| |
III. Een kalme vrijage.
Willem van den Bosch had maar één gebrek. Hij dacht een beetje hoog over zich zelven. 't Was hem te vergeven. Hij was maar een boerenzoon doch, gelijk wij reeds zeiden, kon noch in uiterlijk noch in aanleg en verstandelijke ontwikkeling een der dorpelingen zich met hem meten. De meester had indertijd gezegd, dat er genoeg in hem stak om er een onderwijzer van te maken, maar de secretaris eener naburige gemeente, die een klerkje noodig had, had meester den jongen voor den neus weggekaapt door vader Van den Bosch al de heerlijkheden van het. burgervaderschap voor de oogen te tooveren. Van den Bosch de vader had er minstens drie nachten van gedroomd en was al een paar maal op het punt geweest zich bij zijn kennissen belachelijk te maken door zijn zoon aan te spreken met den titel, die in de toekomst voor dezen weggelegd was. ‘Mijn zoon de aanstaande burgemeester’ klonk hem als muziek in de ooren. Hij zelf had 't nooit verder kunnen brengen dan oudste lid in jaren van het Polderbestuur.
Willem lachte om de ijdelheid van zijn papa, maar voelde ondertusschen zijn borst hooger zwellen zoo dikwijls deze op de toekomst zinspeelde. Hij behoefde niet hard te werken om de stoute verwachtingen van zijn beschermer, den naburigen secretaris, ver te overtreffen. Daarbij prikkelde de eerzucht hem om zich de manieren en de beschaving aan te schaffen, die hij later zou noodig hebben. 't Stond bij hem vast, dat hij te goed
| |
| |
was voor zijne omgeving. 't Toeval was hem gunstig en vuurde zijn verbeelding nog krachtiger aan. Al hielden de buren geen andere gemeenschap dan die zich in een vriendelijk goeden morgen en goeden avond uitsprak, zoo nam Willem toch de vrijheid om zijn oogen rijkelijk te laten genieten van de omstandigheid, dat hij over de schutting kon heen kijken, en daar hij toch aan 't fantaseeren was en zijn vlieger al hooger en hooger stijgen liet, lag 't voor de hand, dat hij onwillekeurig Emma begon te beschouwen als de schoone prinses, die hem op den troon zou verheffen. 't Meisje was mooi genoeg om op zich zelve begeerd te worden, de naam van de familie had een voortreffelijken klank, maar Van Duren, ofschoon zelf rijk, zooals de buitenwacht vertelde, zou een rijken boerenzoon niet afwijzen indien deze zich een eervolle positie wist te verwerven. 't Kwam er dus maar op aan, dat Willem zich op de een of andere manier met de jonge dame in aanraking stelde. Zou 't te vrijpostig wezen indien hij haar kortweg aansprak wanneer ze in het prieel achter in den tuin zat en de mooie fijne vingers bewoog bij het borduren, alsof zij op hem zat te wachten?
Zeker, dat zou te vrijpostig wezen. Maar 't was niet te vrijpostig, dat hij op zekeren dag, terwijl zij bezig was appels te plukken en een overhangenden tak, waarvan de vruchten eigenlijk aan de Van den Bosschen en niet aan de Van Durens toekwamen, niet bereiken kon, met een kleur als bloed en een hart als een stoomhamer den tak naar haar toe boog en hem vasthield tot al de blozende vruchten, in haar schoot lagen. In den vriendelijken glimlach, waarmee ze hem dank zei, meende hij, een aanmoediging te lezen.
Als zoo'n spelletje eenmaal begonnen is, dan kan men gerust aan de partijen overlaten het behoorlijk uit te spelen. Hoe vrij en ongedwongen het schijnt, is 't toch wel degelijk aan regels gebonden. De indrukken van den vorigen dag zijn de voetsporen voor den volgenden. 't Hart en de verbeelding doen alles.
De jonkman was van nature niet beschroomd - veeleer 't tegendeel - maar tegenover Emma overviel hem in den eerstentijd regelmatig een eigenaardige schuchterheid, die haar voor hem innam, al scheen zij hem ternauwernood op te merken. Zij raakte aan zijn kleine attenties en vriendelijkheden gewoon, eer ze 't wist. De belangstellende galant mocht uit haar toenemende tegenwoordigheid in den tuin opmaken dat zijn voorko- | |
| |
mendheid haar althans niet wegjoeg. Ten minste hij vatte 't als zoodanig op. 't Gaf hem den moed om eerst een buurpraatje, daarna een meer vertrouwelijk, straks een teeder gesprek aan te knoopen. En 't ging telkens goed, ja 't ging hoe langer hoe beter. Eer zij er op verdacht waren, was de stille vrijage in vollen gang. En deze was zoo geheel in harmonie met hun omgeving, dat 't niet in hen opksvam een ernstig onderzoek naar de wederzijdsche geschiktheid in te stellen. Emma gaf zich met hart en ziel aan de bekoring eener zoo kalme liefde over. Willem kon er zijn werk op de secretarie best bij waarnemen en zijn droomen van de toekomst er mee opknappen. De verleiding tot voorloopige geheimhouding was dus groot. Zij bezweken er voor. Als Willem over een paar jaar kant en klaar was voor het burgemeesterschap, dan kon hij tegelijkertijd bij den minister en bij meneer Van Duren gaan solliciteeren. Emma had vooreerst toch ook geen plan om haar vader alleen te laten.
Dat dergelijke stille liefdesbetrekkingen haar gevaarlijken kant hebben en de grens tusschen het geoorloofde en ongeoorloofde hoogst moeilijk te trekken is, hinderde onze jongelui volstrekt niet. Ze dachten er niet aan. Ze bedoelden 't eerlijk. Ergo was alles in orde.
Emma vermeed steeds over Albert te spreken en Willem vroeg naar niets of niemand van haar betrekkingen en vrienden. Al wat hij weten moest, dat wist hij. Te zijner tijd zou hij de buren een eer aandoen. Nu zou 't een gunst zijn, als hij bij een openlijk aanzoek niet smadelijk werd afgewezen, want Willem kon niet ontkennen, dat zijn eigen vader een groote lomperd was. De Van Durens zouden dien onmogelijk als hun gelijke kunnen bejegenen. De man had de grootheid wel in den neus en gedeeltelijk in den zak, maar presentabel was hij niet en zou hij nooit worden.
Dat was dan ook waarschijnlijk de reden waarom Van Duren en zelfs de oude Kee, die anders scherp genoeg uit haar oogen keek, van de vrijage niets bemerkten of liever, toen zij de jongelui een paar maal in een gesprek over de schutting verrasten, nog niets vermoedden.
Albert was, gelijk wij reeds weten, even blind op dit punt. Dat komt er van wanneer men geen open oog heeft voor het eigenaardige eener stille landelijke natuur. Zelfs nu hij de volkomen overtuiging gekregen had, dat Emma hare liefde reeds aan een ander ten offer had gebracht, kwam 't bij hem nog niet op dien in de
| |
| |
onmiddellijke nabijheid te zoeken. Veeleer dacht hij met zorg over haar reis naar Amsterdam en besloot hij die zooveel mogelijk te bekorten. Hij zelf zou aan een zijner Delftsche vrienden schrijven en zich voor een poos bij de familie van dezen begraven. Dat hij zich niet dadelijk op zijn kamers te Delft terugtrok vond zijn oorzaak in de lijdelijkheid, waartoe zijn gemoedsstemming aanleiding gaf, en de stille hoop, dat hij in Emma's vader nog een bondgenoot zou vinden door wiens hulp hij met beteren uitslag een tweede kans wagen kon.
Wij moeten erkennen, dat het straks meegedeelde gesprek hem recht gaf tot die hoop.
Emma werd in Amsterdam met open armen ontvangen. Men vond 't zoo natuurlijk dat een jonge dame van haar leeftijd, die zomer en winter buiten woonde, eer de kwade moesson begon, nog eens van de vermakelijkheden der hoofdstad 't hare hebben wou, dat men niet eens opmerkte hoe bleek zij er uitzag en hoe stil ze was. Zij moest nu maar recht veel genieten. Albert was thuis en haar vader had dus gezelschap. Men liet haar stellig in de eerste zes weken niet los.
Onder gewone omstandigheden zou die laatste vriendelijke mededeeling door Emma zeker op prijs zijn gesteld. Zelfs nu haar vader ernstig en beslist de gedachte aan een langer verblijf dan hoogstens veertien dagen afwees, maakte de gulhartigheid nog den gewonen indruk. 't Huis van mevrouw Van Horst was een recht gezellig huis. 't Was of hier nooit andere gasten dan het geluk en de vroolijkheid geherbergd werden. De geheele familie scheen saamgespannen te hebben om zooveel van het leven te genieten als het leven maar opleverde. 't Was dus onmogelijk aan de bekoring geheel weerstand te bieden.
Mevrouw Van Horst zelve was een aardig klein weeuwtje, dat stellig door een grappigen inval der natuur tot het hoofd, en sedert tien jaar tot het eenige hoofd van een groot gezin gepromoveerd was. Zij was de vijftig reeds lang voorbij en had een zekere gezetheid, die voor deftigheid kon doorgaan, maar zij worstelde al glimlachend en schertsend met zeldzame kordaatheid tegen elk gebrek van den naderenden ouderdom en wist nu het eene dan het andere zoo ver in haar macht te krijgen, dat zij zonder al te veel valsche nederigheid het com- | |
| |
pliment, meer de oudste zuster van de andere meisjes dan de koningin van de bijenkorf te gelijken, kon aanhooren. Haar vlugheid was werkelijk bewonderenswaardig. De grijze krullen, die haar slapen bedekten, schenen meer tot een sieraad te dienen dan om te herinneren aan den tijd toen ze nog bruin waren. Als zij een bevel uitdeelde, dan klonk 't als een proefneming in de kunst van regeeren. Een berisping was uit haar mond iets zoo lachverwekkends, dat niemand die als ernst opvatte en niemand er zich in den grond der zaak iets van aantrok. Toch deed men alles wat zij verlangde, omdat men zooveel van haar hield.
Het gezin van mevrouw Van Horst bestond uit vier zonen en zes dochters. De laatste waren alle zonder onderscheid nog vrij en schenen hoegenaamd geen plan te hebben om die vrijheid prijs te geven ten dienste van de maatschappij, jegens welke papa en mama hun plicht in ruime mate gedaan hadden. Ze vonden er zelfs pleizier in, dit als een van de krachtigste blijken van haar gezond verstand aan te voeren. Mama kon getuigen, hoe lastig het bestuur van zoo'n druk bevolkt gewest was. Mama zou nog veel vroolijker en nog veel gezonder en nog veel vlugger zijn als zij niet zooveel kinderen had. Of zij dan wenschten, dat 't anders mocht wezen? Wel neen, ze bleven integendeel juist daarom bij mekaar. Mama moest haar straf dragen en ieder van hen moest mama in liefde en voorkomendheid een deel van de zorg, die hij of zij haar op den hals gehaald had, terugbetalen.
De oudste zoon des huizes viel een beetje uit 't soort. Hij nam nooit deel aan de goedhartige plagerij van de anderen, maar speelde daarentegen gaarne de rol van huisvader. 't Werd hem door de overigen van harte gegund. Eduard was nu eenmaal een solide jongen, die de wijsheid in pacht had. Mama mocht wel heel dankbaar wezen, dat ze in geval van nood en bij algeheele onhandelbaarheid van de bende, op een raadsman rekenen kon. De rest was onverbeterlijk wild en loszinnig. Als mama en Eduard, of liever als Eduard en mama er niet waren, dan kwam er van de familie niet veel terecht.
Emma was nog geen half uur in huis of zij was volkomen op de hoogte gebracht. Nadat mama met Emma's vader een verstandig gesprek over koetjes en kalfjes had aangeknoopt, stoof de geheele troep, behalve Eduard, die naar zijn kantoor
| |
| |
moest, met de logée naar alle hoeken en gaten van het huis, alsof zij 't vroeger nooit gezien had. Er was sedert haar laatste bezoek zooveel veranderd en verbeterd wat zij bewonderen moest, dat zij door de drukte werkelijk voor een poos de stemming, waarin zij hier gekomen was, geheel vergat. Daarbij werden haar voor de eerstvolgende dagen en weken zooveel plannen voorgelegd, dat zij, evenals de koningen en de ministers, geen enkel inkeek en ze maar alle en bloc goedkeurde. Toen haar vader tegen den avond weer vertrok, was hij dan ook tamelijk gerust, dat zij zich 't gebeurde tusschen haar en Albert niet te sterk zou aantrekken. Hij zegende den goeden inval om haar juist hierheen te brengen.
Emma zelve verbaasde en ergerde zich intusschen over de gemakkelijkheid, waarmee zij zich in den toon van het gezin voegde. Eerst 's avonds, toen zij alleen op haar kamer was en de indrukken van den dag verzamelde, kostte 't haar een paar tranen, doch ze wist ternauwernood of die gewijd waren aan het feit, dat zij zonder persoonlijk afscheid van Willem van den Bosch vertrokken was, of wel aan de waanhoop van Albert na hun gesprek van dezen morgen. 't Was of beide gedachten en overleggingen hier in 't geheel niet thuis behoorden. Wanhoop over teleurgestelde liefde scheen zoo onmogelijk onder dit dak, dat Emma niet eens een vertrouwde onder de meisjes zou weten te vinden, aan wie zij kon vertellen wat Albert gezegd en wat zij geantwoord had. Doch nog veel meer zou zij zich schamen over haar landelijke vrijage, een soort van kinderspel, dat zij met zooveel ernst en zielsverrukking gespeeld had.
Die indruk ten opzichte van de twee zaken, welke haar 't meest bezighielden, werd den dag na haar komst en volgende nog versterkt. 't Bleek dat de jonge dames onder dit dak het huwelijk niet zóó bespottelijk en onraadzaam vonden, als zij 't wilden doen voorkomen, maar dat ze door haar dartelheid zelve de deur voor alle ernstige aanzoeken sloten. Er kwamen veel heeren aan huis, vrienden van de broers en vrienden van de vrienden, maar niet een bracht 't ooit tot een engagement. De meisjes voorkwamen elke declaratie door haar vooruit te loopen. Eer een heer zijn mond open deed om te vragen of Suze, Johanna, Mina of hoe ze verder mochten heeten, ook soms wederiefde voor hem koesterde, had ieder van de meisjes op haar
| |
| |
beurt reeds gepubliceerd, dat zij een soortgelijke vraag te gemoet zag en lachend den raad der anderen ingewonnen hoe ze den verliefden gek 't best den bons zou geven. Als hij er tegen kon, zou hij later wel terugkomen en kon ze er desverkiezende altijd nog ernst van maken.
Mevrouw Van Horst deed er ook 't hare toe, om langs een meer gebruikten weg alle serieuse engagementen buiten de deur te houden. Zij vertelde aan ieder, die 't hooren wilde, dat zij nooit haar toestemming zou geven dat er in de rij en de volgorde der zusters een gat gemaakt werd. Zij was 't met Laban eens. Eerst de oudste en dan de volgende, tot de zesde toe. Met de jongens was dit een ander geval. Haar oudste zoon zou wel nooit trouwen zoolang zij leefde, want zij was een gansje in al wat administratie betrof en ze vertrouwde niemand. Doch de anderen moesten niet te lang wachten, en goed uit hun oogen kijken. Zij zou toch niet eeuwig leven, en wat moest er dan gebeuren? Zes zusters in éen klooster ging nog, maar zes zusters met vier broers in één huis zonder hoofd en zonder wet was 't gekste wat men zich kon voorstellen. Deelen was nog grooter gekheid. Dat moesten ze nooit doen. Ze had goddank meer dan genoeg in de wereld, maar als haar kapitaal in tien gelijke porties verdeeld werd, dan was 't zoo goed als niemendal. Daarbij vertelde zij ook nog, dat haar dochters nooit degelijke huismoeders zouden worden. Ze waren daarvoor te levenslustig, te ijdel, te coquet en.... te goed.
Albert deed na het onderhoud met zijn voogd een flinke wandeling, maar 't hielp hem niemendal. Integendeel. De beweging bracht zijn bloed in nog sneller gang dan gewoonlijk. 't Is aan de soort van bloed, als door zijn aderen stroomde, eigen, dat sneller beweging meer gisting, meer opbruisching met zich brengt. Albert vond 't na een half uur van koortsachtig nadenken - dat den naam van nadenken eigenlijk niet verdiende - laf, dat hij zich door de kalme beschikkingen van zijn vaderlijken vriend had laten beetnemen. Hij mocht en zou niet van het terrein wijken. Veeleer zou hij trachten Emma in den weg te treden en nogmaals te spreken. Hij wist waar hij haar kon aantreffen. De familie Van Horst was hem bekend, en al achtte hij 't minder gepast in de gegeven omstandigheden zich
| |
| |
rechtstreeks aan te melden, zoo zou niemand er iets op kunnen aanmerken, indien hij haar toevallig in de komedie, in 't Paleis voor Volksvlijt of op een andere publieke plaats tegenkwam. Als men hem zag, zou hij niet eenmaal den eersten stap behoeven te doen. Met uitzondering van Eduard waren de jonge Van Horsten fideele knapen. Zij zouden hem naar hun tafeltje tronen, zelfs al bood hij voor den schijn tegenstand. Eenmaal daar zijnde, zouden mevrouw en de meisjes wel voor de rest zorgen. Emma mocht zich in den beginne een weinigje verstoord toonen over al die toevalligheden, hij twijfelde niet of ze zou ze hem vergeven. 't Was immers alles uit liefde wat hij deed?
Voorts moest en zou hij weten, wie de ploert was, die hem het hart van Emma ontfutseld had. 't Moest een ploert wezen. Emma kon alleen verschalkt zijn door een ellendeling met visschenbloed in de aderen. Albert trilde van woede bij de gedachte dat die vent, God alleen wist reeds hoe lang, genoten had, wat hem ontzegd werd, omdat hij niet saai en zoogenoemd kalm genoeg was. De anonymiteit was in deze het ergste. Zijn natuur was niet geschikt om tegen spoken en schaduwen te vechten. Met vleesch en bloed nam hij 't daarentegen onder alle omstandigheden dolgaarn op. 't Was net een kolfje naar zijn hand om zoo'n dief en inbreker de hersens in te slaan.
't Resultaat van de eenzame wandeling was dus, dat Albert besloot den brief aan zijn academievriend niet te schrijven en, in de afwezigheid van zijn voogd, Kee te ondervragen. Hij was zeker van haar bondgenootschap en versmaadde 't niet.
‘Jij weet, Kee,’ zegt hij, ‘dat ik voor juffrouw Emma altijd bezorgd ben geweest als een broer voor zijn zuster’ (hij lacht zenuwachtig bij de laatste woorden). ‘Ik had er het recht toe. Zeg jij me nu eens of er tijdens mijne afwezigheid ook 't een of ander gebeurd is, wat haar betreft en wat ik dien te weten. 't Zou bijvoorbeeld kunnen wezen, dat de een of ander.... Enfin, Kee, jij begrijpt me wel.’
Kee lacht witjes. Zij knipoogt, zij 't ook dat de wolk van haar voorhoofd nog niet is weggedreven. Maar ze wil geen misbruik maken van het overwicht dat ze toevallig op hem heeft. ‘Jongeheer Albert,’ antwoordt zij daarom, ‘u behoeft met mij geen praatjes te maken. Ik weet van dat broeren en zusteren alles.’
| |
| |
‘Ei?’.... vraagt Albert.
‘Wel, ik heb er niets tegen. Ik heb 't al lang gemerkt dat jij dien weg op woudt. Ik vind, dat juffrouw Emma 't wel anders had kunnen opnemen, dan ze deed.’
‘Dus dat weet je ook al,’ roept Albert uit, die veel neiging gevoelt om de oude getrouwe in zijn armen te sluiten, nu 't blijkt dat zij 't met hem eens is. ‘Hoe weet je dat? Heb jegeluisterd, Kee?’
‘Foei, hoe kun je dat van mij denken, jongeheer? Maar ik vond juffrouw Emma op haar kamer, toen ze bezig was om haar koffertje te pakken. Ze heeft mij alles verteld. Ze had tranen in haar oogen.’
‘Tranen in haar oogen?’ vraagt Albert opgewonden en vergeet daardoor op te merken, dat eene mededeeling van hetgeen tusschen Emma en hem was voorgevallen aan de meid, minder kiesch kon geacht worden. ‘Tranen in haar oogen, zeg je?’
‘Ja, ja, tranen in haar oogen. Is dat zoo vreemd? Denk je dat 't zoo gemakkelijk is voor een jong meisje als juffrouw Emma om neen te zeggen. En geloof je niet dat zij, toen ze alleen was, er anders over is gaan denken dan ze zich tegenover jou uitliet?’
‘Zou je dat denken, Kee?’
‘Wis en zeker, jongeheer. Ik ben nu wel een leelijke oude vrouw, maar ik ben niet altijd zoo geweest. Wij kennen die soort van dingen. Toen ik jong was’....
Albert is in geen stemming om gekheid te maken. Toch kan hij zijn natuur ook nu zelfs niet geheel verloochenen. De conclusie, dat ze oud en leelijk is, klinkt uit den mond van Kee niet zoo komisch, als de verzekering, dat zij ook eenmaal jong en misschien wel mooi geweest is. Men moet 't uit haar eigen mond hooren om 't te gelooven.
‘Dat behoef je mij niet te verzekeren, Kee,’ zegt hij met een glimlach, die 't effect maakt van een zonnestraaltje op een buiegen Novemberdag. ‘Jij hebt een goed oog op die dingen.’
‘Ik had 't ook graag anders gezien,’ vervolgt de oude getrouwe, niet weinig verguld met het compliment, dat haar veertig jaar jonger maakt. ‘Ik had in mijn onnoozelheid gedacht, dat jelui bij mekaar hoordet. Onze mevrouw hield wel niet van je en ik moet zeggen je bent wel wat wild ook, maar anders zou ik meenen, dat juffrouw Emma al geen beter party doen kon.’
| |
| |
‘Maar die tranen, Kee! Wat duivel deden die tranen er bij?’
‘Ik heb al gezeid, dat 't tranen van spijt of mogelijk van berouw zullen geweest zijn. Ook werd ze boos, toen ik een goed woord voor je deed; maar ook dat boos worden zag er me niet naar uit om te gelooven, dat ze liever had gezien, dat ik je naam niet genoemd had. Lieve deugd, leer mij de jonge meisjes niet kennen.’
‘Dus zou je denken, Kee?...’
‘Dat de zaak nog niet uit is? Wel wis en zeker denk ik dat. De aanhouder wint, jongeheer Albert. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd.’
‘Maar we zijn zoo goed als gescheiden. Mijn oom heeft Emma met opzet weggezonden om ons niet bij mekaar te laten.’
‘Nu ja, maar wat zou dat? Die bui zal wel overdrijven en dan begin je maar weer van voren af aan. Ik heb indertijd een vrijer gehad, dien ik driemaal heb weggestuurd. Toen hij de vierde keer niet weerom kwam, toen was 't uit. Maar als hij voor de vierde maal was teruggekomen, dan geloof ik dat ik hem genomen had.’
Albert moet nu werkelijk zich zelf bedwingen om haar niet te omhelzen. ‘Kee, je spreekt als een boek. Zag je er mij soms op aan, dat ik 't maar dadelijk zou opgeven? Je kunt zeker wezen, dat ik er geen oogenblik aan denk. Maar zeg eens, heb je nooit iets gemerkt van andere...? Je begrijpt mij wel.’
‘O, je meent van kapers op de kust, jongeheer. Neen. Daaromtrent kun je gerust wezen. Waar zouden die hier van daan moeten komen? We zien nooit een sterveling. We leven als in een woestijn. Of 't moest die jongen van hier naast zijn, die voor burgemeester studeert. Maar dat is te gek. Ik heb wel eens gezien nu en dan dat hij over de schutting een praatje maakte, maar dat was dan ook alles.’
‘Ik ken dien jongen niet, Kee. Hoe ziet hij er uit?’
‘'t Is een knappe jongen, dat moet gezegd worden. Maar hij zal 't wel uit zijn hersens laten, zou ik denken, om naar onze juffer te kijken. Zoo'n boerenkinkel!’
‘Dat is zoo, Kee. Dat zou te gek wezen; maar de wereld is nu eenmaal gek. Zou jij meenen, Kee, dat juffrouw Emma zich kan hebben laten belezen door zoo'n boerenjongen.’
‘Neen,’ antwoordde Kee beslist. ‘Ik sta er voor in, dat zij hem nooit nemen zou; daarvoor weet de juffer veel te goed
| |
| |
waar ze staan moet. We zouden hem zien komen, als hij aan zoo iets durfde denken. Hij zal ook wel wijzer wezen.’
Albert meent dit ook. Toch draagt hij Kee op, goed uit haar oogen te kijken en hem op de hoogte te houden als ze iets merkt, 't zij dan wat den jongen Van den Bosch betreft, 't zij een ander. ‘Ondertusschen zal ik zelf een eindje verder het terrein eens gaan opnemen en zorgen, dat juffrouw Emma en ik elkaar hier of daar tegenkomen,’ vervolgde Albert. ‘Ik zal een briefje voor mijn oom achterlaten en ga zelf met den eerstvolgenden trein naar Amsterdam. Mijn oom komt niet voor van avond thuis. Dan kun jij hem het briefje geven.’
Kee verschrikt. Ze begint te vreezen, dat zij onwillekeurig tegen den wil van haar heer en meester gewerkt heeft. ‘In 's hemelsnaam, jongeheer Albert,’ roept ze uit, ‘doe dat niet. Je bent zoo schrikkelijk heet gebakerd.’
‘Ben je mal, Kee? Moet ik dan hier op Nichtevecht stil zitten wachten en mij dood ergeren aan mijn eigen lamzaligheid?’
‘Je bent veel te heet gebakerd, jongeheer,’ herhaalt Kee, alsof de kracht in het herhalen zat. ‘Je oom is doodgoed, maar toch zal hij, als je dit doet, erg boos wezen. Ik neem 't niet voor mijn rekening. Ik wil van je briefjes niets weten.’
‘Dan val je me tegen, Kee. Weet jij er wat beters op?’
‘Ik heb je al gezegd, dat de dingen zich van zelf wel schikken zullen. Juffrouw Emma komt over een dag of wat terug, en dan zal ze wel inzien, dat ze verkeerd deed.’
‘Ik kan met dat zich-van-zelf-schikken niet overweg. Niets doen en afwachten passen mij niet.’
‘Neen, dat weten we. De jongeheer hakt er liever op in en bederft zoo zelf den heelen boel.’
‘Dat doen juist jou Hollandsche jongens, Kee, door God's water over God's akker te laten loopen en rustig af te wachten tot hun alles, wat ze verlangen, wordt thuis gebracht. Dat ligt niet in mijn karakter.’
‘Neen, in jou karakter ligt 't niet. da's waar,’ antwoordt Kee, die evenwel haars ondanks niet kan nalaten den wilden knaap met blijkbaar welgevallen in de oogen te kijken. ‘Jou karakter of jou bloed is zoo heet als peper.’
‘Peper of wat anders, 't doet er niet toe. Maar ik kan 't niet en doe 't ook niet.’
| |
| |
Kee zucht allerkomiekst. ‘Dan zal 't een mooie rommel worden,’ zegt ze. ‘Meneer zal woedend wezen.’
‘Och, kom, mijn oom is net zoo goed op mijn hand als jij. Hij is ook jong geweest en weet wel, dat wij Oosterlingen als 't er op aankomt, trouw en eerlijk ons woord houden. Zoo'n kleine afwijking van zijn plan zal hij mij niet kwalijk nemen. Ook zul jij, al kijk je nu nog zoo boos, wel een goed woord voor mij doen. Oom heeft mij zelf gezeid, dat mijn vader en moeder heel gelukkig samen geweest zijn. Mijn moeder was, zooals je weet, een Indische.’
‘Ja, ja, maar dat moet een heel bedaarde en stille vrouw geweest zijn. Bij de mannen is 't heel wat anders.’
‘Nou, dan heb ik de koppigheid van mijn vader, een echte Hollander, zoo goed als al jou landgenooten. Mijn oom heeft mij ook gezeid, dat mijn vader koppig was.’
‘Heeft meneer dat gezeid?’ vraagt Kee ten hoogste verbaasd. ‘Maar wat heb je dan met je oom uitgevoerd? Heb je hem betooverd?’
‘'t Is mogelijk. Maar is 't waar of niet, dat mijn vader koppig was?’
‘Dat was ie. Honderdmaal heb ik je grootvader en grootmoeder hooren jeremieeren, omdat hij indertijd niet naar goeden raad had willen luisteren.’
‘En toch gelukkig geweest is?’....
‘Gelukkig of ongelukkig, weet ik 't en wat doet dat er toe? Vraag dat aan je oom, jongeheer.’
‘Mijn oom heeft 't mij al gezegd, Kee. Mijn vader en moeder waren heel gelukkig, niettegenstaande hij blank en zij een beetje bruin was.’
Kee slaat nog eens de handen van verbazing in elkaar. Zij begrijpt niets van haar heer en gebieder, anders in haar oogen het model van bezadigdheid en zelfbeheersching. ‘Je hebt je oom betooverd, jongeheer,’ herhaalt ze.
‘Maar nu zul je dan toch wel niet weigeren mijn briefje aan hem af te geven, niet waar? Ik kan 't wel evengoed binnen op de tafel leggen of op zijn slaapkamer, maar ik wou graag dat jij er een goed woord voor mij bij deedt, bijvoorbeeld dat je 't mooi vindt en dat 't pleit voor de oprechtheid van mijn liefde, dat ik tegen de afspraak met oom gehandeld heb..... Toe Kee!’ vervolgt hij en 't is of al de indrukken van smart
| |
| |
en wanhoop, welke in de laatste uren zijn hart bestormd hebben, op den achtergrond gedrongen worden om plaats te maken voor den hartelijken, vroolijken luim waardoor hij zich gewoonlijk onderscheidt. ‘Je bent ook jong geweest, Kee.’
Kee antwoordt niet. Zij durft, ondanks de hooge positie welke zij in de familie inneemt, de opdracht niet aanvaarden en weigeren kan ze toch ook niet. De jonge man staat voor haar met al het overwicht, 'twelk een knap uiterlijk, een open oog en een ondeugende glimlach kunnen verkenen. Hij, haar oogappel, is precies zoo opgegroeid als zij 't in haar droomen verwacht en gewenscht heeft. Daarbij is de herinnering aan het feit. dat zij ook jong geweest is, voor Kee even goed een onweerstaanbare verleiding tot het kwade als voor elke andere vrouw.
‘Leg den brief maar in de huiskamer midden op de tafel. Als ik er toe kom, zal ik hem zelf aan meneer geven. Anders krijgt uw oom hem toch in handen.’
‘En 't goede woord, Kee?’
‘Als ik den brief zelf aan uw oom geef, behoort dat natuurlijk er bij,’ antwoordt ze ontwijkend.
‘Dank je, Kee. Je bent een bovenste beste. Ik wist wel, dat je verstandig zoudt worden.’
Kee wijst den dank af. Zij heeft nog niets beloofd. Ze zal zien wat ze doet.
‘O, je doet 't,’ juicht Albert. ‘Ik heb er dan ten minste al twee op mijn hand.’
Hij gaat onder dezen indruk heen als een overwinnaar. Zijn gang is elastiek en vlug als altijd. De laatste zweem van neerslachtigheid verdwijnt, van zijn gelaat. Hij voelt, dat hij meester is van het terrein. Al de wolken boven zijn hoofd scheuren tegelijker tijd en de gouden zon van zijn geboorteland, die alles koestert en stooft en in een ommezien doet rijpen, werpt haar stralen op zijn fier opgeheven hoofd. Hij zal zijn doel bereiken. Met den voet stoot hij elk bezwaar en elken hinderpaal op zij.
Kee kan niet nalaten hem bewonderend na te kijken. Zij is trotsch op hem. Ze is trotsch, dat hij honderdmalen op haar schoot gezeten heeft en ze ondervindt iets van de verrukking eener moeder, die, zooals algemeen bekend is, onder alle hemelstreken de Oostersche zon nog ver in kracht en majesteit overtreft. ‘Een heerlijke jongen,’ mompelt ze, ‘al is hij een beetje bruin.’
|
|