureaucratisch

Een coalitie van officieren en bureaucraten vormt de regering, en sluit andere groepen buiten, zonder zich op een specifieke ideologie te beroepen, en handelt naar bewind van zaken. Zo'n regime beschikt niet over een institutioneel verankerd systeem van participatie en representatie, noch over een partij die als schakel tussen de executieve en de bevolking kan fungeren. Als er al een partij is, wordt zij juist gebruikt om de

[pagina 334]
[p. 334]

mogelijkheid van politieke participatie te dempen, zoals bijvoorbeeld het geval was met de Falange in het Spanje van Franco. Zulke regimes zijn vaak ontstaan nadat in een liberaal-democratische fase grote mobilisatie en polarisatie heeft plaatsgevonden en nadat grote groepen van de bevolking politieke rechten hebben gekregen. Juist omdat dergelijke regimes geen ideologisch programma hebben, is het zeer wel mogelijk dat zij de weg naar modernisering en naar een verzorgingsstaat inslaan, ondanks het conservatisme van hun oorspronkelijke aanhang. Het Spanje van Franco is waarschijnlijk het duidelijkste voorbeeld van dit type regime.

2. Autoritair-corporatistisch

Dit type regime verwerpt het individualisme van liberale democratieën, en heeft wat dit aangaat veel meer dan het vorige een duidelijke, conservatief-reactionaire identiteit. Als alternatief voor de parlementaire democratie worden de representatie en articulatie van belangen door de staat zelf georganiseerd en gereguleerd. Vaak wordt deze vorm in ideologische zin opgevat en verdedigd als ‘organische democratie’. Schmitter heeft dit corporatisme als volgt omschreven:

‘a system of interest representation in which the constituent units are organized into a limited number of singular, compulsory, noncompetitive, hierarchically ordered and functionally differentiated categories, recognized and licensed (if not created) by the state and granted a deliberative representational monopoly within their respective categories in exchange for observing certain controls on their selection of leaders and articulation of demands and supports.’Ga naar voetnoot69

Het zuiverste voorbeeld: Portugal vóór 1975 onder Salazar. Andere voorbeelden: Italië onder Mussolini tot de jaren dertig; tot op zekere hoogte Spanje onder Franco; Oostenrijk onder Dollfuss (1934-1938); Roemenië in de jaren dertig, Brazilië onder Vargas en Argentinië onder Peron, in de jaren veertig en vijftig.

Corporatisme is overigens niet alleen in zulke regimes aanwijsbaar. Ook in democratische stelsels komen corporatistische arrangementen voor, vaak als het representatie van arbeid en kapitaal betreft. (In Nederland kan men de SER - Sociaal Economische Raad - en de PBO - Publiek Rechtelijke Bedrijfsorganisatie - als uitingen van zulk corporatisme beschouwen.) Dit corporatisme is echter van een principieel ander karakter dan dat van autoritair-corporatistische regimes, en wel in twee opzichten. In de eerste plaats komen deze corporatistische structuren hier niet in de plaats van politieke partijen; in de tweede plaats zijn zij niet door de staat in het leven geroepen, maar ontstaan vanuit de maatschappij.

3. Mobiliserend-autoritair

In tegenstelling tot de voorgaande vormen poogt een regime van dit type zich te legitimeren op basis van instemming van de bevolking. Zulke regimes ontstaan vooral daar, waar de militair-democratische vorm niet mogelijk is, omdat de democratische idee bij alle lagen en klassen al is ingeburgerd. Plebiscitaire participatie is dan een

[pagina 335]
[p. 335]

voornaam instrument om een pseudo-democratisch stelsel op te bouwen. Deze vorm is hiermee minder pluralistisch dan de andere, maar meer open in termen van participatie. In het algemeen is ze ook democratischer van uiterlijk en soms minder conservatief van aard. Het model van dit regime is Frankrijk na de revolutie van 1848, die tot de plebiscitaire dictatuur van Lodewijk Napoleon leidde (en uiteindelijk tot het keizerrijk van Napoleon III, zoals hij zich ging noemen).Ga naar voetnoot70 De meeste fascistische regimes in Europa tussen de beide wereldoorlogen passen goed in dit model, met uitzondering van het nazistische in Duitsland, dat zich in totalitaire richting wist te ontwikkelen. Mobiliserend-autoritaire regimes van het fascistische type kennen een duidelijk ideologisch programma, dat verder gaat dan het in stand houden van de status quo.

4. Post-koloniaal-mobiliserend

Dit type is geografisch beperkt tot Afrika en is geboren vanuit het dekolonisatie-proces: de kunstmatige grenzen, de sterke etnische en religieuze scheidslijnen, alsmede de tegenstelling tussen stad en platteland en de afwezigheid van een democratische cultuur hebben vaak geleid tot het ontstaan éénpartij-staten, soms met charismatisch leiderschap. Natievorming en economische zelfstandigheid zijn hierbij de belangrijkste waarden. Zulke regimes zijn meestal te zwak om voldoende hulpbronnen aan de bevolking te onttrekken om hun ambitieuze plannen voor radicale maatschappelijke veranderingen uit te voeren. De ideologische formules met behulp waarvan zij zich legitimeren en de bevolking willen mobiliseren, zijn vaak onduidelijk en dubbelzinnig, en staan nogal eens in tegenstelling tot de pragmatische politiek waartoe zulke regimes wel gedwongen zijn. Zeker bij dit type kan men van een ‘mislukt’ totalitarisme spreken, in de zin waarin Walzer de term ‘failed totalitarianism’ bezigde.Ga naar voetnoot71 Dergelijke regimes blijken paradoxaal genoeg dan ook tot een uiterst zwakke staatsvorming bij te dragen: een aantal is in feite ondergegaan in permanente burgeroorlog en anarchie. (Bijvoorbeeld: Ethiopië, Angola, Mozambique, Somalië, Soedan.) Ook een uitzondering binnen dit type, de ‘democratische éénpartijstaat’ Tanzania, is er niet in geslaagd zich tot een economisch en sociaalpolitiek stabiel geheel te ontwikkelen.Ga naar voetnoot72

5. Raciale en etnische ‘democratieën’

Hiermee wordt gedoeld op regimes waarin een deel van de bevolking, op basis van raciale, etnische of religieuze kenmerken, deelneemt aan een ‘democratisch’ politiek

[pagina 336]
[p. 336]

stelsel, maar dat een ander deel daarvan legaal of feitelijk is uitgesloten. Het duidelijkste voorbeeld van zo'n regime was het apartheidsregime in Zuid-Afrika. Daar beschikte de blanke minderheid over politieke rechten, maar de zwarte meerderheid was daarvan bij wet uitgesloten. Andere voorbeelden zijn voormalige koloniën waar de nog resterende oorspronkelijke bevolking van politieke democratie formeel was uitgesloten (Canada, Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten), of waarin een etnisch herkenbare groep de feitelijke deelname aan de politiek onmogelijk werd gemaakt, zoals tot voor kort de zwarte bevolking in de zuidelijke staten van de Verenigde Staten, en nog steeds de paria's in India.

Het lijkt erop dat zulke stelsels niet stabiel zijn, maar zich in twee richtingen kunnen ontwikkelen. De eerste is die van toenemende repressie, die tenslotte ook de democratie van de geprivilegieerde groep ondermijnt. In die richting ontwikkelde het apartheidsregime zich in de jaren zeventig en tachtig, tot na de verkiezing van De Klerk tot staatspresident de andere richting werd ingeslagen: die naar uitbreiding van de democratie tot de hele bevolking. Er zijn tekenen dat dit type regime opnieuw aan het ontstaan is in het voormalige Oostblok. Daar worden in sommige staten degenen die niet over de juiste etnische achtergrond beschikken van politieke rechten uitgesloten (etnische Russen in Estland) of feitelijk als tweederangsburgers behandeld (etnische Albanezen in Servië, met name in de door Servië bestuurde voormalig autonome provincie Kosovo). Hier lijkt niet de weg naar verdere democratisering te zijn ingeslagen, maar die naar verdere ont-democratisering, in de richting van regimes van het mobiliserend autoritaire, derde type.

6a. Pre-totalitair

Linz omschrijft dit letterlijk als ‘defective or arrested totalitarism’ en dacht hierbij aan de ontwikkeling naar een (zuiver) totalitair regime die halverwege is gestopt of zich nog niet heeft doorgezet. Het is dus een overgangsvorm, die bijvoorbeeld zichtbaar is geweest in Spanje, direct na de Burgeroorlog (1936-1939) en in Duitsland, in de eerste periode na de ‘Machtergreifung’ (1932-1934). Ook Japan in de jaren dertig past hierin. Alleen in Duitsland liep dit pre-totalitair regime uit op een werkelijk totalitair regime. Spanje koos na enkele jaren voor een ontwikkeling in de richting van het eerste type, een militair-bureaucratisch regime, met elementen van het tweede erin opgenomen. De Tweede Wereldoorlog maakte een eind aan het regime in Japan. Of het zich anders in totalitaire richting had ontwikkeld weten wij daarom niet.

6b. Post-totalitair

Deze vorm sluit logisch aan bij het vorige type. Hier gaat het om de overgang van een totalitair regime naar een ander, dat toch nog steeds gebukt gaat onder de erfenis van het voorgaande regime. De discussie in de politieke wetenschap betreft hier vooral de grenzen tussen totalitair en post-totalitair; en het moeilijke daaraan is het geringe aantal gevallen dat in dit opzicht met elkaar vergeleken kan worden. Vanuit analytisch gezichtspunt is het bijvoorbeeld jammer dat het ‘Duizendjarig Rijk’ van Hitler maar zo kort duurde. Linz:

[pagina 337]
[p. 337]
‘There was no post-Hitler Germany, with Himmler executed, Dönitz as Führer displacing Bormann with a coalition of army officers loyal to the Reich, and civil servants and industrialists supporting some reasonable Gauleiter as head of the party.’Ga naar voetnoot73

De ondergang van het communistische totalitarisme stelt de wetenschap der politiek voor grotere problemen. Eindigde dit met de dood van Stalin, en de overgang naar een ‘totalitarisme zonder terreur’, zoals Gordon Skilling het noemde?Ga naar voetnoot74 Of veranderde toen het totalitaire regime van gezicht, maar bleef het in de kern bestaan, al was het alleen maar omdat de terreur steeds op de achtergrond als dreiging aanwezig bleef? De revolutie van 1989 heeft aan deze discussie geen eind gemaakt. Zij heeft in mijn ogen tenminste gedemonstreerd dat de ‘revisionisten’ van het totalitarisme, die stelden dat in de Sovjet-Unie na Stalins dood een stabiel regime was ontstaan, dat op zijn slechtst ‘totalitarisme met een menselijk gezicht’ genoemd kon worden, ongelijk hebben gehad.Ga naar voetnoot75 Net zoals communistische partijen in West-Europa niet in staat waren zich tot normale democratische partijen om te vormenGa naar voetnoot76 zonder ten onder te gaan, is nu ook gebleken dat liberalisering van communistische regimes niet mogelijk is. Eenmaal op gang gekomen, eindigt het liberaliseringsproces steevast met de ontbinding van het regime zelf. Nu Jeane Kirkpatrick empirisch in het ongelijk is gesteld, blijkt dat er nog geen bevredigende analyse bestaat van de overgang van totalitaire naar autoritaire of democratische regimes. Verbazingwekkend is dat niet: met uitzondering van de ondergang van een totalitair regime door een volledige militaire nederlaag, zijn zulke regimes niet eerder aan hun eind gekomen.

Tot zover deze typologie van Linz, die haar uiteindelijke waarde moet ontlenen aan de mate waarin zij vruchtbaar is voor de analyse hoe de verschillende politieke stelsels in elkaar kunnen overgaan. Zoals eerder gezegd, zijn de twee voornaamste contemporaine onderzoeksprojecten betreffende dit onderwerp die naar de ondergang van democratische regimes, met name die in (zuid) Europa en Latijns Amerika;Ga naar voetnoot77 en die naar de overgang van dictatuur naar democratie, met name in de jaren tachtig in Latijns Amerika.Ga naar voetnoot78 Zulk onderzoek zou het statische en synchrone karakter van deze typologieën van politieke stelsels doorbreken, en recht doen aan de voortgaande

[pagina 338]
[p. 338]

dynamiek van staatsvormingsprocessen. Daarmee zou in zekere zin de probleemstelling van Aristoteles en Machiavelli opnieuw centraal komen te staan. In zekere zin, want de hedendaagse wetenschap der politiek moet het stellen zonder de (schijn)zekerheid dat zulke processen volgens een vaste cyclus verlopen.

Het is overigens opmerkelijk dat er maar betrekkelijk weinig politicologische literatuur bestaat over autoritaire regimes, in tegenstelling tot die over democratische en totalitaire, terwijl het autoritaire regime het meest voorkomende politieke stelsel was, en waarschijnlijk nog steeds is.Ga naar voetnoot79

13.4 Totalitarisme, een ‘wezenlijk betwist’ begripGa naar voetnoot80

Over de vraag wat ‘totalitarisme’ is, of liever gezegd: wat men onder totalitarisme zou kunnen verstaan, bestaan in en buiten de wetenschap der politiek allang vele en uiteenlopende meningen. Er zijn mensen die menen dat de term ‘totalitarisme’ op zich al een misverstand is. Anderen zien er slechts een ideologisch concept in, dat in een wetenschappelijke discussie niet eens thuishoort. De controverses rond het concept ‘totalitarisme’ zijn voorts niet alleen wetenschappelijk van aard. Belangrijke politieke en morele beoordelingen spelen eveneens mee. Kortom, we hebben hier zonder twijfel te maken met een kernbegrip uit de sociale en politieke wetenschappen. Aan deze ‘wezenlijke betwistbaarheid’ van het begrip ‘totalitarisme’ gaat Linz in zijn zeer uitvoerige overzicht grotendeels voorbij, door al snel met een eigen definitie te komen.Ga naar voetnoot81

Ik wil in deze paragraaf echter het ontstaan van het concept totalitarisme, de verschillende totalitarisme-theorieën, en de kritiek die op die theorieën is uitgebracht de revue laten passeren, om te besluiten met het opsommen van een aantal open vragen.

[pagina 339]
[p. 339]

Oorsprong van het begrip ‘totalitarisme’Ga naar voetnoot82

Het gebruik van het woord ‘totaal’, ter aanduiding van een volledige beheersing van het maatschappelijke of politieke leven, is evenals het woord ‘totalitarisme’ zelf, betrekkelijk nieuw en nauwelijks ouder dan de regimes die als eersten als totalitair zijn aangemerkt: Hitler-Duitsland en de Sovjet-Unie onder Stalin. De eerste die de term in deze zin hanteert is Mussolini, die in zijn redevoeringen met graagte sprak over ‘lo stato totalitario’. In feite nam hij dit concept over van Giovanni Gentile, die, als dat zo uitkwam, dienst deed als huisfilosoof van het fascisme, en die in zijn geschriften een neo-idealistische conceptie van de staat verdedigde, waarin deze opgevat werd als een institutie die alle levenssferen van de burger hoorde te doordringen. Italië zou onder Mussolini echter nooit de contouren van een totalitair regime krijgen. Leger, kerk en monarchie geraakten nimmer onder controle van de fascistische partij; en de partij slaagde er evenmin in greep te krijgen op het privéleven van de burgers. De corporatieve staat bestond vooral op papier, veel papier; van Mussolini's talloze uitspraken over corporatisme was de meest parmantige en meest herhaalde ‘De fascistische staat is of corporatief of is niet fascistisch’.Ga naar voetnoot83 De totalitaire pretenties van Mussolini bleven voornamelijk verbaal van aard - een situatie waarin iedereen, de Duce incluis, berustte. Op één aspect van Mussolini's totalitarisme-begrip zou ik echter de aandacht willen vestigen. Hij hangt het op aan de staat - niet aan de partij, het volk of de leider. Maar Mussolini's ‘totalitaire staat’ was in feite noch totalitair, noch een staat: het was de chaos en de verwarring die één man veroorzaakte met behulp van de massale aanhang die hij door terreur en demagogie op de been had gebracht.

De nazi's zouden de term ‘totalitair’ niet vaak en zeker niet als systematische aanduiding van het eigen regime gebruiken. Hitler sprak bij voorkeur van autoritär, waar Mussolini totalitair zou hebben gezegd; daarmee zocht hij vermoedelijk aansluiting bij het respect voor autoriteit van vele Duitsers.Ga naar voetnoot84 Maar tegelijkertijd identificeerde hij, nadat hij aan de macht was gekomen, zijn regime niet met de Duitse staat (in de zin van het traditionele, op bureaucratische principes gebaseerde, institutioneel geordende staatsapparaat dat hij in 1933 had overgenomen), maar nam hij daar in de meest krasse bewoordingen afstand van.Ga naar voetnoot85

Wat men aan het einde van de jaren twintig wèl ziet, is de verschijning van allerlei conservatieve of fascistische lectuur met titels als Der totale Krieg (Lüdendorf) en

[pagina 340]
[p. 340]

Der totale Mobilmachung (Jünger). Het woord totaal verwijst hier echter naar een andere achtergrond dan die van het Italiaanse fascisme. Hier is het onderdeel van de reflectie op de Eerste Wereldoorlog, die niet alleen een ongekende democratisering van het oorlogvoeren te zien had gegeven, maar ook, voor het eerst in de moderne Westerse geschiedenis, de volledige mobilisering, onder leiding van de staat, van de maatschappij ten dienste van de oorlog. In de Sovjet-Unie wordt het woord ‘totalitair’ pas vanaf 1940 gebruikt, en dan enkel ter aanduiding van fascistische dictaturen. Dan is het al een scheldwoord geworden.

Geheel onafhankelijk hiervan begint het begrip ‘totalitair’ aan het einde van de jaren twintig echter gebruikt te worden als gemeenschappelijke uitdrukking voor zowel communisme als fascisme. Zonder het woord ‘totalitair’ direct te gebruiken, argumenteert Robert Michels (dan zelf al aanhanger van Mussolini) in de definitieve editie van zijn Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie (1925) dat fascistische en bolsjewistische partijen veel meer op elkaar lijken dan op andere partijen. Dat is de reden waarom hij deze niet in zijn analyse van de moderne democratische partij betrekt.Ga naar voetnoot86 En Trotski schrijft in De Revolutie verraden (1937): ‘Stalinisme en fascisme zijn, ondanks grote verschillen in sociale basis, overeenkomstige verschijnselen. In veel kenmerken vertonen ze een dodelijke gelijkheid’.Ga naar voetnoot87 Maar pas na de Tweede Wereldoorlog zal de term ‘totalitarisme’ systematisch worden gebruikt ter aanduiding van de gemeenschappelijke kenmerken waar Trotski op doelde. Welke dat zijn, en of die gemeenschappelijke kenmerken niet uitgewist worden door nog grotere verschillen, dat zijn de vragen waar het in het totalitarisme-debat binnen de wetenschap der politiek vanaf de jaren vijftig om gaat.

De eerste theorieën over ‘totalitarisme’

De eerste theorieën over totalitarisme zijn nog tijdens de oorlog geformuleerd door Rudolf Hilferding en Franz Neumann. Hilferding (1877-1941), auteur van Das Finanzkapital (1910), waarmee hij naam maakte als een van de voornaamste theoretici in het marxisme van de Tweede Internationale, schreef kort voor hij in 1941 door de Gestapo in Parijs vermoord werd, een kort artikel over de ‘moderne totalitaire staat’.Ga naar voetnoot88 Als eerste betoogde hij hier dat de scheiding tussen staat en maatschappij, die het uitgangspunt vormt van de liberale zowel als de marxistische maatschappij-theorie, van geen belang meer is als het gaat om totalitaire regimes als die van Hitler en Stalin. De organische relatie tussen maatschappij en staat, tussen basis en boven-

[pagina 341]
[p. 341]

bouw wordt vernietigd in dergelijke regimes, die èn staat èn maatschappij beheersen. Op Neumanns werk kom ik verderop nog terug.

Een merkwaardige voorloper van de theorie van het totalitarisme zij hier slechts in het voorbijgaan genoemd. Dat is Marx' analyse van de zogenaamde ‘Aziatische produktiewijze’.Ga naar voetnoot89 De overeenkomst tussen de door Marx beschreven despotische rijken in het oude Azië en de situatie in de Sovjet-Unie aan het einde van de jaren twintig ontging in ieder geval Stalin niet. Hij liet de discussie over dit onderwerp verbieden, en de deelnemers aan het debat in de Sovjet-Unie over de Aziatische produktiewijze zijn nagenoeg allen verdwenen in de Grote Terreur van de jaren dertig.Ga naar voetnoot90

Het thema van de Aziatische produktiewijze is vooral uitgewerkt door Karl Wittfogel (1897-1988) in zijn monumentale Oriental Despotism.Ga naar voetnoot91 De centrale these van dat boek is dat er een inherent verband bestaat tussen ‘hydraulische’ samenlevingen en centralistisch bureaucratische regeervormen. Agrarische samenlevingen, waarin de produktie en het transport van voedsel afhankelijk zijn van grote waterwerken voor irrigatie, ontwikkelen een centrale, despotische regeervorm, omdat zulke ingewikkelde systemen van waterhuishouding een centralistische organisatie vereisen. Daartegenover stelt Wittfogel samenlevingen die van regenwater afhankelijk zijn, zoals de West-Europese; daar zou nu juist een pluralistische machtsstructuur ontstaan, zoals de Middeleeuwen te zien gaven. Als voorbeelden van zulke ‘hydraulic societies’ zag Wittfogel onder andere het oude Egypte, het Chinese Keizerrijk en India.Ga naar voetnoot92

Latere studies hebben echter juist duidelijk gemaakt hoe verschillend zulke traditionele despotische regimes van de moderne totalitaire zijn. Kenmerkend voor de eerste is namelijk dat die regimes maar heel oppervlakkig doordrongen in de samenleving.Ga naar voetnoot93

Pas na de Tweede Wereldoorlog wordt de notie van totalitarisme gemeengoed in de publieke opinie en de sociale wetenschappen. De voornaamste en toonaangevende theorie van het totalitarisme is in eerste instantie die, waaraan de namen van Friedrich

[pagina 342]
[p. 342]

en Brzezinski zijn verbonden, en waarvan de eerste versie uit 1953 stamt,Ga naar voetnoot94 een tweede uit 1965Ga naar voetnoot95 en een derde uit 1969.Ga naar voetnoot96 Volgens deze theorie kan men niet-democratische politieke systemen onderverdelen in autoritaire en totalitaire. Totalitaire staten worden dan gekenmerkt door wat de auteurs een ‘syndroom’ van zes eigenschappen noemen:

1.Een officiële ideologie waarin iedereen wordt verondersteld te geloven.
2.Een monopolistische partij, die gewoonlijk door één man wordt geleid.
3.Een geheime politie, die vrijwel ongebreideld te werk kan gaan.
4.Monopolistische beheersing van de communicatiemiddelen.
5.Monopolistische beheersing van wapens en geweldsmiddelen.
6.Monopolistische beheersing van alle organisaties, inclusief de economische.

Voorts stellen Friedrich en Brzezinski dat zowel fascistische als communistische staten aan dit syndroom beantwoorden, en vervolgens dat zulke staten een volstrekt nieuw verschijnsel in de wereldgeschiedenis vormen. De verklaring van het ontstaan van deze ‘totalitaire staten’ is minder uitgesproken dan de beschrijving van het syndroom, en neemt bij verschillende schrijvers, die de juistheid van het syndroom aanvaarden, uiteenlopende vormen aan.

Verschillende verklaringen van totalitarisme

Sommige auteurs voeren allereerst ideologische factoren aan. Van hen kunnen genoemd worden: filosofen als Voegelin, die de ontplooiing van het goddeloze, gnostische denken in de ideologie van fascisme en marxisme (via Nietzsche en Marx) als eerste oorzaak aanwijst;Ga naar voetnoot97 Popper, die het utopisch denken vanaf Plato als zodanig ziet;Ga naar voetnoot98 Talmon, die in Rousseau's theorie van de volkssoevereiniteit de basis van het moderne totalitarisme ontwaart;Ga naar voetnoot99 maar ook Leslek Kolakowski,Ga naar voetnoot100 de

[pagina 343]
[p. 343]

Franse ‘nieuwe filosofen’ en Alexander Solzjenitsyn.Ga naar voetnoot101 Deze laatsten spitsen hun analyse toe op communistische systemen, en noemen het denken van Marx (al dan niet inclusief dat van Hegel en Lenin) zelf als de bron van het totalitarisme.Ga naar voetnoot102

De meeste auteurs die het voetspoor van Friedrich en Brzezinski volgen geven echter de voorkeur aan verklaringen die totalitarisme zien als uitvloeisel van de groeiende macht van de staat. Bij Hayek is planning van de economie de eerste en beslissende stap op de Road to Serfdom,Ga naar voetnoot103 de weg naar de slavernij. Aan het eind van de jaren zeventig werd in Nederland een discussie gevoerd over de vraag op welk punt de verzorgingsstaat om zou slaan in een min of meer totalitair systeem, zoals dat in 1976 was voorspeld, (in het voetspoor Hayeks leerling Milton Friedman,Ga naar voetnoot104) door de Tilburgse hoogleraar Stevers, in zijn toen nog gebruikelijke commentaar op de miljoenennota in de Volkskrant.Ga naar voetnoot105 Ook Friedrich zelf suggereert dat de ‘totalitaire staat’ de uitkomst is van processen van verstatelijking en bureaucratisering. ‘Totale bureaucratisering is een kenmerk van totalitaire systemen’, schrijft hij in zijn magnum opus.Ga naar voetnoot106 Daarin heeft hij het helemaal mis. Het principe van de bureaucratie en het concept van de staat zijn beide de ontkenning van een totalitair regime. Ik kom daar nog op terug; hier slechts één terzijde. Als in veel beschouwingen over totalitarisme de naam Kafka valt, dan zou men zich moeten afvragen of het beklemmende van Das Schloss en Der Prozess hieruit bestaat, dat de hoofdpersonen zijn ingelijfd in een verstikkend en alomvattend bureaucratisch systeem, of dat dit juist moet worden toegeschreven aan het feit dat achter de façade van een ordentelijk systeem van regels een ander systeem schuilgaat, dat er de ontkenning van is; een systeem van willekeur en corruptie, dat in z'n totale greep op het individu de ontkenning van het bureaucratische principe is.

[pagina 344]
[p. 344]

Kritiek

Kritiek op de totalitarisme-theorie van Friedrich en Brzezinski is zowel van politieke als van meer inhoudelijke aard. Het eerste, meest gehoorde bezwaar luidt dat totalitarisme-theorieën niets anders zijn dan instrumenten van het Westen in de periode van de Koude Oorlog, waarin op een goedkope wijze de afkeer van nazisme en fascisme werd overgedragen op het communisme.Ga naar voetnoot107 Deze constatering is zonder meer juist. Ze zegt echter alleen iets over het gebruik dat in een bepaalde periode van een bepaalde totalitarisme-theorie is gemaakt. Daarmee zijn noch die specifieke theorie, noch andere mogelijke totalitarisme-theorieën ontkracht. Bovendien bestonden totalitarisme-theorieën, zoals we hebben gezien, al voor het uitbreken van de Koude Oorlog. Ze zijn daarvan niet het produkt. Een meer inhoudelijk bezwaar zou zijn dat de verschillen tussen bijvoorbeeld Nazi-Duitsland en Sovjet-Rusland te groot zijn om ze over de kam van het totalitarisme te kunnen scheren. Van die verschillen worden dan afzonderlijk of in combinatie vooral de volgende aangevoerd:

Terwijl in de Sovjet-Unie een volledige verandering van de eigendomsverhoudingen tot stand kwam, bleven deze in Nazi-Duitsland intact. Sterker nog: de macht van de grote concerns groeide onder Hitler, ten koste van de landbouw, de arbeiders en de kleine producenten. Dit klopt. Het is echter de vraag of dit punt werkelijk zo belangrijk is als de critici menen. Ik denk van niet, en wel om de volgende redenen. Spreken in termen van juridische eigendomsverhoudingen levert slechts gebrekkige aanwijzingen op over de maatschappelijke werkelijkheid. Zeker, de grote kapitalisten in Nazi-Duitsland behoorden tot de groep die het meeste geldelijke gewin onder het regime van Hitler boekte. Maar in tegenstelling tot wat zijzelf oorspronkelijk dachten, was Hitler niet hun zetbaas, maar werden zij de zijne.Ga naar voetnoot108 Deze ernstige misrekening (die zij deelden met de communisten) herinnert ons aan Hilferdings opmerking dat de traditionele marxistische theorie, waarin de politieke structuur een afgeleide is van de economische, niet bij machte is de realiteit van het nazisme te vatten. Niet bezitsverhoudingen, maar de verdeling van politieke macht structureerden Nazi-Duitsland. Hoewel de anti-kapitalistische elementen in het nazisme al snel overboord werden gezet, was Hitler niet geïnteresseerd in het overeind houden van het kapitalisme als zodanig. De economie werd in steeds sterkere mate aan banden gelegd, en begon met name na het uitbreken van de oorlog de contouren van een geheel door het regime beheerst produktie-systeem te krijgen. Tegen 1942 was de Duitse economie nagenoeg volledig onder controle van het regime. Alleen de aan totalitaire regimes inherente grootscheepse inefficiency en verspilling van arbeid en kapitaal maakt het moeilijk over Nazi-Duitsland in alle ernst als over een ‘plan-economie’ te spreken - evenmin

[pagina 345]
[p. 345]

trouwens als dit voor de Sovjetunie mogelijk was.Ga naar voetnoot109 Bijkomende punten die door critici worden genoemd, als het achterblijven van de factor arbeid bij de factor kapitaal, is evenmin overtuigend; het reële per capita-inkomen van proletariaat en boeren daalde in de Sovjet-Unie in de jaren dertig waarschijnlijk sterker dan dat in Duitsland toentertijd het geval was.

Een tweede hoofdpunt van de critici van het concept ‘totalitarisme’ acht ik evenmin overtuigend. De communistische staten zouden volgens deze visie, althans in aanzet, over een progressieve politieke ideologie beschikken, terwijl nazisme en fascisme ofwel geen politieke ideologie hebben (de ene versieGa naar voetnoot110), ofwel over een politieke ideologie beschikken die volstrekt tegen de ideeën van de Verlichting ingaat (de andere). Allereerst kan men zich natuurlijk afvragen of, zelfs als dit het geval zou zijn, dit inderdaad zo'n belangrijk verschil zou uitmaken. Tenslotte maakt het weinig uit of men omkomt in een concentratiekamp omdat men tot een verkeerd geacht ras behoort, of omdat men afkomstig is uit een als contra-revolutionair beschouwde klasse. Biologisch determinisme heeft evenveel of even weinig met de Verlichting te maken als economisch determinisme. Men kan echter ook opmerken, dat hoezeer de politieke doctrines van marxisme-leninisme en nazisme ook verschillen, communistische zowel als fascistische regimes hun legitimiteit uiteindelijk trachten te baseren op de volkswil. Het communisme doet dit door de theorie van de partij volgens welke deze de belangen van het proletariaat, dat wil zeggen het volk belichaamt; het fascisme door het principe dat de leider het volk belichaamt. Hitler nam na de dood van president Hindenburg de titel ‘Führer und Reichskanzler’ aan, niet die van president, en duidde daarmee aan dat hij zijn positie niet wenste te ontlenen aan de grondwet (die van Weimar, welke nooit werd afgeschaft of vervangen tijdens het Derde Rijk), maar aan de volkswil. De staatsrechtsgeleerde Ernst Forsthoff, drukte dit in Der totale Staat in een volstrekt Rousseau-aanse zinsnede uit: ‘... het leidersprincipe overwint het verschil tussen regeerders en regeerden in de eenheid die gevormd wordt door de leider en zijn volgelingen’.Ga naar voetnoot111 Onder Hitler vonden nog tot 1938 verkiezingen en volksstemmingen plaats, die een welsprekende uiting waren van de behoefte van het regime zich op een of andere wijze als ‘democratisch’ te legitimeren.

Ook dan blijven er op tal van terreinen grote en onoverbrugbare verschillen bestaan tussen communistisch en fascistisch geregeerde staten. Een theorie van totalitarisme spreekt echter enkel uit dat er op bepaalde, politiek relevant geachte punten een systematisch verschil bestaat tussen zulke staten en andere, die men als min of meer autoritair, of min of meer democratisch kan beschouwen. In dit opzicht is veel van de

[pagina 346]
[p. 346]

kritiek op de oorspronkelijke theorie van het totalitarisme eerder apologetisch van toon ten opzichte van stalinistische/communistische regimes dan werkelijk kritisch.

Een derde soort kritiek op Friedrichs theorie houdt zich bezig met details. Zo kan men constateren dat alleen als men - zoals hij - uit een staat komt waar meer dan 200 miljoen vuurwapens in privébezit zijn, het monopolie op wapenbezit door de staat kenmerk van een totalitair systeem genoemd kan worden. Er zijn meer van zulke punten te noemen, maar ze zijn niet wezenlijk.

Belangrijker acht ik enkele bezwaren van meer theoretische aard. Terecht heeft Schapiro van het syndroom gezegd dat het de kenmerken van het regime verwart met de machtsinstrumenten die het hanteert.Ga naar voetnoot112 Een ander probleem is dat het benadrukken van het machtsmonopolie van de partij een zeer wezenlijk aspect van de regimes van Stalin, Hitler en Mao buiten beschouwing laat, namelijk de verhouding tussen partij en partijleider. In samenhang daarmee moet de vraag naar de grenzen van het totalitarisme worden gesteld. Was de Sovjet-Unie nog totalitair na de dood van Stalin, en is de Volksrepubliek China dat nog na die van Mao? Ondanks het feit dat het ‘syndroom’ van Friedrich en Brzezinski ook daarna volop aanwezig was? (is?) Een ander wezenlijk vraagstuk komt evenmin bij Friedrich en Brzezinski voldoende duidelijk naar voren. In hun conceptie, evenals in die van vele anderen, is een totalitair systeem een buitengewoon monolitische dictatuur. Vanuit die gedachte is het voorkomen van verschillende met elkaar strijdende groepen en organisaties binnen zo'n systeem wel opgevat als een bewijs dat van totalitarisme geen sprake meer is. Zo stelt Jerry Hough tegenover het totalitarisme-model van de USSR een ander model dat hij ‘institutioneel pluralisme’ noemtGa naar voetnoot113, en op analoge wijze hebben RAND-onderzoekers van het Chinese politieke systeem aan het begin van de jaren zeventig betoogd dat er ‘eigenlijk’ niet zoveel verschil bestaat tussen politieke processen in Peking en die in Washington.Ga naar voetnoot114 Voorts is er de door Friedrich en Brzezinski slechts zijdelings genoemde permanente mobilisering van de bevolking ten dienste van het regime, welke door maar al te veel waarnemers die gedwongen participatie verwarren met democratie, voor de laatste is aangezien.Ga naar voetnoot115 Tenslotte is er de al genoemde verklaring van het ontstaan van totalitaire systemen als een noodzakelijk uitvloeisel van de invoering van een plan-economie, van voortgaande bureaucratisering en overmatige overheidsinterventie. Al deze punten van kritiek leiden afzonderlijk, noch in combinatie, tot het opgeven van het concept totalitarisme. Maar ze geven wel aan dat dit op een adequatere wijze moet worden geconstrueerd dan bij Friedrich en Brzezinski het geval is.

[pagina 347]
[p. 347]

De theorie van Schapiro

Zo'n meer adequate theorie van totalitaire regimes begint met de discussie waarmee Franz Neumann zijn grote studie over Nazi-Duitsland afsluit. BehemothGa naar voetnoot116 heet die studie, naar een van de twee apocalyptische monsters uit de joodse eschatologische traditie. Het andere monster heet Leviathan; Leviathan en Behemoth zijn ook de titels van twee politiek-filosofische werken van Thomas Hobbes.Ga naar voetnoot117 Neumann begint met een constatering die van wezenlijk belang voor ons onderwerp is: dat het regime van Hitler in niets, maar dan ook niets lijkt op de sterke staat die Hobbes in Leviathan bepleit. De staat in Leviathan is gebaseerd op een sociaal contract tussen de burgers; de rechtvaardiging van de staatsmacht is rationeel, gericht op behoud van de vrede, en de sterke staat van Hobbes is uiteindelijk een rudimentaire rechtsstaat. In dat alles verschilt de Leviathan fundamenteel van de nazi-staat.Ga naar voetnoot118 In Behemoth daarentegen beschrijft Hobbes Engeland ten tijde van de burgeroorlog als een non-staat, een samenleving die geen samenleving is, omdat ze door wetteloosheid, willekeur en brute macht wordt geregeerd. Omdat het nationaal-socialisme in de ogen van Neumann precies zo'n regime vormde, gebaseerd op anarchie en willekeur, noemde hij zijn studie over Nazi-Duitsland Behemoth.Ga naar voetnoot119

Twee elementen in Neumanns overwegingen verdienen extra aandacht. Allereerst brengt hij naar voren dat het ontstaan van totalitarisme in het geheel niet samenvalt met de groei van de constitutionele staatsmacht, maar er het absolute tegendeel van te zien geeft. Twintig jaar na Neumann heeft Buchheim dit standpunt in zijn Totalitäre Herrschaft zo mogelijk nog duidelijker uiteengezet:

‘It is a dangerous error to see totalitarian rule as an excess of state power; in reality, the state as well as political life, properly understood, are among the most important prerequisites to protect us against totalitarian dangers.’Ga naar voetnoot120

Om deze reden acht Schapiro, net als Buchheim, de term ‘totalitaire staat’ een contradictio in terminis, en prefereert hij de naam ‘totalitair regime’. Een tweede element in Neumanns beschouwing is dat totalitaire regimes gekenmerkt worden door anarchie en willekeur. Of, om het anders te zeggen, dergelijke regimes missen alle kenmerken die gemeenlijk aan een bureaucratische ordening worden toegekend:

[pagina 348]
[p. 348]

arbeidsverdeling en afbakening van competentie, systematische procedures ter afdoening van overeenkomstige problemen, ambtelijke hiërarchie, bevordering en ontslag op basis van objectieve criteria enzovoorts. Wie de twaalf-jarige geschiedenis van het Duizendjarige Rijk in ogenschouw neemt, ziet daarentegen een permanent gevecht om competentie en machtsbereik tussen staatsapparaat, leger, partij en SS, een gevecht dat van de top van het regime doorliep tot aan de basis, en dat zich binnen de verschillende takken en afdelingen van deze vier zuilen herhaalde. Het regime van Hitler bevond zich, zo stelt Bracher vast, in een toestand van permanente improvisatie.Ga naar voetnoot121 Deze ‘totalitaire staat’ was allesbehalve monolitisch en bureaucratisch. Buchheim schrijft erover: ‘Het was geenszins een tot in details afgestemd apparaat, geen tot in de kleinste zaken gerationaliseerd systeem, maar een wirwar van privileges en politieke relaties, competenties en volmachten; het was uiteindelijk een strijd van allen tegen allen...’Ga naar voetnoot122 Wat voor het regime van Hitler geldt, geldt in niet veel andere mate voor dat van Stalin en dat van Mao. Het is opmerkelijk dat de zogenaamde strijd tegen de bureaucratie, die Stalin in de jaren dertig werd verondersteld te voeren, en Mao in de jaren zestig, door veel Westerse waarnemers in dit opzicht systematisch verkeerd is beoordeeld, als een gevecht om ‘democratie’ in plaats van als wat het in werkelijkheid was: de vernietiging van alle institutionele vormen die een bedreiging zouden kunnen vormen voor de positie van de leider. Want de institutionele anarchie die kenmerkend is voor deze regimes, heeft een belangrijke en fundamentele betekenis, ze laat de beslissingsmacht over alle geschillen, bij gebrek aan objectieve, constitutionele en bureaucratische procedures, over aan één man: de leider. Voor Stalin en Mao is wat dit betreft precies hetzelfde van toepassing als wat Bracher over Hitler vaststelt: in laatste instantie versterkten al deze interne conflicten en rivaliteiten alleen maar zijn machtspositie. En dat was, volgens sommige auteurs, ook precies het doel achter dit streven naar ‘politiek zonder administratie’:Ga naar voetnoot123

‘The traits of systematization, regularity, calculability inherent in the construction of a comprehensive administrative basis for the dictatorship, were perceived, particularly by Hitler, Himmler and Goebbels, as limiting factors, as constraints, actual or potential, on their power as they understood it.’Ga naar voetnoot124
[pagina 349]
[p. 349]

Op basis van de inzichten van Neumann, Buchheim, ArendtGa naar voetnoot125 en TuckerGa naar voetnoot126 heeft Leonard Shapiro in 1972 een theorie over totalitarisme geformuleerd, die de tekorten van die van Friedrich en Brzezinski overwint.Ga naar voetnoot127 Shapiro meent dat totalitaire regimes herkend kunnen worden aan vijf contouren, en dat ze berusten op drie zuilen. Die vijf contouren zijn:

1.Het optreden van de leider.
2.Ondermijning van de rechtsorde.
3.Controle op de privésfeer.
4.Permanente mobilisering van de bevolking.
5.Legitimering op basis van massale steun.

De drie zuilen waarop totalitaire regimes steunen zijn dan:

1.De officiële ideologie.
2.De partij.
3.Het staatsapparaat.

Het optreden van de leider

De positie van de leider in een totalitair regime is volstrekt verschillend van die van een staatshoofd of partijleider in een autoritair of democratisch regime. Opvallend aan zijn leiderschap is namelijk dat het niet gebonden is aan constitutionele, legale of institutionele beperkingen. Alleen Stalin hield wat dit aangaat de schijn op door zichzelf steeds voor te stellen als de nederige uitvoerder van partijbesluiten - maar in werkelijkheid was zijn macht binnen de Sovjet-Unie onbegrensd, met name nadat hij de partij in de Grote Terreur van de jaren dertig van een betrekkelijk zelfstandige organisatie had teruggebracht tot een gezelschap van kritiekloze volgelingen. Hitler nam, zoals gezegd, na de dood van Hindenburg niet de titel van president aan, maar die van Führer, en hij drukte daarmee uit dat hij zijn positie niet aan enig wettig ambt wenste te ontlenen. De vier adelaars op de standaard die Hitler voerde, waren emblemen van de beweging en van de Wehrmacht, niet van de Duitse staat.Ga naar voetnoot128 Mao's officiële functie was die van partijleider; maar toen de partij hem niet meer volgde, legitimeerde hij zich als een boven de partij staand ideologisch leider - de grote roerganger - en zette een groot offensief tegen de partij in: de Culturele Revolutie.Ga naar voetnoot129

[pagina 350]
[p. 350]

Als dit anti-institutionele aspect van de leider in totalitaire regimes het meest opvallende aan zijn positie is, dan wordt het ook begrijpelijk dat zulke leiders geen min of meer onafhankelijke organisaties naast of onder zich wensen. Zij vormen een bedreiging, zelfs als het de partij is die hen aan de macht heeft gebracht. Hitler had het in dit opzicht het gemakkelijkst, aangezien de NSDAP op het leidersprincipe was gebaseerd. Maar in de Nacht van de Lange Messen toonde hij aan zelfs niet de mogelijkheid van een onafhankelijke opstelling van de SA te willen accepteren.Ga naar voetnoot130 Stalin en Mao hadden daarentegen te maken met een partij en een ideologie waarin het leidersprincipe geen plaats leek te hebben. Een van de krachtigste argumenten voor de hier ontvouwde theorie is wel, dat zij er niettemin in slaagden de partij te onderwerpen, in respectievelijk de Grote Terreur en de Culturele Revolutie - al zou het voor Mao een pyrrhusoverwinning blijken. Daarbij kan worden aangetekend dat de communistische ideologie wel een verborgen leidersprincipe kende, omdat door de organisatorische principes (‘democratisch centralisme’) de leider van de partij een zeer centrale positie innam. Toen Lenin deze principes in 1903 invoerde, gaf zijn toenmalige tegenstander Trotski een profetisch commentaar: de partij, zo zei hij, vervangt de arbeidersklasse; het centrale comité vervangt de partij; en uiteindelijk stelt een dictator zich in de plaats van het centraal comité.Ga naar voetnoot131

Ondermijning van de rechtsorde

Het bestaan van een rechtsorde houdt in dat er min of meer objectieve procedures bestaan ten aanzien van rechtspraak en van competenties en bevoegdheden van individuen, staatsorganen en vrijwillige associaties. Zowel vanuit de fascistische als vanuit marxistisch-leninistische ideologie werd het omverwerpen van de rechtsorde vergemakkelijkt. In het eerste geval door een ideologie waarin de leider de macht werd toegekend om zonder enige belemmering te doen wat hem goeddunkt, in het tweede doordat de bestaande rechtsorde (en in het tsaristisch Rusland was die alleen maar rudimentair aanwezig) werd gezien als een machtsmiddel van de bourgeoisie of van de staat - een klasse die was overwonnen en een staat die werd verondersteld weg te kwijnen.

Controle op de privésfeer

Het is de rechtsorde die een privésfeer afbakent, waarin het individu gevrijwaard is van de inmenging van staat of regime. Ondermijning van de rechtsorde heeft dus onvermijdelijke consequenties voor het bestaan van een privésfeer. ‘Wij erkennen

[pagina 351]
[p. 351]

geen privésfeer’, stelde Lenin al, en niet veel later schreef GentileGa naar voetnoot132 dat er geen privésfeer onder het fascisme kon bestaan omdat er geen grenzen aan de handelingsvrijheid van het regime waren. De ontkenning van de privésfeer is verder een voorwaarde voor de twee laatste kenmerken van totalitaire regimes.

Permanente mobilisering en legitimering op basis van massale aanhang

Permanente mobilisering van de bevolking ten dienste van een groot nationaal doel - de opbouw van het socialisme, het vijfjarenplan in vier jaar, de Grote Sprong Voorwaarts, de eindoverwinning op plutocraten en bolsjewieken - is een van de meest opvallende kenmerken van totalitaire regimes. Aristoteles wees er al op dat zulke mobilisatiecampagnes (en oorlog) een favoriete methode van tyrannen zijn om hun onderdanen onder controle te houden. Mobilisatie levert met andere woorden de ratio voor terreur, voor de atomisering van de samenleving in individuen die zelfs in de gezinssfeer niet meer vrijuit durven spreken. (Zowel in Stalin-Rusland als in Hitler-Duitsland en in Mao-China werden jongetjes die hun ouders wegens politiek afwijkende meningen aangaven bij de geheime politie als modelhelden gevierd.) Al deze regimes pretenderen uiteindelijk hun recht om te regeren te ontlenen aan massale steun van de bevolking. Ik heb eerder al het feit vermeld dat ook fascisme en nazisme in dit opzicht leren zijn die uitgaan van een perverse vorm van volkssoevereiniteit, en dat ze in dit opzicht niet verschillen van communistische regimes. Hoogstens zou men kunnen zeggen dat de oplossing die deze laatste regimes kozen om werkelijke democratie onmogelijk te maken achter een façade van volkssoevereiniteit, fundamenteel verschilde van die van Hitler, maar zelfs dat is niet helemaal waar. Tot de Tweede Wereldoorlog uitbrak, hielden de nazi's bijvoorbeeld vijf volksstemmingen.Ga naar voetnoot133 De wijze waarop Mao vanaf 1966 zijn positie legitimeerde, had veel meer overeenkomsten met die van Hitler dan met die van Stalin: hij stelde zich als leider boven de partij.

 

Vervolgens de drie zuilen waarop volgens Shapiro een totalitair regime steunt. De eerste wordt gevormd door de ideologie van het regime. Het gaat in zekere zin niet eens zozeer om de inhoud van de ideologie. Veel belangrijker is dat deze de enige toegestane interpretatie van de sociale werkelijkheid vormt, en dat deze ideologie dienst doet als een machtsinstrument - niet om kennis te vergaren en ook niet om aanhang te verwerven. Het laatste aspect speelt alleen vóór de machtsovername een rol van betekenis. Het gaat erom dat er een context bestaat, waarin een bepaalde ideologie een monopolie-positie inneemt. Op dat moment kunnen wetenschappelijke theorieën als die van Marx aangeroepen worden om terreur te rechtvaardigen, en kan intellectuele nonsens als van Rosenberg dienst doen om bevolkingsgroepen te vergas-

[pagina 352]
[p. 352]

sen.Ga naar voetnoot134 Ideologie in een totalitair systeem vervult drie functies: ze dient ter legitimering van het regime; ze zorgt voor de verdoving en uitschakeling van zedelijke beginselen, in de zin dat ze wreedheden, terreur en onderdrukking goedpraat, en tot daden van deugdzaamheid verheft; ten derde dient ideologie als methode om de bevolking ten dienste van het regime te mobiliseren.

De partij, de tweede ‘zuil’ in totalitaire regimes, heeft een eigenschap die niets gemeen heeft met niet-totalitaire partijen: het institutionele, zo men wil bureaucratische karakter is verdwenen, de partij wordt een stelsel van persoonlijke klieks, die nooit de kans krijgen een eigen institutionele basis op te bouwen, maar steeds afhankelijk zijn van de gunst van de leider. Een dergelijk gigantisch patronagesysteem bleek in Duitsland, de Sovjet-Unie en maoïstisch China een betrekkelijk goed functionerend alternatief te zijn voor een bureaucratische organisatievorm.Ga naar voetnoot135 Zò sterk was het aldus door Stalin gebouwde systeem dat de pogingen van Chroestjow om ook in de partij een zekere mate van ‘socialistische legaliteit’ in te voeren, onder meer door de zittingsduur van de partijbonzen op alle niveaus aan grenzen te binden, volstrekt mislukten en bijdroegen tot zijn val.

Wat voor de partij geldt, geldt ook voor het staatsapparaat, de derde zuil. In plaats van ambten komen personen, in plaats van voorschriften willekeur, in plaats van competentie macht. De SS-leider Ohlendorf verklaarde na de oorlog, tijdens het proces in Neurenberg: ‘De Führer heeft niet alleen de staat als doel in zichzelf vernietigd. Hij heeft de staat ook vernietigd als een ter beschikking staand instrument. In de plaats van de staat kwam de pluralistische willekeur van de hoogste leiders’.Ga naar voetnoot136

Open vragen

De hierboven weergegeven theorie van Shapiro heeft vele voordelen boven de meer traditionele visies op totalitarisme. Ze verschaft ons lenzen waardoor het niet alleen mogelijk is het verschijnsel totalitarisme te isoleren van zijn omgeving, maar waardoor ook het verschijnsel zelf scherper in beeld komt. Toch is de term ‘theorie’ voor de analyse van Shapiro wat te royaal. Uitdrukkelijk beperkt hij zich immers tot een scherpzinnige vergelijking van de drie ‘ideaal-typische’ totalitaire regimes.Ga naar voetnoot137 Hij

[pagina 353]
[p. 353]

probeert niet het ontstaan en de evolutie van deze regimes te verklaren, en spreekt er zich evenmin over uit of de empirische verzameling van totalitaire regimes met deze drie volledig is.

Een groot aantal vragen blijft, als men er tenminste vanuit gaat dat een theorie van het totalitarisme meer moet zijn dan de beschrijving van strategische overeenkomsten in de regimes van Hitler, Stalin en Mao. Een eerste vraag is dan die naar de uniciteit van het moderne totalitarisme. Wat zijn de verschillen en de overeenkomsten met oosterse despotieën, bepaalde Afrikaanse koninkrijken (als die van de Zoeloe's in de negentiende eeuw), het schrikbewind van Cromwell in Tudor-Engeland, het Genève van Calvijn? En als totalitaire regimes leiders-systemen zijn, zoals met name TuckerGa naar voetnoot138 heeft aangevoerd, houden ze dan op totalitair te zijn als de leider verdwenen is? Als de Sovjet-Unie en de Volksrepubliek China in deze zin post-totalitair genoemd kunnen worden vanaf 1953, respectievelijk 1978, wat moet men daaronder dan verstaan? Zulke vragen verwijzen naar het onbevredigende van een classificatie in termen van democratische, totalitaire en autoritaire politieke systemen. Dit onbevredigende karakter van zo'n classificatie bestaat eruit dat het in feite gebaseerd is op de veronderstelling dat het mogelijk is alle ‘nationale staten’ in isolatie van elkaar, en van de geschiedenis, in een van deze drie categorieën in te delen. Een theorie die het ontstaan en bestaan van totalitaire regimes wil verklaren, zou echter uit moeten gaan van de ontwikkeling van het internationale systeem zoals dat door Wallerstein bijvoorbeeld beschreven is als de kapitalistische wereldeconomie.Ga naar voetnoot139 Bij Wallerstein is - grof gesteld - de ontwikkeling van nationale staten een functie van die van de wereldeconomie. Die these zou ook uitgewerkt kunnen worden voor het soort regime dat nationale staten gedurende een bepaalde periode hebben. Aanzetten in deze richting zijn te vinden in studies over staatsvorming en revolutie, die onder andere aan het begin van dit hoofdstuk besproken zijn. De meest prikkelende studies in dit opzicht echter zijn die van Chirot. In Corporatism, Socialism and Development in RomaniaGa naar voetnoot140 toonde hij op originele wijze overeenkomsten aan tussen de sociale en economische structuur van fascistisch en communistisch geregeerde landen - namelijk door het vooroorlogse fascistische Roemenië te vergelijken met het naoorlogse communistische regime. In Social Change in the Twentieth Century trachtte hij die structurele overeenkomsten te verklaren uit de positie van zulke fascistische en communistische landen binnen de kapitalistische wereldeconomie.Ga naar voetnoot141

[pagina 354]
[p. 354]

In de jaren tachtig is het verval van totalitaire regimes snel voortgeschreden. In 1995 komen eigenlijk alleen Noord-Korea en IrakGa naar voetnoot142 nog voor deze benaming in aanmerking. Dit gegeven heeft binnen de wetenschap der politiek totnutoe minder beroering veroorzaakt dan men zou mogen verwachten.Ga naar voetnoot143 Want Walzers these dat autoritaire regimes ‘mislukte totalitaire’ zijn, laat zich blijkbaar ook lezen - hij doet dat zelf expliciet - als de these dat het echte totalitaire regime een ‘Idealtype’ is waarnaar wel gestreefd kan worden, maar dat nooit werkelijk gerealiseerd zal worden terwijl de benaderingen ervan een kortstondige levensduur hebben. In een scherpzinnige beschouwing, die zich welhaast als een post mortem laat lezen, betoogde Ralf Dahrendorf dat een totalitair regime eigenlijk niet als een regeringsvorm, als een politiek stelsel, mag worden beschouwd, omdat het niet langer dan korte tijd kan bestaan. Hij trekt daarmee een radicale conclusie uit de beschouwingen van Arendt, Buchheim, Neumann en Tucker, die allen het ‘bewegingskarakter’ van totalitaire regimes en hun weerzin tegen institutionalisering en stabilisering benadrukken. Dahrendorf: ‘Totalitarianism is thus an extreme possibility of the organization of disorganization, a regime of anarchy’.Ga naar voetnoot144 Daarmee is nog geen verklaring van het ontstaan van zulke regimes gegeven, wel van hun ondergang. Maar Dahrendorf vraagt zich af of het zoeken naar verklaringen wel zinvol is. Hij wijst erop dat de grote discussie die zich vooral in Duitsland in de jaren tachtig afspeelde over de vraag naar de uniciteit van het Derde Rijk, en de parallellen tussen Hitler-Duitsland en Stalin-Rusland, werd gevoerd door historici, en niet door politicologen en sociologen. (Deze discussie werd dan ook bekend als de ‘Historikerstreit’Ga naar voetnoot145) Volgens Dahrendorf kwam dat omdat beoefenaren van de sociale wetenschappen op zoek zijn naar algemene trends en generaliseringen; en het fenomeen ‘totalitarisme’ past daarin niet, of niet gemakkelijk. ‘Explaining totalitarianism requires the assumption of a Sonderweg which in itself conflicts with the methodology of social science.’Ga naar voetnoot146

Dahrendorfs stelling levert een ietwat triest stemmende conclusie bij deze paragraaf. De troost bestaat hieruit: als totalitaire regimes stabiele politieke stelsels zouden zijn, was het veel eenvoudiger geweest om hun opkomst en werking in een sluitende theorie van politieke stelsels onder te brengen. Maar dan hadden de meeste die nu zijn verdwenen nog steeds bestaan.

[pagina 355]
[p. 355]

13.5 Tot slot

In dit lange hoofdstuk stond de staat centraal, en wel in verschillende opzichten. De staat groeide in vier eeuwen uit tot de voornaamste politieke eenheid in deze wereld, en een deel van dit hoofdstuk is gewijd aan de processen die daartoe hebben geleid. Tegelijk kwam daarbij aan de orde hoe de verschillende trajecten van staatsvorming in Europa ook tot op zekere hoogte de aard van het politieke stelsel van de afzonderlijke staten hebben bepaald. Deze historische analyse van staatsvormingsprocessen en een daaruitvolgende typologie van politieke stelsels werd daarna gevolgd door de bespreking van meer abstracte, op theoretische criteria afgestemde typologieën van (nu bestaande) staatsvormen. In beide soorten van classificatie wordt, zo moet men uiteindelijk constateren, de onderliggende vraag naar de dynamiek van politieke stelsels, naar de wijze waarop het ene overgaat in het andere, niet overtuigend beantwoord.

voetnoot1
R. Hague en M Harrop, Comparative Government and Politics, London: MacMillan, 1987, 46.
voetnoot2
Thomas Hobbes, Leviathan, edited by Richard Tuck, Cambridge: Cambridge University Press, 1991, 129-130.
voetnoot3
Cf. Jack Lively, Democracy, Oxford: Basil Blackwell, 1975, 34.
voetnoot4
Cf. R.G. Mulgan, Aristotle's Political Theory. An Introduction for Students of Political Theory, (1977), Oxford: Clarendon, 1978, 71.
voetnoot5
Grieks geschiedschrijver, ± 200 - 120 v. Chr.. Slechts een klein deel van zijn werk, dat de periode 220 - 144 v. Chr. tot onderwerp heeft, is bewaard gebleven.
voetnoot6
Niccolò Machiavelli, The Discourses (Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio), (1970), edited with an introduction by Bernard Crick, London: Penguin, 1983, 104-111.

voetnoot7
In de constitutie van de Romeinse Republiek vertegenwoordigden de twee Consuls het monarchale element, de Senaat het aristocratische en de Volkstribunen het democratische element. Machiavelli, op. cit., 110-111.
voetnoot8
Cf. Bart Tromp, ‘De sociologie van de stad bij Max Weber’, in: H.P.M. Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis, Baarn: Ambo, 1980, 113-134.

voetnoot9
Cf. David Easton, The Political System. An Inquiry into the State of Political Science, New York: Knopf, 1971.
voetnoot10
Cf. Carl Schmitt, ‘Staat als ein konkreter, an eine geschichtliche Epoche gebundener Begriff (1941)’, in: dezelfde, Verfassungsrechtliche Aufsätze, (1958), Berlin: Duncker & Humblot, 1985, 375-386.
voetnoot11
Idem, 375.
voetnoot12
In zijn proefschrift oppert Koch de term ‘statenvorming’, om te benadrukken dat ‘een staat nooit alleen komt’ (zoals stelling 1 luidt). Maar waar hij ook zelf niet altijd consequent is in het gebruik van het onderscheid ‘statenvorming’ en ‘staatsvorming’ hou ik het hier ook maar op ‘staatsvorming’ als aanduiding zowel van de kristallisering van staten ten opzichte van elkaar als van het proces waarbij zich op een bepaald territorium een afzonderlijke staat ontwikkelt. Cf. Koen Koch, Over staten en statenvorming, Leiden: DSWO-Press, 1993.
voetnoot13
Juan Linz a.o., Democracy in Developing Countries, Boulder, Col.: Lynne Rienner Publications, 1988.
voetnoot14
Het gaat hier om een reeks studies geredigeerd door Juan J. Linz en Alfred Stepan, The Breakdown of Democratic Regimes, Baltimore/London: The Johns Hopkins University Press, 1978.
voetnoot15
Cf. voor een analytische diagnose H. Daalder, ‘A world safe for democracy? Moeilijkheden en mogelijkheden voor democratisering in het voormalig Oostblok’, in: Marnix Krop, Martin Ros, Saskia Stuiveling en Bart Tromp (red.), Oost-Europa en de sociaal-democratie, Amsterdam: WBS/De Arbeiderspers, 1992, 24-48. Recentelijk verscheen onder redactie van Geraint Parry en Michael Morgan Democracy and Democratization (London/New York: Routledge, 1994) dat als hoofdthema de overgang van dictatuur naar democratie heeft.

voetnoot16
Charles Tilly, Coercion, Capital and European States, AD 990-1990, Cambridge: Basil Blackwell, 1990, 42.
voetnoot17
Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehenden Soziologie, Fünfte, revidierte Auflage, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 2. Halbband, 824.
voetnoot18
Idem.
voetnoot19
Een klassiek essay over ontstaan en ontwikkeling van het Europese statenstelsel is Ludwig Dehio's Gleichgewicht oder Hegemonie. Betrachtungen über ein Grundproblem der neueren Staatengeschichte, Krefeld: Scherpe, z.j. (oorspronkelijk 1948).
voetnoot20
Cf. Heinz Durchgardt, ‘Westfälische Friede und internationales System in Ancien Régime’, in M.C. Brands, N.C.F. van Sas en B.A.G.M. Tromp, (red.): De veiligheid van Europa. Aspecten van de ontwikkeling van het Europese statenstelsel, Rijswijk: Universitaire Pers Rotterdam, 1991, 43-55.
voetnoot21
Zwitserland vierde enkele jaren geleden zijn zevenhonderdjarig bestaan, maar dat was meer een concessie aan mythevorming (‘Wilhelm Tell’) dan het gedenken van een historische gebeurtenis. De Zwitserse staat bestaat eigenlijk pas sinds 1815, en misschien wel pas sinds de burgeroorlog van 1848.
voetnoot22
Een beknopte en analytische beschrijving van de ontwikkeling van het Europese statenstelsel wordt gegeven door Derek McKay en H.M. Scott, The Rise of the Great Powers 1648-1815, (1983), London/New York: Longman, 1986; F.R. Bridge en Roger Bullen, The Great Powers and the European States System 1815-1914, (1980), London/New York: Longman, 1987; Graham Ross, The Great Powers and the Decline of the European States System 1914-1945, London/New York: Longman, 1983.
voetnoot23
Dit houdt niet in dat zo'n regime ook traditioneel, in de zin van lang bestaand is. Saoedie-Arabië bestaat nog maar sinds het eind van de Eerste Wereldoorlog.
voetnoot24
Cf. mijn beschouwing over dit thema ‘Anti-democratische stromingen’ in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 84-107.

voetnoot25
Hintzes belangrijkste bijdragen zijn gebundeld en heruitgegeven in Staat und Verfassung. Gesammelte Abhandlungen zur allgemeinen Verfassungsgeschichte, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1962, en Soziologie und Geschichte. Gesammelte Abhandlungen zur Soziologie, Politik und Theorie der Geschichte, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1964; beide geredigeerd door Gerhard Oestreich.
voetnoot26
Met name in het tweede deel van zijn Über den Prozess der Zivilisation. Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen. 2. Band: Wandlungen der Gesellschaft. Entwurf zu einer Theorie des Zivilisation, (1939) Frankfurt a.M.: 1969. (In 1982 verscheen een Nederlandse vertaling bij Het Spectrum, Utrecht).
voetnoot27
Cf. Koch, op. cit., 1-36.
voetnoot28
Cf. de toonaangevende bundels van Charles Tilly (ed.), The Formation of National States in Western Europe, Princeton: Princeton University Press, 1975, en van Peter B. Evans, Dietrich Rueschemeyer & Theda Skocpol (eds.), Bringing the State Back in, (1985) Cambridge: Cambridge University Press, 1987.
voetnoot29
Naar verluidt heeft hij wel zo'n werk geschreven, maar is het in de Tweede Wereldoorlog teloor gegaan. Cf. Reinhart Bendix, ‘Hintze, Otto’, in: David Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, New York: MacMillan, 1958, vol. 6, 366-367.

voetnoot30
Barrington Moore, jr., The Social Origins of Democracy and Dictatorship. Lord and Peasant in the Making of the Modern World, (1966) Boston: Beacon Press, 1968.
voetnoot31
Het oeuvre en de werkwijze van Moore zijn helder beschreven door Dennis Smith, ‘Discovering Facts and Values: The Historical Sociology of Barrington Moore’, in: Theda Skocpol (ed.), Vision and Method in Historical Sociology, (1984), Cambridge: Cambridge University Press, 1987, 313-356.
voetnoot32
Idem, 430-432.
voetnoot33
Idem, 433-484.

voetnoot34
Robert A. Dahl, Polyarchy. Participation and Opposition, (1971), New Haven/London: Yale University Press, 1972, 33-48.
voetnoot35
Zie schema 14., blz.
voetnoot36
Cf. de klassieke artikelen van Hans Daalder, ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’, in: Robert A. Dahl (ed.), Political Oppositions in Western Democracies, New Haven/London: Yale University Press, 1966, 188-237; en ‘Consociationalism, Centre and Periphery in the Netherlands’, in H. Daalder: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap, onder redactie van J.Th.J. van den Berg en B.A.G.M. Tromp, Amsterdam: Bert Bakker, 1990, 21-64.
voetnoot37
Dahl heeft geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat nieuwe staten ontstaan door - vreedzame dan wel gewelddadige - afscheiding, zoals dat vanaf het begin van de jaren negentig in Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie gebeurt.
voetnoot38
En uiteraard ook niet voor de wereldsysteemtheorie van Wallerstein, die in hoofdstuk 16 wordt behandeld.

voetnoot39
Zie noot 15.
voetnoot40
Tilly, Coercion, Capital and European States, 12-14.
voetnoot41
Rokkan stierf voor hij een afgeronde versie van zijn theorie kon voltooien. Zijn meest uitgewerkte formulering is ‘Dimensions of State Formation and Nation Building: A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe.’, in: Tilly, The Formation of National States in Western Europe, 562-601.
voetnoot42
Lewis Mumford, The City in History. Its Origins, Its Transformations, and Its Prospects, New York: Harcourt, Brace & World, 1961.
voetnoot43
Na de uiteindelijke vestiging van hun hoofdkwartier op Malta bekend als de Maltezer ridders; tot 1800, toen Malta door de Britten werd veroverd, oefende de orde de erkende soevereiniteit over deze eilandengroep uit.
voetnoot44
Formeel was Friesland geen ‘republiek’ in de Middeleeuwen, feitelijk wel. Cf. B.H. Slicher van Bath, ‘Boerenvrijheid’, in: dezelfde en A.C. van Os (red.), Geschiedenis van maatschappij en cultuur, Baarn: Ambo, 1978, 71-93.
voetnoot45
Tilly, Coercion, Capital and European States, 14-15.
voetnoot46
Deze kant van het proces van staatsvorming in de Middeleeuwen wordt beknopt beschreven in hoofdstuk 14 (‘The New State and the New Church’) van Friedrich Heers The Medieval World. Europe from 1100 to 1350, (oorspronkelijk Duits, 1961), London, 1974, 320-352. Het standaardwerk over de ontwikkeling van het politieke denken in de periode dat de moderne staat opkwam is Quentin Skinners The Foundations of Modern Political Thought, 2 vols., Cambridge: Cambridge University Press, 1978.
voetnoot47
Tilly, Coercion, Capital and European States, 98-99.
voetnoot48
Idem, 94-95.
voetnoot49
Idem, 122.
voetnoot50
Idem, 29, 53.
voetnoot51
Idem, 97.
voetnoot52
In zijn latere European Revolutions, 1492-1992 (Oxford: Blackwell, 1993) neemt Tilly afstand van de termen ‘nationale staat’ of ‘natie-staat’. Zij zijn volgens hem misleidend, omdat zij eerder een program dan een realiteit aanduiden. Hij voert in plaats daarvan de term ‘consolidated state’ in, European Revolutions, 35.

voetnoot53
Brian M. Downing, The Military Revolution and Political Change. Origins of Democracy and Autocracy in Early Modern Europe, Princeton: Princeton University Press, 1992.
voetnoot54
Een uitstekend overzicht geeft Geoffrey Parker, The military revolution. Military innovation and the rise of the West, 1500-1800, Cambridge: Cambridge University Press, 1988.
voetnoot55
Downing, op. cit., 74.
voetnoot56
Hoewel hij kennelijk geen gebruik heeft kunnen maken van diens Coercion, Capital and European States.
voetnoot57
Voor de Republiek is dat recentelijk uiteengezet door Marjolein C. 't Hart, The Making of a Bourgeois State. War, Politics and Finance during the Dutch Revolt, Manchester: Manchester University Press, 1993, en J.L. Price: Holland and the Dutch Republic in the Seventeenth Century. The Politics of Particularism, Oxford: Clarendon Press, 1994.
voetnoot58
Downing, op. cit., 239-240.

voetnoot59
Cf. Schmitt, op. cit, die het einde van het statenstelsel al in 1941 voorzag; Hedley Bull, The Anarchical Society. A Study of Order in World Politics, London: MacMillan, 1977, in het bijzonder 233-318; Tilly, Coercion, Capital and European States, 224-225.

voetnoot60
Juan Linz, ‘Totalitarian and Authoritarian Regimes’, in: Fred Greenstein en Nelson Polsby (eds.), Handbook of Political Science, Volume 3, Macropolitical Theory, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1975, 175-411.

voetnoot61
Jeane J. Kirkpatrick, Dictatorship and Double Standards, New York/Washington: American Enterprise Institute, Simon & Schuster, 1982, m.n. blz. 23-52.
voetnoot62
Michael Walzer, ‘On “Failed Totalitarianism”’, in: Irving Howe (ed.), 1984 Revisited. Totalitarianism in Our Century, New York: Harper & Row 1983, 116.
voetnoot63
Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, 4.
voetnoot64
Walzer, op. cit, 119.
voetnoot65
Idem, 118-119.

voetnoot66
Bruno Seidel en Siegfried Jenkner, ‘Einleitung’, in: dezelfden (Hrsg.), Wege der Totalitarismenforschung, (1968), Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1974, 1-29.
voetnoot67
Linz, op. cit., 264.
voetnoot68
Ibidem.

voetnoot69
Philippe Schmitter, ‘Still the Century of Corporatism?’ Review of Politics, 36 (1974), 93.

voetnoot70
De klassieke beschouwing van Karl Marx hierover is nog steeds een model van scherpzinnige politieke analyse. Cf. Karl Marx, Der achtzehnte Brumaire des Louis Napoleon (oorspronkelijk 1852), in Karl Marx en Friedrich Engels: Werke, Band 8, 111-209.

voetnoot71
Walzer, op. cit. Basil Davidson geeft in zijn The Black Man's Burden. Africa and the Curse of the Nation-State, (New York: Random House, 1992) een ontnuchterende analyse van dit verschijnsel, zij het in andere termen.
voetnoot72
Cf. Oda van Cranenburgh, The Widening Gyre: The Tanzanian One-Party State and Policy towards Rural Cooperatives, Delft: Eburon, 1990.

voetnoot73
Linz, op. cit., 338.
voetnoot74
Skillings diagnose van het posttotalitaire (Sovjet)systeem stelde dat besluitvorming aan de top de uitkomst is van de wedijver tussen (stille = niet-publieke) belangengroepen in de Sovjet-Unie. Cf. H. Gordon Skilling en Franklyn Griffiths (eds.), Interest Groups in Sovjet Politics, Princeton: Princeton University Press, 1971.
voetnoot75
De belangrijkste van hen is Jerry F. Hough; een model voor dit revisionisme is zijn ‘aangepaste’ versie van Merle Fainsods How Russia is Ruled (oorspronkelijk 1963), How Russia is Governed, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1979.
voetnoot76
De enige uitzondering lijkt de Italiaanse communistische partij te zijn, die zich in 1990 omvormde van PCI in de sociaaldemocratische PDS (Partij van democratisch links).
voetnoot77
Cf. Linz en Stepan (eds.), op. cit..
voetnoot78
Linz a.o., op. cit., passim.
voetnoot79
Een leesbaar en betrekkelijk recent overzicht van hedendaagse autoritaire regimes, dat echter weinig politiek-wetenschappelijke analyse bevat, geeft Barry Rubin in zijn Modern Dictators. Third World Coup Makers, Strongmen, and Populist Tyrants, New York: New American Library, 1987. Gordon Tullock heeft in Autocracy (Dordrecht: Kluwer, 1987), getracht met behulp van de rationele keuze-benadering dit verschijnsel te doorgronden. Recentelijk heeft Daniel Chirot de klassieke vraag van Machiavelli en Aristoteles naar de oorzaken van tirannie centraal gesteld in zijn Modern Tyrants. The Power and Prevalence of Evil in Our Age, New York: The Free Press, 1994.

voetnoot80
Tekst voor een groot deel gebaseerd op Bart Tromp, ‘Theorie en totalitarisme’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 6 (1979), 2, 322-340.
voetnoot81
Linz, ‘Totalitarian and Authoritarian Systems’, 187-265.

voetnoot82
Hierover met name Martin Jänicke, Totalitäre Herrschaft. Anatomie eines politischen Begriffs, Berlin: Duncker & Humblot, 1971.
voetnoot83
Geciteerd door Laura Fermi, Mussolini, (oorspronkelijk Engels, 1961), Utrecht: Bruna, 1965, 258.
voetnoot84
Cf. Leonard Schapiro, Totalitarianism, London: MacMillan, 1972, 13-14.
voetnoot85
Het beste overzicht van Hitlers politieke denkbeelden geeft Werner Maser in zijn Hitler. Legende, mythe, werkelijkheid, (oorspronkelijk Duits, 1973), Amsterdam: De Arbeiderspers, 1973, 173-290.
voetnoot86
Robert Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie. Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens, (1925), Werner Conze, Hrsg., Stuttgart: Alfred Kröner, 1970, xxx-xxxi.
voetnoot87
Leon Trotski: The Revolution Betrayed, (1937), New York: Pathfinder Press, 1987, 278. (Mijn vertaling)

voetnoot88
R. Hilferding, ‘The Modern Totalitarian State’, Modern Review, 1 (1947), 597-605.
voetnoot89
Met name te vinden in zijn Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie, (1939, 1941) Frankfurt a.M./Wenen: EVA/Europa Verlag, z.j., 375 e.v.
voetnoot90
Een beknopt maar uitstekend overzicht van de literatuur en discussie over de Aziatische produktiewijze geeft het eerste hoofdstuk van Aziatische produktiewijze & Mughal India. Een historische en theoretische kritiek (diss., Nijmegen, 1985, 13-45) van Maarten van der Wee.
voetnoot91
Karl A. Wittfogel: Oriental Despotism. A Comparative Study of Total Power, (1957), New York: Vintage Books, 1981.
voetnoot92
Een welwillend-kritisch commentaar op Wittfogels centrale these is te vinden in Marvin Harris, Cultural Materialism. The Struggle for a Science of Culture, (1979) New York: Vintage Books, 1980, 104-105.
voetnoot93
Cf. John A. Hall, Powers and Liberties. The Causes and Consequences of the Rise of the West, Oxford: Basil Blackwell, 1985, 52.
voetnoot94
C.J. Friedrich (ed.), Totalitarianism: Proceedings of a Conference held at the American Academy of Arts and Sciences, March 1953, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1954; C.J. Friedrich en Z.K. Brzezinski, Totalitarian Dictatorship and Autocracy, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1956.
voetnoot95
C.J. Friedrich en Z.K. Brzezinski, Totalitarian Dictatorship and Democracy, revised edition, New York: Praeger, 1965.
voetnoot96
C.J. Friedrich, Michael Curtis en Benjamin R. Barber (eds.), Totalitarianism in Perspective: Three Views, New York: Praeger, 1969.

voetnoot97
Cf. zijn hoofdwerk: Eric Voegelin, Order and History, 3 Vols., (1956), Baton Rouge: Louisiana State University Press, 1957.
voetnoot98
Karl R. Popper, The Open Society and Its Enemies, 2 Vols., (1945) London: Routledge & Kegan Paul, revised edition, 1966.
voetnoot99
J.L. Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy, (1952), New York; Praeger, 1961.
voetnoot100
Cf. zijn meesterwerk Main Currents of Marxism. Its Rise, Growth and Dissolution, (oorspronkelijk Pools), 3 Vols., Oxford: Clarendon Press, 1978.
voetnoot101
Alexander Solzjenitsyn, Der Archipel Gulag. Versuch einer künstlerische Bewaltigung 1918-1956, (oorspronkelijk Russisch), 3 Bände, Bern: Scherz, 1973, 1974, 1976.
voetnoot102
Bijvoorbeeld Alain Besançon, Les origines intellectuelles du léninisme, z.p.: Calmann-Lévy, 1977.
voetnoot103
Friedrich Hayek, Der Weg zur Knechtschaft, (oorspronkelijk Engels, 1944), München, 1976.
voetnoot104
Friedman voorspelde dat de democratie ten onder zou gaan als meer dan 60% van het nationaal inkomen via de staat zou worden herverdeeld. Cf. Milton Friedman, ‘De teerling die we niet mogen werpen’, in: H. Daudt en E. van der Wolk (red.), Bedreigde democratie? Parlementaire democratie en overheidsbemoeienis in de economie, Assen/Amsterdam: Van Gorcum/Intermediair, 1978, 14-36.
voetnoot105
Th.A. Stevers, Na Prinsjesdag in de Volkskrant: kritische beschouwingen over de economische en politieke zijden van het begrotingsbeleid der rijksoverheid, Leiden: Stenfert Kroese, 1979.
voetnoot106
C.J. Friedrich, Man and His Government. An Empirical Theory of Politics, New York: McGraw-Hill, 1963, 465. (Mijn vertaling)

voetnoot107
Bijvoorbeeld Martin Greiffenhagen, Reinhard Kühnl en Johann Baptist Müller, Totalitarismus. Zur Problematik eines politischen Begriffs, München: List, 1972.
voetnoot108
Cf. H. van Capelle, De Nazi-economie. Economie en buitenlandse handel in nationaal-socialistisch Duitsland, Assen: Van Gorcum, 1978.
voetnoot109
Het standaardwerk over Nazi-Duitsland is nog steeds K.D. Bracher, Die deutsche Diktatur, Entstehung, Struktur, Folgen des Nationalsozialismus, Köln: Kiepenheuer und Witsch, 1969.
voetnoot110
Bijvoorbeeld Max Horkheimer en Theodor W, Adorno, Soziologische Exkurse. Nach Vortrage und Diskussionen, Frankfurt a.M.: Europäische Verlagsanstalt, 1956, 162 e.v.
voetnoot111
Ernst Forsthoff, Der totale Staat, Hamburg: Hanseatische Verlagsanstalt, 1933. Desondanks stelde hij dat deze constructie nu juist ‘die demokratische Identitätslehre sachlich negiert’. Idem, 33.
voetnoot112
Schapiro, op. cit., 20.
voetnoot113
Hough, op. cit.
voetnoot114
Th.W. Robinson (ed.), The Cultural Revolution in China, Berkeley, 1971, passim.
voetnoot115
J.J.A. van Doorn, ‘China en de ijzeren wet der oligarchisering’, Sociologische Gids, 16 (1969), 3.

voetnoot116
Franz Neumann, Behemoth. The Structure and Practice of National Socialism, 1933-1944, (1942, 1944) New York: Harper & Row, 1966.
voetnoot117
Over de symboliek van deze namen schreef Carl Schmitt in Der Leviathan in der Staatslehre des Thomas Hobbes. Sinn und Fehlschlag eines politischen Symbols, (1938) Köln: Hohenheim, 1982.
voetnoot118
Neumann, op. cit, 459.
voetnoot119
Ibidem.
voetnoot120
Naar de Engelse vertaling: Hans Buchheim, Totalitarian Rule. Its Nature and Characteristics, (1968), (oorspronkelijk Duits, 1962) Middletown, Conn., Wesleyan University Press, 1972, 96.
voetnoot121
Cf. Karl Dietrich Bracher, The German Dictatorship. The Origins, Structure and Consequences of National Socialism, (oorspronkelijk Duits, 1969), Harmondsworth: Penguin, 1973, 291.
voetnoot122
Buchheim, op. cit.. (Mijn vertaling)
voetnoot123
De term is van Hans Mommsen, ‘National Socialism - Continuity and Change’, in: Walter Laqueur (ed.), Fascism. A Reader's Guide, London: Wildwood House, 1976, 179-210
voetnoot124
Tim Mason, ‘Intention and Explanation: A Current Controversy About the Interpretation of National Socialism’, in: Gerhard Hirschfeld en Lothar Kettenacker (Hrsg.), Der ‘Führerstaat’: Mythos und Realität. Studien zur Struktur und Politik des Dritten Reiches, Stuttgart: Klett-Cotta, 1981, 25.
voetnoot125
Hannah Arendt, The Origins of Totalitaranism, (1951) New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1966.
voetnoot126
R.C. Tucker, ‘Toward a Comparative Politics of Movement Regimes’, American Political Science Review, 55 (1961), 281-289.
voetnoot127
Shapiro, op. cit..

voetnoot128
Buchheim, op. cit., 92.
voetnoot129
Voor een uitvoerige analyse van de Chinese politiek in termen van totalitarisme verwijs ik naar mijn artikel ‘Mao Tse-toeng en Lioe Sjau-tsj'i: ideologische achtergronden van de culturele revolutie’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 4 (1977), 2, 137-160; 3, 311-349.
voetnoot130
De SA (‘Sturmabteilung’) was de para-militaire arm van de NSDAP. In de Nacht van de Lange Messen (30 juni 1934) werd de leiding van de SA zonder vorm van proces geliquideerd.
voetnoot131
Cf. Baruch Knei-Paz, The Social and Political Thought of Leon Trotsky, Oxford: Clarendon Press, 1978, 192-199.

voetnoot132
Cf. Schapiro, op. cit..

voetnoot133
Bracher, op. cit., 285.
voetnoot134
Alfred Rosenberg werd als chef-ideoloog van de NSDAP beschouwd op basis van zijn Der Mythos de 20. Jahrhunderts, (1930), een veel verspreid maar onleesbaar en (grotendeels) ongelezen boek.
voetnoot135
Voor de Sovjet-Unie is dit onnavolgbaar beschreven in Michael S. Voslensky's Nomenklatura. Die herrschende Klasse der Sowjetunion, (oorspronkelijk Russisch), Wien: Molden, 1980; de Chinese politiek is in deze termen beschreven door Andrew J. Nathan: ‘A Factionalism Model for CCP’, China Quarterly, 53, (1973).
voetnoot136
Geciteerd door Buchheim, op. cit..

voetnoot137
Dat is later in veel uitgebreider vorm ook gedaan door C.W. Cassinelli, Total Revolution, Santa Barbara/London: Clio Books, 1976, terwijl Erik van Ree in 1984 een boeiend essay aan het Russische en Chinese totalitarisme wijdde: De totalitaire paradox. De terroristische massademocratie van Stalin en Mao, Amsterdam: Van Gennep, 1984.
voetnoot138
Robert C. Tucker, ‘The Dictator and Totalitarianism’, World Politics, 17 (1965), 555-584.
voetnoot139
Zie hiervoor het laatste hoofdstuk.
voetnoot140
Daniel Chirot, ‘Corporatism, Socialism and Development in Romania’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 5, (1978), 3, 389-410.
voetnoot141
Daniel Chirot, Social Change in the Twentieth Century, New York: Harcourt, 1977. Later heeft hij zich afgewend van de wereldsysteemtheorie van Wallerstein, en dit boek herschreven als Social Change in the Modern Era, San Diego: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1986.
voetnoot142
Het totalitaire karakter van het huidige Iraakse regime is beklemmend beschreven in Samir Al-Khalil, Republic of Fear. Saddam's Iraq, (1989) London: Hutchinson, 1991.
voetnoot143
Ellen Frankel Paul (ed.), ‘Totalitarianism at the Crossroads’, New Brunswick/London: Transaction Books, 1990.
voetnoot144
Ralf Dahrendorf, ‘Totalitarianism Revisited’, Partisan Review, 54 (1988), 548.
voetnoot145
De voornaamste bijdragen zijn gebundeld in Rudolf Augstein u.a., ‘Historikerstreit’. Die Dokumentation der Kontroverse um die Einzigartigkeit der nationalsozialistischen Judenvernichtung, München: Piper, 1987.
voetnoot146
Dahrendorf, op. cit., 545.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken