Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lees en luister. Deel 9 (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lees en luister. Deel 9
Afbeelding van Lees en luister. Deel 9Toon afbeelding van titelpagina van Lees en luister. Deel 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

Scans (44.32 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen
non-fictie/schoolboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lees en luister. Deel 9

(1947)–H.J. Tromp–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

29. Guido de Fontgalland. 2.

Guido beoefent de nederigheid.

 

Hun kinderjuffrouw was heel trots op hen, vooral wanneer ze iedere morgen en avond met de twee kinderen een kleine wandeling mocht maken in de lanen van het Park. Als ze dan terug kwamen, vertelde zij dikwijls, dat de mensen soms eventjes stil stonden of nog eens naar hen omkeken, zó mooi waren zij! Guido, bescheiden en nederig van hart van zijn prilste jeugd af, wilde die lof niet aannemen en zei:

‘Neen, naar Markus, mijn broertje, daar kijken de mensen naar. Hij is zo'n mooie flinke jongen!’

‘En jij dan?’

‘Naar mij kijken ze niet!’

En eens, toen men niet ophield, maar bleef aandringen, en toen het hem ondraaglijk werd, zulk een lof te moeten aanhoren, antwoordde hij heel gramstorig:

‘Neen zeg ik! En ik wil ook niet, dat de mensen naar mij kijken! Ik wil alleen maar bekeken worden door de kleine Jezus!’

[pagina 116]
[p. 116]

Guido praat met Jezus.

Op een avond, een twintig minuten nadat hij naar bed was gegaan, vond zijn moeder hem nog wakker.

‘Guido, wat doe je nu? Je slaapt nòg niet?’

‘Neen ma, ik praat.’

‘Je praat?... En je bent alleen!’

‘Och ja ma, u begrijpt het niet: ik praat met de kleine Jezus.’

En wie zal zeggen, hoe vaak dit gebeurde en hoe lang het dan duurde, eer hij insluimerde op Jezus' hart...

 

Guido beoefent de naastenliefde.

 

Wanneer hij met zijn broertje en de kindermeid uitging naar het Park, vroeg hij geld aan zijn ouders, om het te geven aan al de armen, die hij onderweg zou ontmoeten. En hij schrok er niet voor terug, alleen de drukke straten over te steken, om zelf zijn aalmoes af te geven. De armen mochten onzindelijk zijn of in lompen gehuld, dat boezemde hem niet de minste afkeer in; integendeel, hij liep altijd naar iedere arme toe en drukte hem warm de hand.

Op een morgen kwam hij weer thuis met zijn rechterhandschoen van witte wol, gans bevuild. Toen zijn kinderjuffrouw hem daarop wees, antwoordde hij haar:

‘Ja, dat kan ik heus niet helpen; u geeft mij het geld voor de armen en dat is van mama of van u; ik druk hen hartelijk de hand, en dat komt van mij! U ziet wel, hoeveel ze van me houden; allemaal lachen ze tegen mij.’

 

Guido beoefent de rechtvaardigheid.

 

Zijn openhartigheid maakte hem eerlijk op angstvallige wijze. Dikwijls vroeg hij geld om potloden, gom, of tekenpapier te kopen.

Nu gebeurde het nog al eens, dat er bij het stof afnemen

[pagina 117]
[p. 117]

een stuiver, twee stuivers of meer van de schoorsteen of van de schrijftafel rolden.

‘Hé, waar komt dat geld vandaan?’ vroeg zijn moeder dan.

En direct antwoordde Guido: ‘O, ik heb twee francs voor mijn potlood gekregen. Het kostte maar 1,75 fr. Dat zijn uw 25 centimes. Die heb ik daar neergelegd.’

Of: ‘Het gom kostte maar 95 centimes. Ik heb een stuiver terug gekregen en die is van u.’

Nooit zou Guido ook maar één centime hebben achtergehouden. Zo heeft hij altijd tot in de kleinste dingen de achting voor zichzelf bewaard, en Jezus nooit willens en wetens bedroefd. Zo is hij reeds als kleine jongen een sterk en edel mens geweest.

 

Guido veracht zelfs het leugentje om bestwil.

Op zekere dag had zijn moeder, om met rust gelaten te worden, in zijn bijzijn het kamermeisje opgedragen, tegen de bezoekers te zeggen: ‘Mevrouw is uitgegaan.’ Guido, wel wetende, dat zij toch thuis bleef, vloog zijn moeder om de hals:

‘O foei mama, waarom doet u twee leugens tegelijk? Die van u en die van het kamermeisje! Ik zou nog liever tandpijn hebben, dan iets te durven zeggen, dat niet waar is!’

 

Guido voelt in zich de roeping voor missionaris en martelaar.

Op een Donderdag was kleine Guido aanwezig bij een korte plechtigheid in de basiliek van het H. Hart van Montmartre; hij zag er een bisschop, die de dienst deed in zijn pontificale gewaden. De trap van de kerk afdalend, vroeg hij om uitleg over dat schitterend gewaad.

‘Is die meer dan priester?’ vraagt hij.

Kort en eenvoudig wordt hem uitgelegd, wat een bisschop is.

[pagina 118]
[p. 118]

‘Nou, u mag het wel weten,’ verklaart hij luidop. ‘Ik word nooit bisschop... zo'n costuum is veel te rijk... Ik word liever priester zonder meer, in een zwarte toog... en dan reizen, reizen, ver en overal rond, om er de kleine Jezus te doen kennen en te doen liefhebben!... Ik zou ingenieur willen worden en priester; grote uitvindingen doen, om Onze Lieve Heer overal te laten kennen en beminnen. En dáár kunt u op aan: mijn machines zouden heel groot zijn en heel snel vliegen en ze zouden me vervoeren van het ene tot het andere eind van de wereld.’

‘Zo, en als je dan eens wilden ontmoette, die je zouden pijnigen en martelen, zoals Pater de Foucauld? Eh ventje, daar heb jij nog helemaal geen idee van.’

‘Wel, en wat zou dat? Om naar de hemel te gaan, moet je toch sterven!’... En met zijn grote diepe kinderogen staarde hij strak zijn begeleider in het gelaat.

 

Guido is niet volmaakt.

 

Dezelfde Guido had eens ruzie met zijn broer, vloog op hem af, en gaf hem een klinkende draai om de oren. En toen de arme Markus jammerlijk begon te schreien, zei de grote broer bij wijze van troost: ‘Je moet niet zo hard huilen. Je mag wel blij zijn, dat ik me voor mijn eerste H. Communie voorbereid - anders had je er zeker twee of drie gekregen!’

 

Guido is zeven en een half jaar en maakt bij de voorbereiding van zijn E.H. Communie goede voornemens. Na zijn dood zijn de aantekeningen gevonden. Het slot er van luidt:

 

Voornemens.

Ik maak de volgende voornemens:

1.Iedere dag mijn morgen- en avondgebed te bidden.
2.Geen dag te laten voorbijgaan zonder tenminste één versterving te doen, die mij moeite kost, voor de lieve Jezus.
[pagina 119]
[p. 119]
3.Mijn best te doen om minder lui te zijn; harder te werken, om zo eens priester te worden!

Mijn Jezus, zegen mij en maak dat ik U altijd uit heel mijn hart liefheb.

 

Wat Jezus tot Guido zei, toen Hij voor de eerste maal in zijn hartje kwam, en wat Guido jarenlang verborgen hield, zelfs voor zijn moeder. Op zijn sterfbed heeft hij het zijn mama verteld.

‘O klein lief Jezuke,’ zei het kind, ‘wat houd ik toch veel van U!... Ik heb U boven alles lief! Kijk, om het U te bewijzen, wil ik U alles geven en zal ik alles verlaten om U... Ik zal priester worden!’

En Jezus moest hem wel glimlachend antwoorden:

‘En ook ik, mijn kleine blanke lelie, heb je zo lief; maar je zult mijn priester niet worden, maar mijn engeltje... de aarde zou je doen verwelken...; weldra zal ik je komen halen, met Mij, mee naar de hemel!’

En Guido glimlachte... vol vertrouwen.

De hele dag was hij buitengewoon vrolijk en opgeruimd; hij rilde soms van vreugde, alsof hij uit zijn vervoering van die wondere morgenuren een onuitsprekelijk heerlijke belofte van een nieuw en onverwacht geluk had meegedragen.

's Avonds, toen moeder hem naar bed had gebracht, moest zij weten, wat er in haar kind omging, en zij vroeg:

‘Ben je gelukkig, lieve jongen?’

‘O ja, natuurlijk... o zo gelukkig!’

‘En heb je goed gebeden tot de lieve Jezus?’

‘Hij heeft met mij gepraat,’ vertelde het lieve kind.

‘En wat heeft hij gezegd?... Toe, wat heb je gevraagd?’

Dat was een pijnlijke vraag voor de kleine Guido, die zo zielsveel van zijn moeder hield, en die haar niet het grote verdriet kon aandoen, door te zeggen: ‘Ik zal jong sterven.’

Kleine Guido, zeker van Jezus' geheim, was moedig en

[pagina 120]
[p. 120]

sterk genoeg van ziel om een ontwijkend antwoord te geven en zei met zachte ernst:

‘Ik heb de kleine Jezus niets gevraagd, niets. Hij, Jezus zelf, heeft tegen mij gepraat... Ik heb enkel naar Hem geluisterd, en heb eenvoudig “ja” gezegd!’ Het kind begon eventjes te blozen... en daar het zijn moeder niets méér wilde vertellen, sloot het zijn heldere diep-blauwe ogen, waar gans het geluk van zijn zieltje in glansde, alsof het vreesde, dat die blik zijn geheim had kunnen verraden, en zweeg...

 

Guido wordt beschuldigd van luiheid, en hoe hij zich verdedigt.

Toen Guido acht jaar was, ging hij voor het eerst naar school. Voordien had hij thuis onderwijs genoten van een gouvernante.

Dat was een grote overgang, en vooral in het begin had de jongen met veel moeilijkheden te kampen. Moeilijkheden in de klas, als hij het dictee niet kon volgen, en dan maar poppetjes ging tekenen. Moeilijkheden op de speelplaats, als de andere jongens het bedeesde zwijgzame ventje plaagden, omdat hij teruggetrokken tegen de muur stond, en niet aan hun spelen deelnam.

Ja, de levendige, altijd opgeruimde knaap was plotseling een verlegen jongetje geworden.

In de les was hij zó verstrooid - zat voortdurend aan andere dingen te denken, en andere dingen te doen - dat hij op het eind van het jaar tot de slechtsten behoorde. En dat was zijn verdiende loon. Ook zijn huiswerk had hij slecht en slordig gemaakt - en zijn lessen onvoldoende of in het geheel niet geleerd.

Op een keer, toen hij over zijn luiheid werd berispt, zei hij onverschillig: ‘Nou ja... er moet toch iemand nummer één, en iemand nummer laatst zijn.’

Grif gaf hij zijn fout toe: ‘Wat er in de klas verteld wordt,

[pagina 121]
[p. 121]

interesseert me niet. Dan luister ik ook niet, en ik zit te denken aan andere dingen... uitvindingen en zo, die ik wil doen.’

‘Ja, ik weet, dat luiheid mijn hoofdgebrek is. Maar luiheid is de kleinste van de zeven hoofdzonden. Die staat helemaal onderaan. En de hovaardigheid, die vooraan staat, dat is de grootste.’

Wanneer wij ons herinneren, wat Guido bij zijn eerste H. Communie aan Jezus heeft geantwoord - welk offer hij toen vrijwillig met zijn ‘ja’ heeft gebracht - zullen wij zijn gemis aan belangstelling in de dingen op school begrijpen.

Guido weet, wat niemand buiten hem bekend is: ijverig leren zal hem toch niet baten. Hij heeft immers zijn ideaal, missionaris en ingenieur te worden, vrijwillig aan Jezus geofferd.

En zie nu, wat er gebeurt.

‘Na de H. Communie praat Jezus tegen mij,’ vertelde hij aan zijn onderwijzeres, ‘en ik luister naar Hem en geniet van Hem.’

Guido zei ook: ‘Het mooiste woord, dat je tegen God kunt zeggen, is ja.’

Als Jezus hem nu voorhoudt, dat men zijn gebreken moet bestrijden, zegt hij weer edelmoedig ‘ja’. Als bijzonder puntje van versterving verschijnt in zijn boekje: ‘de strijd tegen de luiheid, mijn hoofdgebrek.’

En aan het eind van het schooljaar behaalt Guido de eerste prijs.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken